Taal en Tongval. Jaargang 18
(1966)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De taak van de Limburgse structuurgeograafStructuurgeografie is het vergelijkend onderzoek van verwante, d.i. in oorsprong identieke, maar toch van elkaar afwijkende fonologische systemenGa naar voetnoot1, die op hetzelfde ogenblik naast elkaar in de geografische ruimte voorkomen. Als alle taalgeografie gebruikt zij de taalkaart als werkinstrument. Het synchronisch onderzoek van het fonologisch systeem van een taal of dialect betekent op het niveau van het foneem: 1) het opstellen van een inventaris van zijn fonemen (aan de hand van hun distinctieve eigenschappen, die tegelijk de structuur van het foneemsysteem aan het licht brengen); 2) het vaststellen van de distributie van die fonemenGa naar voetnoot2. De structuurgeograaf moet bijgevolg de punten van overeenkomst en verschil in de foneemsystemen die hij onderzoekt, trachten te veraanschouwelijken op inventariskaarten en distributiekaarten. ‘The partial differences which are proposed as the specific subject matter of dialectologic study may be of two kinds: differences of inventory and differences of distribution’Ga naar voetnoot3. Inventaris- en distributiekaarten kan men ook tekenen voor gebieden die door een taalgrens doorkruist worden, welke niet verwante dialecten scheidt. ‘(Es) kann die Erforschung der phonologischen Lautunterschiede auch ausserhalb der Grenzen einer Sprache und sogar ausserhalb der Grenzen einer Sprachfamilie betrieben werden’, zegt TrubetzkoyGa naar voetnoot4. Het is in dit geval echter een vereiste, dat aan de ene zijde van de taalgrens zekere kenmerken in de foneemsystemen overeenstemmen met kenmerken in de systemen aan de andere zijde van die grens en dat men precies die punten van overeenkomst onderzoekt. De taalgeografische methode moet uiteraard naar overeenkomsten zoeken in systemen die fundamen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teel verschillen, ofwel naar verschillen in systemen die op elkaar gelijken. Er bestaan kaarten die met het eerste doel getekend zijn (bij ons heeft Van Ginneken er gemaakt), maar onder structuurgeografie verstaat men toch algemeen een methode die zich met vraagstukken van de tweede soort bezighoudt. Dit impliceert echter dat de structuurgeografie niet aan het inschakelen van de historische dimensie in haar onderzoek ontsnappen kan. De op elkaar gelijkende dialecten waar zij haar aandacht aan besteedt, zijn verwant, d.w.z. zij hebben dezelfde oorsprong. Het onderzoek van hun verschillen is dan niets anders dan het vaststellen en verklaren van divergenties die zich in hun voorstadia hebben doorgezet, m.a.w. het is een taalhistorisch onderzoek. De structuurgeografie kan zich dus niet tevreden stellen met het tekenen en onderzoeken van inventaris- en distributiekaarten. Zij moet bovendien kaarten vervaardigen die het materiaal voor de opbouw van de geschiedenis van de betreffende dialecten leveren. Dat kan zij op tweeërlei wijze. Ten eerste kan zij uitgaan van een vroeger systeem, waarvan wordt aangenomen, dat het aan alle onderzochte dialecten ten grondslag ligt, en de huidige reflexen der afzonderlijke elementen van dat vroegere systeem in kaart brengen. In dat geval tekent men klankkaarten van het traditionele type. Wij noemen ze ontwikkelingskaarten. Ten tweede kan men in plaats van van de vroegere eenheid uitgaan van de huidige verscheidenheid en zich afvragen welke de voorstadia zijn van de overeenstemmende elementen uit de huidige verschillende systemen. Onlangs werd er een kaart van dat type door Stevens en mij gepubliceerdGa naar voetnoot1. Zij geeft de geografische verschillende historische bezetting (‘incidence’) van een foneem aan. Wij noemen zulke kaarten afstammingskaarten. Samenvattend kunnen we zeggen dat de structuurgeograaf verwante dialecten onderzoekt met behulp van vier soorten kaarten: inventariskaarten, distributiekaarten, ontwikkelingskaarten en afstammingskaartenGa naar voetnoot2.
