Taal en Tongval. Jaargang 15
(1963)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
De ontwikkeling der Oostnederlandse dialectstudie
| |||||||||||||||||
1. Sporen van ontwakende belangstelling.In Oost-Nederland tussen Rijn en Dollard vinden wij de eerste belangstelling voor het eigen dialect bij enkele geleerden uit de zeventiende eeuw. De Gelderse geschiedschrijver Arend Van Slichtenhorst verzette zich in 1654 tegen de Hollandse expansie en hield vol dat het Gelders dicht stond bij het Nedersaksisch en dat zijn uitspraak golt, holt zolt veel beter was dan het botte gout, hout, zout van Holland, Utrecht en westen van GelderlandGa naar voetnoot(1). De Drentse predikant en historicus Johan Picardt verdiepte zich in 1660 in de studie van taal en geschiedenis van zijn standplaats Koevorden en het hele gebied tussen IJsel en Eems, maar van Drente in het bijzonder. Hij beschouwde het gebied ten zuiden van Drente als Frankisch. Drente zelf was naar zijn mening oorspronkelijk Fries, maar de Franken hadden het later onderworpenGa naar voetnoot(2). Pas in het vierde kwart van de achttiende eeuw nam de belangstelling voor het eigen dialect toe, vooral in Overijsd, Drente en Groningen. Stimulerende invloeden kwamen uit Holland, Friesland en van de kant der rechtshistorici. De in 1766 gestichte Leidse Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wilde een groot Nederlands woordenboek samenstellen en zocht medewerkers onder de dialectkenners. | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
In Friesland herleefde tegelijkertijd de belangstelling voor het Fries en E. Wassenbergh, die later als hoogleraar te Franeker een centrale figuur zou worden, trachtte al in 1767 te Deventer de studie van het eigene te bevorderen, toen hij hier korte tijd aan de hogeschool doceerde. Zijn voorganger als hoogleraar te Deventer was Jac. De Rhoer, afkomstig van Angeren bij Doesburg, die aan de Groningse universiteit was benoemd en zich daar onder invloed van de opkomende studie van het oudvaderlands recht verdiepte in de Middeleeuwse teksten uit Groningen en daarbij meer aandacht had voor de Nederduitse rechtsbronnen dan voor de Friese en Latijnse. Zo kwam hij tot de uitgave van de willekeuren van Langewold uit 1207 en 1282 in het eerste deel van de verhandelingen die het Groningse genootschap ‘Pro Excolendo Jure Patrio’ sinds 1773 uitgaf. Ook recht en geschiedenis van Drente heeft hij ijverig bestudeerdGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||
2. Leidse lexicologie (1775-1820)Geen wonder dat Mr. Joh. Van Lier, te Assen, die een hoofdrol speelde in het bestuur van Drente, de Leidse maatschappij op Prof. de Rhoer wees als iemand waar deze maatschappij veel aan zou kunnen hebben voor de studie van de streektaal. Van Lier zelf heeft echter meer aan de studie van het Drents gedaan dan de Rhoer, al zijn helaas zijn woordenlijsten niet bewaard geblevenGa naar voetnoot(4). Gelukkig zijn wel een aantal Overijselse en Groningse woordenlijsten bewaard, die in verband met het woordenboekplan der Leidse maatschappij zijn samengesteld. Mr. D.F.J. Van Halsema, een Groninger uit de omgeving van Appingedam, die in deze jaren veel studie maakte van de bestuursvorm der Groningse Ommelanden in de Middeleeuwen leverde niet alleen een eerste ‘proeve van een woordenlijst, der aloude Friesche tale’, maar ook de oudste Groningse woordenlijst. Hij gaf hier alleen woorden die van het Nederlands afwijken maar toen dagelijks in de Ommelanden gebruikt werden en voor een groot deel ook nu nog in gebruik zijnGa naar voetnoot(5). Een tweede Groningse woordenlijst bevat woorden uit het Westerkwartier en is samengesteld door de geleerde predikant, folklorist en | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
