Taal en Tongval. Jaargang 19
(1967)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Naar aanleiding van de taalkaart ‘ponderboom’Later / oft pouterboom. Vn bois long qu'on met sur vne chartee de foin ou de blé pour le tenir ferme sur la charrette. Longurus. Aan deze definitie van de ponderboom, te vinden in Thesavrvs lingvae van Christophorus Plantijn, de editie van 1573, behoeft ook voor hedendaags begrip niets te worden toegevoegd. Alleen een wezenlijke zetfout dient gecorrigeerd, maar dat kan zelfs nog op diplomatische wijze geschieden, omdat Plantijn onder de letter P het woord zelf in zijn juiste vorm afdrukt: ponterboom. Voor wie nog mocht twijfelen, Plantijns medewerker, tevens vervolmaker van zijn werk, Kiliaen, is wel minder, uitvoerig, maar niet anders: Laeter / ponter-boom. Longurius. Voor het tekenen van mijn kaart heb ik gebruik kunnen maken van de antwoorden op een drietal vragenlijsten. Op de eerste plaats de uit 1945 daterende Amsterdamse lijst 13, waar het ons ging om vraag 18 (‘Hoe noemt men den houten boom, die over een op den wagen geladen vracht hooi of korenschooven heen gelegd wordt, zoodat men met behulp van touwen de vracht kan vastsnoeren (ponterboom, weesboom)?’). Later, in 1962, is er opnieuw gevraagd in een gewijzigde formulering: ‘Hoe heette de boom, die over het hooi vastgesjord werd, opdat het geheel steviger zou zijn?’; dit is vraag 7 van lijst 34. In het Nederlandstalige deel van België zijn deze beide lijsten niet rondgestuurd en voorzover ik weet is er ook door geen van de Belgische dialectcentra ooit naar de ponderboom gevraagd. Mijn gegevens in een deel van dat gebied heb ik van de Nijmeegse lijst 17 (1962), vraag 71: ‘de lange boom die men overlangs op een met hooi of koren geladen kar legt (hooiboom, wisboom, polderboom?)’. Die verschafte me ook enig aanvullend materiaal voor de Nederlandse provincies Brabant en Limburg. Een betrekkelijk groot aantal antwoorden op de vragen is zonder meer foutief, wat in bepaalde gevallen ook wel eens aan de vraagformulering te wijten is. Onjuist zijn bijv. de opgaven disselboom; dat is immers overal de benaming voor de boom tussen twee voor de wagen gespannen paarden. De gegevens stammen trouwens alle van niet-boeren. Uit West-Friesland komen enkele antwoorden bongel. Met dat woord worden daar echter verschillende soorten afsluitbomen aangegeven, terwijl omgekeerd de ponderboom en de afsluitboom er ook weer dezelfde | |
[pagina 54]
| |
naam kunnen hebben, n.l. ponder, een term, die elders alleen voor de ponderboom wordt gebruiktGa naar voetnoot1. Vaak ook worden er benamingen opgegeven uit streken waar het voorwerp helemaal niet voorkomt. Zo heb ik viermaal bindtouw aangetroffen in een gebied dat om de lading te bevestigen alleen touwen kent. Op een verkeerde interpretatie van de vraag berusten de benamingen trulhout (zoals een van de korrespondenten meedeelt, is dat in Zuid-Limburg de boom die ónder in de wagen gelegd wordt) en koning (waar zich hetzelfde bij voordoet). Van de eveneens uit Limburg binnengekomen term vreigelhout zegt een van de invullers dat het een soort spil achter aan de wagen is, waarmee het touw dat over de lading gespannen is, kan worden aangedraaid. Aan de Nijmeegse vraag danken we de foutieve antwoorden weulstok e.d. Hier geen verduidelijking van de kant van de korrespondenten, maar MWB IX 2745 geeft: ‘woelstoc. Stok om aan te wringen’ en vermeldt verder oelstok bij De Bo en wuulstok in het Antwerpsch Idioticon van Cornelissen-Vervliet. Recenter is de wielstok bij EylenboschGa naar voetnoot2, uit wiens korte beschrijving blijkt dat het gaat om hetzelfde voorwerp als bedoeld wordt met vreigelhout. Behalve de genoemde onjuiste gegevens zijn ook de volgende termen niet in kaart gebracht, ten dele omdat ze maar sporadisch voorkomen: slagboom, vaarboom, hefboom, en ten dele wegens de te verspreide ligging van de opgaven. Dat laatste geldt voor de weinig expressieve benaming laadboom. Met minder recht wellicht heb ik ook weggelaten de term boom, die vrij veel in het hele gebied opduikt. Het is de minst typerende naam, maar waarschijnlijk in de praktijk een meer gebruikte dan welke andere ook. Vanzelfsprekend lijkt me tenslotte dat ik woorden die maar eenmaal voorkomen niet met opneming heb gehonoreerd. Achteraf blijkt wel dat een uitvoeriger vraagstelling vrij wat onjuiste antwoorden zou hebben voorkomen, bovendien hadden we dan een beter beeld gekregen van de semantische en pragmatische verhoudingen in de verschillende gebieden. Het is in ons geval bijv. belangrijk te weten of de ponderboom bij hooi- of graanladingen of bij beide dienst doet; of men | |
[pagina 55]
| |
hem gebruikt op een twee- dan wel vierwielige wagen, enz. In het nu beschikbare materiaal komen deze facetten maar vaag tot uitdrukking.