⁎ * ⁎
De indeling van de vocaalinventarissen der Limburgse dialecten is in grote trekken bekend. Ten O. van de betoningslijn bestaat er een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
accentcorrelatie, die ten W. van deze lijn niet voorkomt. Zowel ten W. als ten O. van de betoningslijn bestaat er echter een quantiteitscorrelatie. Dit betekent dat men voor de dialecten ten W. van de betoningslijn de vocaalinventaris in twee drie- of vierhoeken onderbrengen kan: een figuur voor de korte en een voor de lange vocalen. Voor de dialecten ten O. van de betoningslijn heeft men vier figuren nodig: een voor de korte stoottonige, een voor de korte sleeptonige, een voor de lange stoottonige en een voor de lange sleeptonige vocalenGa naar voetnoot1. In het Limburgse ontrondingsgebied bestaat er in elk van de vier vocaalgroepen een oppositie palataal ≠ velaar; daarbuiten wordt deze tongstandcorrelatie door een lippenstandcorrelatie doorkruist en onderscheidt men in elke groep drie in plaats van twee reeksen, nl. ongerond (/palataal), gerond/palataal, (gerond/) velaar. Ten W. van de betoningslijn komen deze drie reeksen bij elk van de twee vocaalgroepen voor. Kaart I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn hoedanigheid van foneem-inventariseerder moet de Limburgse structuurgeograaf voor elk van de twaalf balken in de figuur die o.a. in Maastricht en Tongeren voorkomt, in elk dialect van het gebied waarvoor deze figuur geldt, het aantal fonemen vaststellen. Hetzelfde geldt voor de acht balken van de Hasseltse en Genkse figuur in het ontrondingsgebied en voor de zes balken van de Tiens-St.-Truidense figuur in de dialecten ten W. van de betoningslijnGa naar voetnoot1. Tot het inventarisatiewerk behoort ook het vaststellen van het aantal fonemen met maximale openingsgraad in elke groep: daarvan hangt de gestalte van de figuren (drie- of vierhoek) af. Bovendien behoort hiertoe het onderzoek van eventuele neutralisaties van opposities in bepaalde delen van de systemen. Het klinkersysteem van het Nederlands kan men, als men Moulton's voorstelling aanneemtGa naar voetnoot2, op de volgende manier veraanschouwelijken: Vooral noordelijke Limburgse dialecten schijnen neutralisaties in hetzelfde deel van het systeem te kennen als het Nederlands, zij het met lichte afwijkingen in de distributie van kort en lang. Bij de bespreking van het bovenstaande kaartje werd stilzwijgend als hypothese vooropgezet, dat het taalhistorisch proces van de ontronding tot gevolg had dat in het ontrondingsgebied een vroegere lippenstandcorrelatie tot op de huidige dag opgeheven werd. Ten tweede werd verondersteld, dat het doorkruisen van de quantiteitscorrelatie door een accentcorrelatie automatisch het voorkomen van vier vocaalgroepen met zich meebrengt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste onderstelling gaat van de gedachte uit, dat het foneemsysteem van een dialect in zijn geheel het gevolg is van de klankwetten die in dit dialect gewerkt hebben. Deze werkhypothese kan nuttig zijn om een voorlopige schets van het foneemsysteem van een dialect op te bouwen, maar zij is gevaarlijk indien men er zich blind op staart en vergeet dat de werkelijke foneeminventaris te vinden is in het levende taalmateriaal zelfGa naar voetnoot1. Zij moet dus steeds aan de hand van de synchronische toestand van het betreffende dialect geverifieerd worden, want ontleningen en ontwikkelingen die niet in de formulering van een klankwet kunnen gevat worden (deze laatste zijn vooral het gevolg van het ‘spel’ van analogie en attractie), brengen wel eens met zich mee dat de inventaris er anders uitziet dan het onderzoek van de klankwetten van dat dialect