archeoloog Nicolaus Westendorp (1773-1836) die in Farmsum bij Delfzijl geboren was, maar zijn woorden heeft opgetekend in zijn eerste standplaats Sebaldeburen, niet ver van de Lauwers. Hij heeft deze lijst laten afdrukken achter de uitgave van zijn inwijdingspreek in de nieuwe kerk te Sebaldeburen, waarop hij een verhandeling liet volgen over dit dorp en zijn geschiedenis en taal. Daarin wees hij op de vele Friese woorden die er bewaard waren en betreurde het dat er nog geen woordenboek bestond van het Fries der provincie Friesland. Hij heeft zich ook bijzonder verdienstelijk gemaakt, doordat hij als schoolopziener in 1828 een enquête heeft gehouden onder de schoolmeesters. Onder de ingezonden antwoorden bevindt zich kostbaar taal- en volkskundig materiaal, omdat hij onder meer naar de ‘platte taal’ van de dorpsbewoners had gevraagdGa naar voetnoot(6). In Overijsel heeft de secretaris van de stad Deventer, Gerhard Dumbar in 1778, 1781 en 1782 woordenlijsten samengesteld van het dialect van Deventer en omgeving en deze ingediend bij de Leidse maatschappij. De Leidse hoogleraar H. Scholten, afkomstig van Haaksbergen en de jurist J.A. De Vos Van Steenwijk uit Vollenhove hebben op de oudste van deze drie lijsten aanvullingen gegeven voor hun eigen dialect en eveneens op een lijst van Anth. C. De Malnoë, die ons alleen in losse fiches versnipperd is bewaard gebleven. Een dergelijke Veluwse woordenlijst van Ds. A. Van den Berg te Barneveld is door Ds. H.J. Folmer voorzien van gegevens uit zijn Drentse gemeente DwingeloGa naar voetnoot(7). | |||||||||||||||||
3. Friese voorbeelden (1820-1850)Een leerling van de Franeker hoogleraar Wassenbergh, de Friese predikant M.T. Laurman kreeg, toen hij naar Groningen beroepen werd, ook belangstelling voor het dialect van zijn standplaatsen Lellens in Fivelgo en Westerbroek in het Gorecht. Naar het voorbeeld van het Friese idioticon van zijn leermeester stelde hij toen het eerste Groningse woordenboek samen dat hij in 1822 uitgaf met een lijst van voornamen en enige bijlagen, onder andere het genoemde woordenlijstje van zijn vriend Ds. Westendorp en de ‘Zaamenspraak tusschen Pijter en Jaap’ van Ds. G.J. Cool, de eerste Groningse dialecttekst die gedrukt werdGa naar voetnoot(8). | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
In zijn voorrede liet Laurman uitkomen dat hij niet van plan was een Groningse spraakkunst te schrijven. Het Fries had in 1821 juist zijn eerste beknopte spraakkunst gekregen, geschreven door een andere leerling van Wassenbergh, E. Epkema, die het werk van de zeventiende-eeuwse dichter Gijsbert Japiks opnieuw uitgaf en van een woordenboek voorzag. Deze uitgave vormde een aanleiding tot de officiële Gijsbert Japiks-herdenking te Bolsward in 1823, waarbij de Groningse universiteit werd vertegenwoordigd door de hoogleraar Mr. B.H. Lulofs. Het gedenkboek van deze huldiging bevat - behalve de feestrede van de Deventer predikant J.H. Halbertsma en vele Friese verzen van Wassenbergh en zijn leerlingen en vrienden - ook een Nederlands vers van Lulofs op de Friese dichter en zijn monumentGa naar voetnoot(9), dat besloot met de woorden: ‘En wilt mij Gelderschman vergeven,
Dat ik ook meêjuich in dees stond:
Ja Japix roem blijft eeuwig leven!’