Er blijven op de kaart een vijftal typen namen over: ponder(boom), in een westelijk gebied, dat in grote trekken omvat de provincie Zeeland, de noordwesthoek van Noord-Brabant, Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland, vooral de westhelft daarvan, en Groningen. Dan een oostelijk weesboom-complex, zich uitstrekkende over het overgebleven Nederlandse gebied, behalve Friesland, het middenstuk van Noord-Brabant en Limburg bezuiden Venlo. Het genoemde Noordbrabantse middenstuk kent hooiboom, een term die in sterk afnemende mate tot aan de taalgrens verschijnt. In Friesland treedt, wel niet zo kompakt, maar toch als geografische gegevenheid herkenbaar, een bindstok-gebied op. Alleen in België vinden we, zij het zeer schaars, het vijfde type, later of leter. Dankzij een kaart van W. Foerste tenslotte ben ik in staat geweest om globaal een tweetal gebieden in het aangrenzende deel van Duitsland aan te gevenGa naar voetnoot1. Lang niet alle voorkomende spellingen van de typen zijn als zodanig op de kaart gebracht. Daarvoor was het aantal beschikbare tekens te klein, maar bovendien zou zoiets bij een zwart-wit kaart als deze de duidelijkheid allerminst bevorderd hebben. De ruimtelijke ordening eiste dat ook gemiddeld slechts een derde deel van het totaal der gegevens werd opgenomen, ik heb er echter voor gewaakt dat daardoor niet een wan-orde is ontstaan. Mijn keuze voor bepaalde fonetische verschijnselen binnen de groepen lijkt in sommige opzichten niet geheel consequent, maar er waren, naar ik hoop dat zal blijken, dwingende redenen voor om bij ponderboom en var. aan het konsonantisme het volle pond te geven en bij andere termen, speciaal weesboom, waarbij de varianten ook niet zo talrijk zijn, meer aandacht te schenken aan de vokalen. Bij het type ponderboom dan onderscheid ik twee groepen, n.l. ponder, aangegeven door minder gevulde cirkels, en het compositum ponderboom, dat zwartere, dikkere cirkels heeft. Dit onderscheid wordt, meen ik, door het kaartbeeld gesteund. Er is verder naar gestreefd het parallellisme tussen deze twee groepen ook in de tekens tot uitdrukking te brengen, evenals trouwens bij het type weesboom, Waar geen fonetisch verschil schijnt te bestaan, zoals bij hooiboom, is natuurlijk in het bijzonder sprake van een vergaande vereenvoudiging. Aangezien de kaart echter vooral vanuit woordgeografisch oogpunt is getekend, zijn in het | |
[pagina 56]
| |
algemeen alleen die fonetische varianten met een apart teken vereerd, die binnen het gezichtsveld enig belang hebben. Aan de verschillende gedaanten van het tweede woordelement -boom is trouwens bij geen van de typen recht gedaan. Hierboven is er terloops al op gewezen dat het zuidelijk deel van ons taalgebied de ponderboom niet of nauwelijks kent. Hoe de situatie in het zuidoosten van Noord-Brabant is, kan men ook nog zien op een kaartje van A. van GerwenGa naar voetnoot1. De vrij algemene afwezigheid van het voorwerp in Nederlands Limburg en de belendende Belgische percelen blijkt uit de niet mis te verstane mededeling van tal van korrespondenten uit die streken, dat bij hen geen boom wordt gebruikt, maar touw. In Belgisch Limburg komt hij zeker ook niet voor en hetzelfde geldt zeer waarschijnlijk ook voor de provincie Antwerpen (enkele later te bespreken uitzonderingen daargelaten)Ga naar voetnoot2. Een eender negatief beeld vertonen West- en Oost-Vlaanderen en tenslotte het westen van Vlaams-BrabantGa naar voetnoot3.
Verschillende taalkundigen hebben zich reeds vanaf het midden van de vorige eeuw gewaagd aan een etymologische verklaring van de benamingen voor de ponderboom. In Nederland is A. van Gerwen een van degenen, die de ponderboom in een aparte verhandeling aandacht hebben geschonken. Zijn uit 1935 daterend artikel ‘Oost-Brabantse boerderijtermen’, waarin een paragraaf ‘De balk over de oogstkar’, is wel hoofdzakelijk taalgeografisch van aard, maar men kan er toch ook iets over de etymologie van de benaming weesboom in vinden. Op dit punt spreekt de schrijver als zijn mening uit dat de veronderstelling van Ribbert als zou er samenhang mogelijk zijn met os. wida en mnd. wede, beide in de betekenis ‘strik’, wel eens juist zou kunnen zijnGa naar voetnoot4. Tot tweemaal toe is de ponderboom onderwerp geweest van de onderzoekingen van H.L. Bezoen. De eerste keer in Album Baader, een artikel getiteld ‘Oostndl. Weesboom’Ga naar voetnoot5, later in zijn boek ‘Taal en volk van Twente’Ga naar voetnoot6. Het korte hoofdstukje in dit boek geeft een vereenvoudigde samenvatting van de theorie die Bezoen in 1938 had ontwikkeld, n.l. dat weze in wezeboom hetzelfde woord is als weze ‘hooi- of weiland’; vgl. | |
[pagina t.o. 56]
| |
[pagina 57]
| |