zou doen verwachten. Voor het dialect van München, dat klankwettig geen geronde voorklinkers zou mogen hebben, werd door KufnerGa naar voetnoot2 aangetoond, dat ontleningen aan het algemene Duits een nieuwe lippenstandcorrelatie tot gevolg gehad hebben. Het is niet uitgesloten dat er in het Limburgse ontrondingsgebied geronde palatale reeksen aan te treffen zijn, maar het wil mij voorkomen dat men in dat geval dikwijls met systeemvarianten in het idiolect van sommige sprekers te doen heeft. Deze sprekers hanteren de variant met de geronde reeks in contact met mensen van buiten het ontrondingsgebiedGa naar voetnoot3. Er zijn echter zeker ook dialecten in ontrondingsgebieden te vinden, waar door processen die jonger zijn dan de ontronding zelf, aanlopen van een nieuwe vocaalreeks, tussen de heldere en de donkere in, aan te treffen zijn. Dat is o.a. het geval te HasseltGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de opvatting dat door het doorkruisen van de quantiteitscorrelatie door een accentcorrelatie in de dialecten ten O. van de betoningslijn vier vocaalgroepen naast elkaar voorkomen, moet als een werkhypothese beschouwd worden, die men voor elk van die dialecten afzonderlijk moet verifiëren. Weliswaar staat vast dat beide correlaties daar bestaan, maar dit feit brengt eigenlijk slechts met zich mee dat de betreffende dialecten hoogstens vier en zeker meer dan twee vocaalgroepen moeten bezittenGa naar voetnoot1. Het is waarschijnlijk dat de meeste Limburgse dialecten ten O. van de betoningslijn een indeling in vier vocaalgroepen kennen, waarbij de functionele belasting van de oppositie sleeptoon ≠ stoottoon bij de korte vocalen in de regel gering is (meestal stoottoon vóór occlusief of fricatiefGa naar voetnoot3, sleeptoon vóór gedekte nasaal of liquida, slechts opposities vóór niet gedekte nasaal of liquida), maar het is niet uitgesloten dat in sommige dialecten (in Haspengouw?) de rekking van oorspronkelijk sleeptonige korte klinkers vóór liquida of nasaal het aantal groepen tot drie herleid heeft: kort (/ stoottonig), lang / stoottonig, (lang /) sleeptonig. Het onderzoek van de consonantinventarissen zal niet zulke grote geografische verschillen moeten behandelen als dat van de vocaalinventarissen. Er zijn wel enkele niet onbelangrijke verschillen; daar kan echter beter over gesproken worden bij de behandeling van de distributiekaarten dan op deze plaats.
⁎ * ⁎
Ontwikkelingskaarten moeten er nog in groot aantal getekend worden. Sedert te Winkel zijn kaarten van de germ. æ̂ en î tekende en Schrijnen de eerste Limburgse isoglossen trok, zijn er in ons taalgebied al meer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
60 jaar van dialectgeografische activiteit voorbijgegaan. Limburg is een van de grondigst onderzochte delen. De vaststelling dat er tot dusver slechts weinig kaarten met de Limburgse verdeling van de reflexen van elementen uit het oud- of westgerm. foneemsysteem gepubliceerd zijn, zou dan ook paradoxaal klinken, als we niet wisten dat het er in de meeste andere streken van ons taalgebied in dit opzicht nog veel slechter uitziet. Dit tekort kan m.i. slechts afdoende verholpen worden door de publicatie van een Limburgse klankatlas. De auteur van deze atlas mag zich niet tevreden stellen met het tekenen van kaarten met de verdeling van de fonetische realiseringen van een reeks op zichzelf staande woorden. Hij moet stelselmatig de vertegenwoordigers van elk foneem uit het oud-of westgerm. systeem onderzoeken in een reeks woorden en de gegevens door die woorden opgeleverd, voor elk van die fonemen combineren. De prachtige Zwitserse taalatlasGa naar voetnoot1 kan als model dienst doenGa naar voetnoot2. Deze kiest het genormaliseerde Lachmann-mhd. als uitgangspunt. Van het mndl. kan de Limburgse atlas echter niet uitgaanGa naar voetnoot3; hij moet van het hypothetische oud- of westgerm. systeem vertrekken. Deze atlas zou niet alleen een onontbeerlijke bijdrage tot de geschiedenis van de Limburgse klankleer zijn; hij zou bovendien ten grondslag moeten liggen aan de opbouw van de foneeminventarissen van de Limburgse dialecten. Men kan inderdaad de voorlopige foneeminventarissen van een reeks dialecten die men onmogelijk allemaal tot in de kleinste details kan kennen, het gemakkelijkst construeren aan de hand van hun historische klankleer, zoals hierboven werd betoogd. Men moet er echter rekening mee houden, dat de inventarissen die men op die manier construeert, onvolledig kunnen zijn. Daarom moet die atlas ook een voldoende aantal kaarten omvatten met woorden die aan de regelmatige werking van de klankwetten ontsnapt zijn, evenals van woordscheppingen uit jongere tijd en leenwoorden. Indien hij op die manier wordt opgebouwd, zal deze atlas ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bron kunnen zijn waaruit men kan putten om de twee nog niet besproken soorten kaarten, afstammings- en distributiekaarten, te vervaardigen. Tenslotte zou deze atlas de kroon op het werk zetten van de verdienstelijke groep Limburgse dialectologen van neogrammatische inspiratie, die mede dank zij de impuls van de Rijnlandse school van Wrede en Frings ons het Limburgse taallandschap zoveel beter heeft leren kennen en zijn structuur in vele opzichten juist heeft leren interpreteren.
⁎ * ⁎
Op een ontwikkelingskaart onderzoekt men wat er in de verschillende delen van een gebied uit een element van een vroeger foneemsysteem geworden is. Bij het vervaardigen van een afstammingskaart gaat men omgekeerd te werk. Men vraagt zich af welke de voorstadia zijn van een gemeenschappelijk element uit de huidige naast elkaar in de ruimte voorkomende systemen. Dat er tot voor kort nog geen afstammingskaarten bestonden is slechts gedeeltelijk te verklaren door de neogrammatische kijk op klankgeografische problemen van de oudere dialectologen, die in ‘voorwaartse’ richting hebben leren denken, van de oudere taalperiode naar de jongereGa naar voetnoot1. Het vervaardigen van ontwikkelingskaarten is veel gemakkelijker dan dat van afstammingskaarten. Men hoeft er immers maar één systeem voor te kennen, namelijk het vroegere. Wie een reeks woorden heeft opgevraagd waarin een element uit dat vroegere systeem voorkomt, heeft het materiaal voor zijn kaart van het traditionele type klaarliggen; hij kan dadelijk met het tekenen beginnen. Wie echter een afstammingskaart wil tekenen, moet veel meer systemen kennen, en wel die van al de plaatsen die op zijn kaart voorkomen. Het éne systeem dat de traditionele klankgeograaf moet kennen, is al een eeuw lang in grote trekken bekend; over zijn structuur werden er in de loop van die honderd jaar steeds meer details opgehelderd. De talrijke systemen die de structuralistische dialectoloog moet overblikken, moet hij voor het overgrote deel zelf opbouwen, want de dialectmonografieën die hem hun materiaal aanbieden, de met ‘voorwaartse’ blik opgebouwde incluis, betreffen slechts een kleine minderheid van de plaatsen die op zijn kaart voorkomen. Daar komt nog bij, dat een vergelijking van de voorstadia van overeenkomstige elementen in een reeks naast elkaar voorkomende systemen slechts volkomen gerechtvaardigd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, indien die systemen dezelfde structuur vertonen. In de Limburgse dialecten van de aan elkaar grenzende gemeenten As en Genk ziet de structuur van de sleeptonige velare lange klinkers en tweeklanken er als volgt uitGa naar voetnoot1:
Voorbeelden:
De structuur van het sleeptonige velare lange systeem is met zijn vier openingsgraden in beide dialecten volkomen dezelfde. Men zou van zijn vier elementen evenveel bezettingskaartjesGa naar voetnoot2 kunnen tekenen, die er als volgt zouden uitzien:
Beide dialecten beschikken over één velare ‘onechte’ diftong / uə⁎ /. Ook hiervan zou men zonder bezwarenGa naar voetnoot3 een bezettingskaartje kunnen tekenen:
Moeilijker wordt het bij de velare dalende diftongen. De fonetische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
realisaties van de Asse diftong / ɔu* / zijn wel ongeveer dezelfde als die van zijn Genkse tegenhanger, maar fonologisch gezien is de Genkse / ɔu⁎ / de enige velare vertegenwoordiger in het systeem van de sleeptonige dalende diftongen (dit systeem bestaat er uit de elementen /ɛi⁎ / en / ɔu⁎ /; de Asse / ɔu⁎ / staat als velare sleeptonige dalende diftong niet alleen, want hij heeft als dusdanig nog / ɑu⁎ / naast zich (het systeem van de sleeptonige dalende diftongen bestaat hier uit de elementen / ɛi⁎ /, / ɑu⁎ /, / ɔu⁎ /). Men kan dan van de velare sleeptonige dalende diftongen in de dialecten van As en Genk ofwel twee bezettingskaartjes tekenen:
ofwel maar één:
Welke van de twee oplossingen de voorkeur verdient, kan ik niet uitmaken. Het ontbreken van de diftong / ɑu* / te Genk ziet er uit als een open plaats in het systeem / ɛi* / ≠ 0 ≠ / ɔu* / (als men de zaken zo bekijkt, verdient de eerste oplossing de voorkeur), maar deze indruk van een open plaats ontstaat slechts door vergelijking met het Asse systeem / ɛi⁎ / ≠ / ɑu⁎ / ≠ / ɔu⁎ /, niet wanneer men het Genkse systeem op zichzelf bekijkt (in dit laatste geval verdient de tweede oplossing de voorkeur). Met dergelijke moeilijkheden zal men bij het tekenen van afstammings- of bezettingskaarten voortdurend af te rekenen hebbenGa naar voetnoot1. Intussen kan het nauwelijks betwijfeld worden dat afstammingskaarten in bepaalde gevallen het bewijs kunnen leveren voor de hypothese dat de verspreiding van een klankwet in een gebied als een functie moet worden gezien van de verspreiding van andere klankwetten in aangrenzende gebieden. Indien immers de isofonen van twee gebieden die over hetzelfde foneem beschikken, zo samenvallen dat het gebied met bezetting A links en dat met bezetting B rechts van de gemeenschappelijke grens ligt, dan moet het verbreidingsgebied van bezetting A in functie gezien worden van het verbreidingsgebied van bezetting B. Als op dezelfde kaart talrijke isofonen samenvallen, kan men er zeker van zijn dat de verspreiding van het betreffende foneem uit het ene voorstadium afhankelijk is van de verspreiding van hetzelfde foneem uit een ander voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stadium. Wij menen dat in ons artikel in Orbis voor de stoottonige lange a in Belgisch-Limburg aangetoond te hebbenGa naar voetnoot1. Afstammingskaarten kunnen dus een zeer belangrijk middel tot interpretatie van het materiaal zijn voor de klankgeograaf. Het lijdt geen twijfel dat de verspreiding van bepaalde taalvormen het gevolg is van intern-taalkundige, structurele factoren, maar evenzeer is het zeker dat andere taalvormen hun verspreiding aan metalinguistische factorenGa naar voetnoot2 te danken hebben. Met name v or het Limburgs is de metalinguistische verklaringswijze herhaaldelijk met succes toegepast. Welke van de twee interpretatiemogelijkheden in een concreet geval de juiste is, kan blijken uit de afstammingskaart: indien de isofonen coïncideren is het hoogstwaarschijnlijk de structurele, indien ze dat niet doen, de metalinguistische.