Duits Wiese. Hij ondersteunt zijn stelling door aan te tonen dat de lange vokaal van weze- in de Oostnederlandse dialecten onmogelijk door rekking van een korte kan zijn ontstaan. Wees- moet dus vanouds lang zijn geweest en dan is de betekenis ‘weiland’ de enige die in aanmerking komt. Bezoen heeft er echter, zoals verderop zal blijken, te weinig rekening mee gehouden dat zijn weze- met lange vokaal wel eens het resultaat van een niet-fonetische ontwikkeling zou kunnen zijn. Het uitvoerigst is de ponderboom tot op heden behandeld door W. Foerste in ‘Der wortgeografische Aufbau des Westfälischen’, te vinden in Band IV van de reeks ‘Der Raum Westfalen’Ga naar voetnoot1. Behalve een kaart, die straks nog ter sprake komt, geeft Foerste ook een samenvatting van de etymologische escapades van anderen. Hij komt daarbij tot de slotsom dat het meest valt te zeggen voor de opvatting van Erich Nörrenberg, die in wees subs. wis een woord ziet, dat verwant is aan got. gawiss ‘band, verbinding’, diswiss ‘ontbinding’ en uswiss adj. ‘losgemaakt’. Als zodanig is wis een oude indogermaanse ti-afleiding van de wortel *uedh ‘binden’, zodat men dan weer in de buurt komt van de hierboven gememoreerde verklaring van Ribbert. De benamingen bindstok e.d. geven deze opvatting ook enige steun vanwege de aanwezige semantische congruentie. Een krachtig argument voor deze etymologisering vindt Foerste in het feit dat het woord wisboom van de 13e tot de 17e eeuw eigenlijk alleen met korte vokaal is overgeleverd. Maar zelfs de moderne Zwitserse dialecten kennen het woord vrijwel nog uitsluitend in de korte vormGa naar voetnoot2. Men kan echter nog verder gaan en zeggen: elke vorm met korte vokaal is telkens opnieuw een bewijs voor de onjuistheid van de veronderstelling dat wees-, wisboom verband houdt met wiese ‘weide’. Immers de wetten van polysemie c.q. homonymie mogen nog zo grillig werken, een ontwikkeling van een wieseboom van wiese vandaan naar het onbekende d.w.z. wisboom, bij een voorwerp dat juist in de weide gebruikt wordt, is moeilijk denkbaar. Het omgekeerde, ook door Foerste verondersteld en inderdaad een feit geworden, is natuurlijk gemakkelijk mogelijk: in een groot gebied is langzamerhand spontaan verband gelegd tussen wiese ‘weide’ en wisboom, zodat daar wieseboom ontstond. In andere streken waar de vorm weze voor ‘weide’ bestond, treft men nu wezeboom. Een vergelijking van kaart 41 ‘wies(e)’ uit de Deutscher | |
[pagina 58]
| |
Sprachatlas met het kaartje ‘Bindebaum’ van Foerste toont meer voorbeelden van dit verschijnsel. Voor een volledig begrip van de situatie zal men er zich ook rekenschap van dienen te geven welke positie de ponderboom eigenlijk is gaan innemen. In alle gebieden waar men bij het vervoeren van de oogst geen gebruik maakt van een boom, wordt de lading vastgesnoerd met behulp van touwen. Dat is bijv. het geval in het zuidelijke deel van ons taalgebied, maar bovendien moet dat lang overal de gewone methode zijn geweest. Foerste meent zeker wel terecht dat er aan de ponderboom pas behoefte is ontstaan, toen men vier-wielige wagens ging gebruiken, dat is in de Middeleeuwen. De oudste vermelding van het voorwerp, wisboum, is pas uit de eerste helft van de 13e eeuw en afkomstig uit Zuid-Duitsland, wellicht ook de bakermat van de ponderboom. Op zich hoeft er, geloof ik, geen bezwaar te bestaan tegen de veronderstelling dat de bindtouwen ergens ooit wis zijn genoemd. De betekenissen van het woord laten dat wel toe. Zo geeft Grimm (14, 2, 705 vv) ‘Tragwisch’ voor een uit stro gevlochten koord, waaraan een mand werd gedragen. Toen dan de grotere wagens in gebruik kwamen, zullen de bindtouwen alleen niet voldoende meer zijn geweest om de lading bijeen te houden en moest men wel op de gedachte komen daarin te voorzien door middel van een zware boom, die naast zijn bindende functie de lading door zijn gewicht nog samendrukte ook. Omdat het me niet zo gewaagd lijkt te veronderstellen dat bij de naamgeving rekening werd gehouden met de namen van de touwen, misschien wis geheten, zou zo de naam wisboom kunnen zijn ontstaan. Ik beschik bovendien over een unicum, een opgave voor de plaats L 295, huijwis, waarover men zich kan verbazen, maar die geen twijfel aan de betekenis overlaat, omdat er bij genoteerd wordt: ‘ook: huijbaum’. Er is echter nog een andere verklaring van het woord wisboom mogelijk, die mij op het ogenblik als de meest waarschijnlijke voorkomt. Men moet zich daarbij eerst realiseren hoe het laden van de hooiwagen in zijn werk gaat: ‘De lader verstaat de kunst van het wette = dubbel vouwen van slokken hooi en deze met de ronde kant naar buiten vastzetten’Ga naar voetnoot1. Le Francq van Berkhey spreekt in zijn ‘Natuurlijke Historie van Holland’ bij de beschrijving van het hooidragen over de kunst ‘om het zoo vast ineengewenteld aan de vork te steken’; en als het gaat over het maken van de hooiberg, zegt hij: ‘dit aangebragte hooi wordt | |
[pagina 59]
| |
door den hooijer ineengewenteld’Ga naar voetnoot1. Hoewel Le Francq daar niet uitdrukkelijk over spreekt, mag men aannemen dat het laden van de wagen op dezelfde zorgvuldige wijze zal zijn geschied. Ook Harm Tiesing wijst erop dat ‘de toegestoken hoeveelheden hooi, die men “een vork vol” noemt, met zekere kennis op elkander (moeten) worden gelegd’Ga naar voetnoot2. Er is hier dus telkens sprake van een min of meer gebundelde hoeveelheid hooi. Gegevens uit een recente Amsterdamse vragenlijst over ‘Het hooien in het verleden’, een lijst die slechts incidenteel is uitgezonden, leren dat de beschreven methodiek bij het laden vrij algemeen gebruikelijk is geweest. Benamingen voor de bundel hooi zijn o.a. rol, wel, stik, klobbe. Een verwante betekenis nu, die van groot belang zal blijken, is te vinden in het artikel ‘Wisch’ in Grimm (14, 2, 710), en wel speciaal in afdeling 5b: ‘handvoll, was mit einem griff gefaszt werden kann’. In deze zin komt het woord voor in bijv. Zwaben, de Elzas, Saksen en Pruisen. De betekenis heeft zich vervolgens ontwikkeld tot die van een grotere hoeveelheid: ‘eyn hauhop (heuhaufen), eyn wisch (v.j. 1417 nd.)’; nog een citaat: ‘soll man den pferden einen wisch heu vorlegen’. Verrassender dan dit alles was het een beschrijving te lezen van een oude techniek om hooi te vervoeren die wordt gepraktiseerd in Rheinwald (Zwitserland) en omgeving. De boeren gebruiken daarvoor een grote linnen doek, van 4 bij 4 meter, die volgeladen wordt en die men vervolgens wegdraagt. Dat volladen gaat met kleine bundels tegelijk en wel aldus: De boer ‘stellt sich dazu an den Heuhaufen, hält ein Bein etwas vor und bringt mit dem Rechen soviel Heu an das Bein heran, als er erreichen kann. So entsteht ein ‘Wisch’ wüšš m. Er ist etwas breiter als das Joch des Rechens (also 80-100 cm) und hat eine Länge von ca. 2 m.’Ga naar voetnoot3. Met zulke bundels wordt de doek volgelegd. Chr. Lorez heeft bij zijn onderzoek vooral oog gehad voor de situatie in de plaats Hinterrhein, maar hij vergelijkt bij voortduring met de omringende dorpen. Daarom weet hij, hoewel er in Hinterrhein zelf geen ponderboom viel te aanschouwen, mee te delen dat de omgeving het voorwerp volop gebruikt en er de naam wisspɔum voor heeftGa naar voetnoot4. Op blz. 262 van zijn boek blijkt wüšš inderdaad een geronde vorm van | |
[pagina 60]
| |
wiss te zijn, zodat relatie met genoemde wisspɔum wel zeer waarschijnlijk wordt. Men kan zelfs gaan spreken van zekerheid omdat ook duidelijk wordt dat het onderhavig gebied het woord Wiese ‘weide’ niet kent en ook niet gekend heeftGa naar voetnoot1. Relatie tussen wiese en wisboom is hier immers al helemaal onmogelijk, maar tenslotte is er nog de oudste in Zuid-Duitsland genoteerde vorm wisboum, dezelfde als in het Zwitserse gebied. Het is nu ook niet meer zo vreemd dat juist het Schweizerisches Idioticon van wisbaum zoveel vormen met korte vokaal geeft. Semantisch gezien is de verklaring ook niet ingewikkeld: de wisboom is de boom die over de ‘wissen’ gelegd wordt, wissen in betekenis 5b van Grimm, niet die van Foerste. De ponderboom schijnt, zoals gezegd, een Zuidduitse vinding te zijn, moet althans stammen uit een gebied waar men wis ‘bundel hooi’ kent, het woord wis in deze laatste betekenis is een zuidelijke term, maar alleen wisboom is, omdat dat woord gekoppeld was aan een zekere technische vernieuwing, expansief geworden en daarbij terecht gekomen in gebieden die het simplex wis niet kenden. Het begin van alle ‘misverstand’, volksetymologie, etc. Op enkele volksetymologische misverstanden is boven al gewezen toen de door Bezoen voorgestane verklaring ter sprake kwam, dat was n.l. de associatie van het eerste deel van wisboom met het in een groot gebied bekende Wiese resp. weze ‘weide’. Van louter fonetische aard lijkt me, en van nu af richt ik mijn aandacht weer op de Nederlandse vormen, de vervorming tot wezelboom e.d., zelfs die tot wierzeboom, omdat het klank- en enigzins zinverwante woord wiers ‘bijeengeharkte strook hooi’ in een ander gebied verschijntGa naar voetnoot2. De spontane koppeling van wis aan wiese, begunstigd ongetwijfeld doordat het eerste woord ‘in den mundarten gelegentlich mit länge des vokals’ verschijnt (Grimm 14, 2, 705 vv), en de daaropvolgende identificatie heeft zich, zo is mijn indruk, in nagenoeg het hele weesboomgebied voorgedaan, behalve natuurlijk waar men wiese niet kende of kent. Legt men ons kaartje dan ook naast de kaart 42 (wies)e van de Deutscher Sprachatlas, dan blijken gebieden met en zonder nominatiefuitgang daar zich in Nederlandse weze- resp. weesboomgebieden voort te zetten. Hetzelfde geldt, hoewel in mindere mate, voor de woordvelden zoals ze zich aftekenen op kaart 41 wies)e. Dit oude woord voor weide schijnt tegenwoordig in Nederland vrijwel of helemaal niet meer te | |
[pagina 61]
| |
bestaan, anders dan in het Middelnederlands en de toponiemenGa naar voetnoot1. Als onze theorie klopt, moeten we uit de verbreiding van de verschillende vormen van weesboom gevolgtrekkingen kunnen maken met betrekking tot de situatie van de benamingen voor weide. Wel heeft Dr. Hol aangetoond dat het oude woord voor weide vroeger verder voorkwam dan uit onze kaart valt af te lezen. Over de ligging van de vormen van weesboom valt nog het volgende op te merken. De vormen met nominatiefuitgang liggen in streken waar men ze zou verwachten en ook wisboom en wesboom verschijnen in de bekende verkortingsgebieden, met uitzondering misschien van wat vormen in Oost-Overijsel, waar anders niet stelselmatig verkort wordtGa naar voetnoot2. Het Oostbrabantse wisboom beschouw ik dus als een jongere verkorting van weesboom. Trouwens deze laatste variant ziet men nog vrij veel in en rondom dat wisboom-gebied. Samenvattend: wisboom (wis = bundel hooi) > wiezeboom, wezeboom/wiesboom, weesboom (wieze, etc. = weide) > wisboom, wesboom. Afgezien is hier van allerlei tertiaire vormen als wezerboom, wierzeboom, etc.