⁎ * ⁎
Op een distributiekaart worden de gebieden afgegrensd die zich door een verschillende distributie van een bepaald foneem van elkaar onderscheiden. Of men als kleinste semantische eenheid waarin de posities van het betreffende foneem moeten worden aangegeven, het woord of het morfeem kiest, is een kwestie van afspraak. Natuurlijk moet bij deze afspraak hetzelfde standpunt voor het ganse in kaart te brengen gebied worden ingenomen. Het ontbreken van distributiekaarten tot dusver is aan verscheidene ongunstige factoren toe te schrijven. Vooreerst aan de onvolledigheid van het taalgeografisch materiaal overal waar men aan dialectgeografie doet. De distributie van een foneem kan immers slechts volledig gegeven worden, als men zijn plaats in alle woorden of morfemen waarin het optreedt, onderzocht heeft. Het is steeds mogelijk dat het aanbrengen van een woord dat nog niet in het onderzoek was betrokken geweest, tot gevolg heeft dat de distributionele beschrijving moet veranderd of ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledigd worden. Men kan voor het dialect van één plaats weliswaar een bij benadering volledige woordinventaris samenstellen, maar indien men een dialectgebied onderzoeken wil, wordt dit ideaal onbereikbaarder naarmate men meer plaatsen in zijn onderzoek opneemt. Ten tweede is het voor geografisch-distributionele onderzoekingen noodzakelijk, een nieuwe karteringstechniek te ontwerpenGa naar voetnoot1. De derde moeilijkheid deed zich ook voor bij de bezettingskaarten. Een volmaakte vergelijking der distributie van overeenkomstige elementen in een reeks naast elkaar voorkomende systemen is slechts mogelijk, indien die systemen dezelfde structuur vertonen. In het boven behandelde systeem van de sleeptonige velare lange vocalen en diftongen in de dialecten van As en Genk kan men van elk der vier lange vocalen en van de onechte diftong / uə⁎ / zonder bezwaren distributiekaartjes tekenen. Bij de dalende diftongen echter kan men ofwel twee kaartjes tekenen, waarbij voor het foneem / au⁎ / wordt aangegeven dat het te Genk niet voorkomt, m.a.w. geen distributie heeft, ofwel één. In dit laatste geval moet men voor het dialect van As de distributie van iedere diftong afzonderlijk, voor Genk alleen die van de / ɔu⁎ / aangeven. Een vierde factor die het vervaardigen van distributiekaarten in de weg heeft gestaan, is het besef dat een distributieonderzoek voor de linguist zinvol moet zijn, m.a.w. zijn inzicht in het functioneren van de taal moet kunnen verdiepenGa naar voetnoot2. Men heeft het distributieonderzoek verweten dat zijn wetenschappelijk nut in geen redelijke verhouding staat tot het werk dat voor het samenstellen van zijn reuzentabellen nodig is. Distributieonderzoek wordt pas zinvol, als men het in dienst van een bepaalde problematiek kan stellenGa naar voetnoot3. Wie geografisch verschillende distributies van een foneem met elkaar wil vergelijken, moet met dit werk tot de oplossing van bepaalde linguistische, in het bijzonder taalgeografische problemen kunnen bijdragen, anders heeft zijn werk geen zin voor de dialectologie. Er is een zeer concreet dialectgeografisch probleem dat met behulp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van distributiekaarten nader tot zijn oplossing kan gebracht worden: de structuur van het Limburgs taallandschap als overgangsgebied. Limburg is een typisch passief dialectgebied, dat golven van oostelijke (Rijns-Keulse) en westelijke (Brabantse) expansies over zich heen heeft laten gaan. Daardoor werd het tot een brede overgangszone tussen twee