De tweede belangrijke benaming op ons grondgebied is ponderboom en var. Van de drie auteurs, die weesboom bespraken, heeft alleen Foerste er zijn aandacht aan gewijd en hij komt tot de konklusie dat de variant ponderboom de oudste is. In de eerste plaats is het de vroegst gedateerde: ± 1330, Zeeland (MWB VI, 553), vervolgens heeft het Engels punder, nauw verwant met ponder, aldus FoersteGa naar voetnoot2, maar tenslotte kunnen alle varianten gemakkelijk tot ponderboom herleid worden. Van ponder naar ponter is maar één stap, ik reken de beide vormen dan ook tot de eerste fase van de ontwikkelingGa naar voetnoot4. Een tweede en belangrijker werd gezet toen ponder zich tot ponger ontwikkelde, een feit dat zich heeft afgespeeld in een al lang als velariserend bekend staand gebied, het westelijk deel van Zeeland en de Zuidhollandse eilanden. Uit 1435 bijv. stamt al vlonger ‘vonder’ in SchiedamGa naar voetnoot5. Elders is ponder (door assimilatie?) tot polder geworden, terwijl anderzijds ponter ook tot polter is ontwikkeld. Foerste meent dat bij dit proces ook een rol is gespeeld door polder ‘stok’ en mogelijk door de benaming later, die nu nog in België wordt aangetroffen. | |
[pagina 62]
| |
Wat dit laatste aangaat: wanneer men de kaart in het oog houdt, valt er voor deze zienswijze weinig te zeggen. Ook is er geen enkele aanwijzing dat de benamingen later en polter vroeger althans dichter bij elkaar hebben gelegen, zodat beinvloeding mogelijk zou zijn geweest. Polter grenst daarentegen wel aan ponter en dat pleit sterk voor een assimilatie zonder meer. Merkwaardig genoeg ligt een exceptionele Groningse vorm polderboom juist bij een daar even exceptioneel ponder. Ook Foerstes opvatting dat polder ‘stok’ bij de ontwikkeling ponder tot polder invloed heeft uitgeoefend, kan ik niet delen. Terwijl immers bij alle andere varianten van ponder naast de samenstelling met -boom ook vrij veel simplicia voorkomen, is dat bij polder en ook polter nu juist niet, of om eerlijk te zijn, nauwelijks het geval: in totaal heb ik driemaal polter (C 71a, 148b, G 39) en één polder (E 178). Opvallend is dat het enkelvoudige polder zelfs in de buurt van het polderboom-gebied niet aanwezig is. Verstond men polder inderdaad als ‘stok, boom’ dan had het tautologische karakter van de benaming polderboom die zeker verhinderd zo'n furore te maken en het simplex zou in dat geval ook wel iets meer dan een curiositeit zijn geworden. In een volgende fase zijn de vormen pommer-, pommelboom e.d. ontstaan, ik meen door verdere assimilatie van pongerboom; al deze vormen liggen in hetzelfde gebied en daarom kan het tweemaal op Walcheren gesignaleerde poener ook wel als een tussenvorm beschouwd worden. Het Friese pontsjer met zijn varianten is een rechtstreekse ontwikkeling van de eerste fase ponter, eventueel maar veel minder waarschijnlijk, van ponder. Ik stel me de diverse fonetische veranderingen dus zo voor: De oorspronkelijke betekenis van ponder hangt zonder twijfel samen met die van het ww. ponden (MWB VI, 552), dat ‘wegen’ betekent, in transitieve zin. Kiliaen kent ook nog het verouderde ponderen ‘afwegen’, maar daarnaast bestaat in het Ags. en Eng. pundur, pundar ‘gewicht’, een betekenis die zeker in het Nederlands ook bekend moet zijn geweest, getuige het woord ‘pondelmakere, waarschijnlijk benaming voor een vervaardiger van zware voorwerpen’. Verwant hiermee is weer het ndd. ww. pundern ‘schwer wiegen’. We komen met deze betekenis | |
[pagina 63]
| |
het dichtst bij die van ponderboom, want ik meen dat dat woord in wezen zal hebben betekend ‘boom die zwaar weegt’. Dat de naamgeving dan in elk geval ook refereert aan een belangrijke functie van de ponderboom, wordt aardig geïllustreerd door een viertal opgaven weegboom, ontstaan uit weesboom. De landbouwterminologie kent nog een ww. ponderen en var. in de specifieke betekenis van ‘de lading met behulp van de boom vastleggen’. Dit ww. kan geen variant zijn van het oudere gelijkluidende woord, maar moet zijn afgeleid van het substantief, en wel vooral hierom omdat vrijwel alle fonetische varianten van ponder hun verbale pendant hebben. Het heeft er verder alle schijn van dat van de verschillende benamingen ponder(boom) de composita ouder zijn dan de simplicia, in de eerste plaats wel omdat de oudste vermeldingen steeds tot deze kategorie behoren. We mogen ook aannemen dat in een tijd toen het ww. ponderen nog ‘zwaar wegen’ betekende, ponder een te algemene en daardoor slecht bruikbare term was, vgl. de pondelmakere, waarom men de voorkeur aan het specificerende ponderboom zal hebben gegeven. Een aanwijzing daarvoor zie ik ook nog in het feit dat de composita veel talrijker zijn dan de enkelvoudige benamingen. Dat de beide groepen zich uit een samenstelling hebben ontwikkeld is immers eerder aan te nemen dan dat er een simplex aan ten grondslag ligt. Later, toen het ww. in onbruik raakte, kon bij de vormen die er fontisch nog het dichtst bij stonden het simplex eerder gaan optreden omdat het woord als zodanig toch nog verstaanbaar bleef. Vandaar dan ook dat ponder, ponter en pontsjer groter in aantal zijn dan de bijhorende samenstellingen, die merkwaardig genoeg duidelijk periferisch liggen. Bij benamingen als pongerboom, pommerboom en vooral polderboom zijn de verhoudingen juist andersom; in het laatste geval is de situatie nog meer geconsolideerd doordat hier tengevolge van fonetische verwikkelingen een betekenisverschuiving kon optreden. Polder-, dat hier zoals gezegd zeker niet ‘stok’ betekent (het woord komt trouwens in deze zin vrijwel uitsluitend in België voor), heeft zich langzamerhand geïdentificeerd met de naam voor de plaats waar de boom wordt gebruikt, n.l. de door dijken omgeven landbouwgrond. Opmerkelijk is bijv. dat de benaming polderboom juist voorkomt in gebieden met een specifiek polderlandschap, hoewel daar niet alleen. Het is zelfs zo dat de grens tussen polderboom en hooiboom in West-Noord-Brabant precies samenvalt met die tussen klei- en zandgrond. Van alle woordvelden maakt dat van polderboom ook het meest de indruk expansief te zijn, met name door de uitloper in noordelijke | |
[pagina 64]
| |
richting. Een en ander wijst erop dat deze benaming door een associatie met de geografische term polder tot de meest soliede behoort.
Leggen we Foerstes kaart naast de onze, dan blijkt het gebied weesboom door te lopen over het hele Westfaalse gebied. Vervolgens komt de benaming verder naar het oosten nog voor en, blijkens gegevens uit Grimm en het Schweizerisches Idiotikon, ook in Midden- en Zuid-Duitsland en Zwitserland. Op Duits taalgebied is het de oudste benaming, die voor het eerst sinds de eerste helft van de 13e eeuw en wel in Zuid-Duitsland wordt gesignaleerd. Foerste stelt dan ook vast dat weesboom (of wisboom natuurlijk) vanuit deze streek naar het noorden moet zijn verbreid, al blijft het mogelijk dat we de bakermat zuidelijker moeten zoeken. De oudste attestatie van het woord in Westfalen (16e eeuw, dus vrij laat) zegt wellicht toch iets over het tijdvak van de expansie, omdat de eerste vermelding op Nederlandse grond er aardig mee korrespondeert. In de als Oostmiddelnederlands te beschouwen ‘Kamper Spreekwoorden anno 1550’ vindt men de benaming in de spreuk ‘Het doet wel wat minders/dan een weeseboom’Ga naar voetnoot1. Van jonger datum noemt Foerste ‘heubôm’, de term die het westelijk en oostelijk weesboom-gebied op zijn kaart vaneen scheidt. Ook in Nederland behoort hooiboom tot de meest recente namen. Het MWB geeft het woord niet eens en daarmee worden de Kempische gegevens van Goossenaerts, hooyboom uit 1699 en volgende jaren, de oudsteGa naar voetnoot2. Omdat hooiboom zowel in Duitsland als in Nederland voor jong moet worden gehouden, terwijl het bovendien een voor de hand liggende naam is, zullen de Nederlandse en Duitse hooiboom-complexen althans taalgeografisch niets met elkaar te maken hebben. In Nederland is ponderboom en var. zeer waarschijnlijk ouder dan weesboom. Het MWB geeft een citaat uit 1330, een Zeeuwse rekening, waarin een meervoudsvorm ponderbome te lezen is, en een zo vroeg gedateerde vermelding is van weesboom niet bekend; de oudste is immers uit 1550. Welk van beide termen hier het eerst bestaan heeft, is nu wel niet exact aan te geven, maar niets wijst erop dat weesboom, in de eerste helft van de 13e eeuw alleen nog maar in Zuid-Duitsland, honderd jaar later al in Nederland aanwezig zou zijn. Ponderboom heeft dus in Nederland vrijwel zeker de oudste rechten. Nu komt de term behalve in ons taalgebied ook voor langs de Duitse noordkust en wel in Oost-Friesland | |
[pagina 65]
| |
en verder naar het oosten in Sleeswijk en Rügen. Foerste deelt nog mee dat ponderboom of een variant vroeger in deze streken aanzienlijk groter verbreiding heeft gehad dan nu, zodat mag worden aangenomen dat eenmaal een brede strook van Zeeland tot voorbij Holstein de benaming heeft gekend. Er zijn twee feiten die er volgens Foerste op wijzen dat ponderboom (in Sleeswijk en andere Duitse gebieden poenterboom naast ponterboom) zich vanuit Nederland moet hebben verspreid. Vooreerst is de stamvokaal ŏ alleen uit het Nederlands te verklaren en datzelfde geldt ook het weifelen tussen -nd- en -nt-; vervolgens blijkt er in Sleeswijk-Holstein een ‘niederländische Nebenform polderbôm’ voor te komen. Behalve met klankwettige argumenten kan men de herkomst van het woord ook aanwijzen door uit te gaan van de regel dat de oudste vormen periferisch liggen. Omdat ponterboom e.d., vormen die speciaal in de noordelijke gebieden opduiken, tot de eerste fasen van de ontwikkeling behoren, zal de ponderboom in het noorden ook juist niet inheems zijn. Dat brengt ons op de vraag waar de ponderboom dan wel vandaan komt. Op dezelfde manier als de Noordduitse gebieden zijn afgevallen, verspelen ook de zuidelijke streken hun kansen om het stamland te zijn. Immers zowel Plantijn als Kiliaen geven op ponterboom, de eerste fase dus, en dat schakelt het terrein dat hun woordenboeken vooral beslaan meteen uit. Onbetrouwbaar mag men hun mededeling zeker niet noemen, gelet op het feit dat hun informaties met betrekking tot de andere term, later, in overeenstemming zijn met de situatie nú. Uit de volgorde van de beide termen in de twee woordenboeken kan bovendien worden afgeleid dat ponterboom niet de meest gebruikte was en omdat nergens blijkt dat later tengevolge van een expansiebeweging in de omgeving van Antwerpen is verzeild geraakt, is er een goede kans dat ponterboom bij Kiliaen en Plantijn het jongere woord is en dat het ter plaatse niet is ontstaan, anders zou immers niet later maar ponterboom daar wel gebleven zijn. In het midden van Noord-Brabant, dat nu vrijwel alleen hooiboom zegt, is in de 19e eeuw de vorm ponter in gebruik geweest. Hoeufft maakt er in zijn woordenboek van het Bredaas taaleigen melding van en voegt er aan toe dat hij het woord ook elders in de Nederlanden gebruikelijk meent te zijnGa naar voetnoot1. Deze laatste opmerking maakt zijn opgave voor het Bredaas te geloofwaardiger. Vanuit het huidige ponderboomgebied bekeken behoort het werkterrein van Hoeufft ook weer tot de periferie, waardoor zijn gegeven aansluit bij onze voorstelling van zaken. | |