kerngebieden, die elk voor zich betrekkelijk weinig dialectische variatie vertonen. De Limburgse ‘Staffelung’ moet zich op de distributiekaarten van de vocalen en diftongen, maar meer nog op die van de consonanten aftekenen. De distributiekaarten van de stemloze occlusieven en fricatieven (en van de affricata / ts /) moeten uiteraard het uitdeinen van de tweede klankverschuiving veraanschouwelijken. De overgangen tussen west en oost zullen ongetwijfeld ook zeer duidelijk naar voren treden op kaarten van de consonantfonemen / g /, / γ /, / j / en / ŋ /. Om te besluiten bespreek ik kort een schetskaartjeGa naar voetnoot1 met de Limburgse distributies van het foneem / ʃ /. In het Westlimburgs (gebied 1) komt / ʃ / slechts in vreemde woorden voorGa naar voetnoot2. Men kan zich afvragen of deze consonant hier wel een apart foneem is, ofwel of men op het ogenblik dat men woorden met deze medeklinker uitspreekt, niet een vreemde taal praat in plaats van het plaatselijk dialect. Minder ontwikkelden spreken er overigens vaak geen / ʃ / uit, maar een / s / (b. v. / sa:rəl / i.p.v. / ʃɑa:rəl / = eigenn. Charles) of een medeklinkerverbinding (b.v. /mɑksin/ voor / mɑʃin / machine). In de gebiedjes 2 is / ʃ / ongetwijfeld reeds een foneem, dat buiten de gevallen van gebied 1 ook in de anlaut voor vocaal optreedt (b.v. in schoon); als dusdanig is het er de voortzetting van de westgerm. anlautende groep sk- voor vocaal. In gebied 3 komt / ʃ / bovendien voor als voortzetting van westgerm. sk- voor -r- (b.v. schrik). In het centrale Maasdal en in Moelingen komt daar nog een positie bij: in de in- en auslaut - weer uit -sk(-) - (b.v. tuis(ch)en ‘ruilen’, vlees(ch)). In gebied 5 treedt / ʃ /, behalve in de posities van de vorige gebieden, ook op in de anlaut voor / 1 /, / m /, / n /, / p /, /t / (b.v. in slapen, smeren, sneeuwen, spuwen en stijf). In deze gevallen is het uit s-ontstaan. Tenslotte vindt men in de twee oostelijke gebieden met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 2.
nummer 6 ook een - uit s- ontstane - /ʃ/ in de anlaut voor /w/ (b. v. in zwemmen). In gebied 5 komt in dit geval stemhebbende /ʒ/ voor. Uit het kaartje blijkt, hoe het centrale Limburgs bij de distributie van het foneem /ʃ/ een overgangszone vormt tussen een westelijk gebied 1, waar de toestand ongeveer dezelfde is als in het Nederlands, en een oostelijk gebied 6, waar hij in grote trekken met het Duitse overeenkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bovenstaande commentaar bij het distributiekaartje laat zien, dat het even goed als afstammingskaart kan gelezen worden. Dit komt doordat het foneem /ʃ/ in het Limburgs het resultaat is van een reeks combinatorische klankwijzigingen, niet van een ‘spontane’ ontwikkeling van een vroeger foneem of foneemgroep in alle mogelijke posities. Distributiegeografie, die op het eerste gezicht een hopeloze opgave kan lijken omwille van de praktische onmogelijkheid voldoende taalmateriaal bij elkaar te krijgen, schijnt bij bepaalde fonemen toch betrekkelijk gemakkelijk realiseerbaar te zijn, en wel op grond van afstammingskaarten. Indien uit een afstammingskaart blijkt dat een foneem in een reeks aan elkaar grenzende gebieden het resultaat is van combinatorische klankwetten, is het mogelijk een voorlopige distributiekaart van dit foneem te tekenen, omdat zijn posities door het combinatorisch karakter van die klankwetten vooraf gegeven zijn. Maar weer eens zou deze kaart aan de hand van de synchronische toestand van de betreffende dialecten geverifieerd moeten wordenGa naar voetnoot1. J. Goossens. |
|