[pagina 66]
| |
Als kroongetuige voor het oorsponkelijk domein van ponderboom blijft tenslotte nog over de bekende opgave uit 1330, ponderbome, genoteerd in de Rekeningen van Zeeland en daarom wel in dat gewest of daaromtrent te situeren. Er is meer wat voor een Zeeuwse ponderboom pleit. Bij een betrekkelijk jong voorwerp als de ponderboom zullen, terwijl de oudste vormen zich aan de periferie bevinden, in het oorspronkelijke gebied meestal jongere vormen optreden. Nu, nergens in het polderboom-areaal zijn zoveel varianten van de benaming te vinden als juist in Zeeland en, wat nog belangrijker is, al die vormen zijn zonder meer te herleiden tot het oude ponderboom. Een derde opmerkelijk feit: simplex-vormen, die ik als jonger dan de samenstellingen wil beschouwen, komt men er daarentegen in het geheel niet tegen. Ons postuleren van Zeeland als bakermat van de ponderboom vindt Ook steun bij zgn. extralinguistische feiten, die een expansie vanuit dat gewest aannemelijk maken. In Zeeland is reeds vanouds sprake van een intensieve graanbouw, terwijl de hooibouw er steeds een zeer bescheiden rol heeft gespeeld, een situatie die nu nauwelijks anders isGa naar voetnoot1. Het gevolg is dat de ponderboom, die in Zeeland frequent aanwezig is, in het bijzonder bij de graanlading wordt en moet zijn gebruikt. Een ander gevolg, en daar geeft de dissertatie van Boerendonk een duidelijk beeld van, was dat er al in de vroege Middeleeuwen een even intensieve Zeeuwse graanhandel ontstond, die bepaald niet alleen tot dat gewest beperkt bleef. Reeds in 1256 wordt er bijv. melding gemaakt van de belangrijke graanmarkt in Middelburg. Het voorbeeld van Middelburg werd spoedig door andere, ook kleine plaatsen gevolgd, zodat zich een belangrijke interlokale handel ontwikkelde, die zich vooral richtte op Holland, Brabant en VlaanderenGa naar voetnoot2. Juist omdat het hier de export van landbouwprodukten betreft, moet in deze tijd het klimaat gunstig geweest zijn voor een verbreiding van de ponderboom. De feiten afzonderlijk staan wellicht niet toe om een verantwoorde konklusie te trekken, maar in kombinatie bieden ze toch redelijke steun voor de veronderstelling dat de ponderboom uit Zeeland afkomstig is. Wat is er tenslotte tegen om dat aan te nemen nu geen ander gebied op welke wijze dan ook konkurreert? Aan het kaartbeeld van Friesland en omgeving is te zien dat de term bindstok daar jonger moet zijn dan pontsjer. Het Friese pontsjer-gebied | |
[pagina 67]
| |
heeft zeker eenmaal in verbinding gestaan met het Noordgroningse ponter, dat is één aanwijzing daarvoor, en verder is het door elkaar voorkomen van bindstok en bindpaal ook geen teken van door de tijd gegroeide vastheid in benaming. Niet onmogelijk is dat de termen zijn afgeleid van de woorden bint of bin, die in Groningen en Friesland, maar ook elders, bijv. in Drechterland, de Zaanstreek en Zuid-Holland, gebieden dus waar bindstok niet bekend is, gebezigd worden voor de touwen waarmee men de boom vastlegtGa naar voetnoot1. Zo kent men in Sleeswijk-Holstein en Hadel naast binnelboom ook binnelreep voor het touwGa naar voetnoot2. De leeftijd van het alleen in België bekende later (het westelijke groepje) en leter, op de grens van Belgisch Limburg, is moeilijker vast te stellen. De 16e-eeuwse woordenboeken bieden de oudste gegevens, maar waarschijnlijk is het woord toch al veel eerder bekend geweest. Ik heb de stellige indruk dat later ouder is dan ponderboom, maar zeker is dat niet, omdat niet is na te gaan hoe lang ponterboom er over gedaan heeft om van Zeeland in Plantijns woordenboek te geraken. Aanwijzing voor betrekkelijk hoge ouderdom zie ik nog wel in het Rijnlandse Leiterbaum, dat daar in enkele plaatsen is genoteerdGa naar voetnoot3. De vormen later en leter zijn, voorzover ik zie, wel in overeenstemming met de gedragingen van wgerm. ai ter plaatse. Ik wil nu trachten een samenvattende interpretatie van de kaart te geven, waarbij ik begin met de veronderstelling dat we sinds de 13e eeuw moeten rekenen met een vanuit Zuid-Duitsland naar het noorden trekken van de term wisboom-weesboom, de naam van een voorwerp dat, zoals het woord al zegt (zie boven), gebruikt werd bij de hooioogst. De opkomst hangt ongetwijfeld samen met het verschijnen van de vierwielige wagen. Van belang is er op te letten dat de weesboom zeker in de eerste eeuwen van zijn bestaan uitsluitend bij hooiladingen werd aangewend, niet bij de graanoogst. Datzelfde is trouwens nog het geval bij de veel jongere en met een gelijksoortige naam begiftigde hooiboom. De Bont geeft er duidelijk bij te verstaan dat de graanlading met behulp van touwen wordt vastgesjordGa naar voetnoot4. Zelfs toen de weesboom in Nederland was | |
[pagina 68]
| |
binnengedrongen, moet hij nog steeds slechts één enkele functie hebben gehad. Veruit het grootste aantal dialectmonografieën en -woordenboeken, die het woord opgeven, vermelden uitdrukkelijk alleen het gebruik bij de hooilading (19 van de 29 die ik heb kunnen raadplegen). Dat dat niet bij alle zo is komt zeker doordat sommige schrijvers zich niet voldoende hebben gerealiseerd dat er in de boerenwereld sprake is van diverse soorten oogst en dus verschillende manieren van laden. Ze generaliseren vaak ten onrechte. Aan de schrijvers die zich wel genuanceerd uitdrukken, mag in dit verband meer waarde worden gehecht. Ook het verschijnen van ponderboom heeft te maken met de uitvinding van de lange vier-wielige wagen. Toevallig staat in het al vaker genoemde Zeeuwse citaat uit 1330 ‘een langwaghen’ genoemd, dat is de boom die voor- en achteras verbindt. Het grote verschil met de weesboom is dat de ponderboom van begin af aan ook en zelfs bij voorkeur voor de graanlading werd aangewend. Ook hier weer een groot aantal dialectgeschriften om dat te bewijzen: 13 van de 19 noemen hooi- én graanlading. Voor Zeeland, het meest massieve ponderboom-gebied, valt de nadruk dan wel heel sterk op het laatste. Ten overvloede kan men nog kaart 12 en 13 van aflevering 3 van de Taalatlas nemen om te zien van hoe weinig importantie in Zeeland de hooibouw moet zijn: zowel de vraag naar het fenomeen als de naam van de hooiberg heeft er opvallend weinig antwoorden opgeleverd. Ponderboom heeft tengevolge van zijn expansie vanuit het zuidwesten ook in Nederland ongetwijfeld eens een groter gebied bestreken dan nu. Met name de ruimte tussen de twee huidige woordvelden is zeker ooit door ponderboom of een variant bezet geweest. Over de hele linie is het ponderboom-gebied trouwens aantoonbaar groter geweest en overal op gelijke wijze weer verkleind door het opdringen vooral van weesboom. Als nauwelijks meer dan toeval moeten we, geloof ik, de verspreide pontervormen op het weesboom-terrein zien. Ze kunnen in elk geval niet zo maar als relikten worden beschouwd. De expansie van weesboom vanuit Duitsland ons taalgebied binnen is een gebeurtenis die zich in de late Middeleeuwen moet hebben afgespeeld, laten we zeggen vanaf de 15e eeuw. Het is eenvoudig de uitloper van de beweging die in Duitsland gaande is geweest. Moeilijker wordt het de oorzaak aan te wijzen, waarom ponderboom zich door weesboom heeft laten verdringen, mijn voorstelling van het verloop der gebeurtenissen. Een aanknopingspunt bieden misschien de twee verschillende functies van de (in het begin) uitsluitend voor hooiladingen gebruikte weesboom en de ponderboom, die voor allerlei vrachten diende. Wees- | |
[pagina 69]
| |
boom heeft zo immers een beperktere betekenis, iets wat het binnendringen in het ponderboom-gebied moet hebben begunstigd. Op een gegeven ogenblik bestonden de twee termen dan ook naast elkaar. Omdat de beide begrippen nu weer niet zo erg ver uiteen liggen, zal een van beide op de duur overbodig geworden zijn en het veld hebben moeten ruimen. Zoals vaak was dat ook hier de oudere: ponderboom. Er is nog een aspect van de kaart waaraan tot nu toe weinig aandacht is geschonken. Over een grote lengte valt de grens tussen ponderboom en var. en anderzijds weesboom n.l. vrijwel samen met die tussen kleigebied, of betere grond in het algemeen, en streken met minder goede grondGa naar voetnoot1. Dat zou niet zo belangrijk en alleen merkwaardig zijn, als de grondsoorten niet voor een groot deel de aard van de oogst en dus van wat er geladen wordt, bepaalden. Kaart 9 en 18 van de Landbouwatlas (de vereenvoudigde bodemkaart en de kaart van de bedrijfstypen) vertonen dan ook onderling grote overeenkomst en dat is ook, opvallend genoeg, het geval met de kaart 14 van de ‘Voornaamste landaanwinningen in de loop der eeuwen’. Ook de gelijkenis tussen deze laatste en de taalkaart ‘ponderboom’ is frappant: ponderboom komt globaal genomen vooral voor in het gebied met de jongste landbouwgronden. Dat ponderboom zich juist daar tegenover het opdringende weesboom heeft weten te handhaven, kan daarom wellicht verklaard worden uit het intensievere gebruik ervan, in het bijzonder bij de grote graanoogsten in de polders. Het is bovendien niet zonder belang dat weesboom voorkomt in streken met over het algemeen kleine bedrijven, die bovendien erg verspreid liggen. De bindstok- en hooiboom-gebieden zijn van jonger datum en mede daardoor ook van beperkte omvang. Terwijl het eerste woord het gebied van ponderboom duidelijk heeft ingeperkt, schijnt hooiboom vrijwel in een vacuüm terecht gekomen te zijn, althans zeker in het oosten van Noord-Brabant. Een aantal hooiboom-opgaven in Gelderland wijst op toch een soort expansie en wel een onder invloed van het ABN. De nieuwere methodes van machinaal verpakken van hooi en stro waarbij geen ponderboom meer te pas komt, zullen echter wel geen ingrijpende verschuivingen op de kaart ‘ponderboom’ meer mogelijk maken.
Amsterdam. J.P.A. Stroop. |
|