Wanneer wij ons verwonderen over Lulofs' aanwezigheid in Bolsward, moeten wij bedenken dat hij als leerling zowel van Wassenbergh's vriend Ruardi als van Wassenbergh's leerling Bosscha en bovendien als collega van Wassenbergh's leerling Ypey niet onbekend was gebleven met het werk van de Franeker hoogleraar en diens vereerde dichter. Lulofs die in Zutfen geboren was en daar de advocatuur uitgeoefend had, was na de Franse overheersing in 1815 de eerste hoogleraar in het Nederlands en de welsprekendheid geworden aan de Groningse universiteit. Deze romantische vriend en biograaf van Staring was een bewonderaar van Jacob Grimm. Als Gelderse Groninger stond hij meer open voor de verwante cultuur over onze oostgrens dan de Hollanders van die tijd en op de duur werd zijn instelling zelfs min of meer anti-Hollands. In 1819 was hij de eerste die de overeenkomst van het Gronings met het Oostfries en andere Nederduitse dialecten constateerde wat betreft de typische diftongeringen in goud en bouk voor ‘goed’ en ‘boek’ en deip en beijer voor ‘diep’ en ‘bier’Ga naar voetnoot(10). Zo is het te begrijpen dat Lulofs naar het Friese voorbeeld trachtte te komen tot een Groningse spraakkunst, nadat Laurman eveneens naar het Friese voorbeeld voor een Gronings woordenboek had gezorgd. Lulofs heeft toen bewerkt dat de Groningse universiteit hiervoor een prijsvraag uitschreef. | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
De bekroonde Latijnse verhandeling van zijn leerling J. Sonius Swaagman die in 1824-25 en 1827 werd uitgegevenGa naar voetnoot(11), bood een beschouwing over het ontstaan van het Gronings en zijn plaats tussen de andere Nedersaksische dialecten, een overzicht van de voornaamste klankverschillen en afwijkende grammaticale vormen en een grote woordenlijst. Ik vermeld dit met opzet omdat wij hiermee na de vele lexicografische aanlopen de eerste grammaticale dialectstudie in Oost-Nederland hebben gekregen. Zoals Leiden het schrijven van woordenlijsten had gestimuleerd, leidde het Friese voorbeeld tot de eerste Groningse spraakkunst. Na dit betrekkelijk uitvoerig overzicht van de oudste Oostnederlandse dialectstudies en de redenen van hun ontstaan (voor zover achterhaalbaar), moeten wij ons beperken tot het hoofdwerk van de voornaamste figuren. Daarom ga ik niet in op hetgeen bijvoorbeeld Ds. Kalckhoff in 1826 en later over het Achterhoekse dialect beweerde en evenmin op andere tekenen van belangstelling vooral bij de predikanten van die tijdGa naar voetnoot(12). Een uitzondering maak ik voor de reeds genoemde Friese taalkenner J.H. Halbertsma die als predikant te Deventer in 1836 een eerste woordenboekje van het Overijsels liet verschijnenGa naar voetnoot(13). Zijn voorbeeld heeft velen in Oost-Nederland gestimuleerd. Terecht heeft iemand opgemerkt dat Halbertsma de schrijvers hier bevrijd heeft van een door Holland opgedrongen minderwaardigheidscomplex, omdat hij ze voorhield geen tweederangs-Hollanders maar nakomelingen van de Saksen te zijn, die trots konden zijn op hun oude Saksische dialectenGa naar voetnoot(14). Halbertsma heeft door persoonlijk contact of door zijn voorbeeld verschillende Oostnederlanders aangespoord hun dialect te bestuderen. In de Gelderse Achterhoek stelde Mr. H.I. Swaving in 1835 een lijst samen van Gelderse woorden. In 1840 schreef J.H. Behrns uit Enschede, toen verbonden aan het atheneum te Franeker, onder invloed van Halbertsma en Grimm een voor die tijd zeer moderne studie Over de Twenthsche vocalen en klankwijzigingenGa naar voetnoot(15). In Drente gaf Ds. A.L. Lesturgeon (uit Venlo), predikant van Oosterhesselen, eveneens onder invloed van Halbertsma, in 1844 en | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
volgende jaren een proeve van een Drents woordenboekje uit, geschreven in samenwerking met de onderwijzer H. Rigterink en later ook met Ds. R. Bennink Janssonius van Roderwolde. Opmerkelijk is zijn poging in de schrijfwijze der dialectwoorden ook de dialectische uitspraak precies aan te geven. Jammer dat zijn oproep tot samenwerking geen weerklank vond bij de eerzuchtige historicus Mr. J. Pan (uit Enkhuizen), raadsheer te Assen, die in Franeker bij Wassenbergh had gestudeerd en wiens concurrerende dialectstudies evenmin een afgesloten geheel vormen als die van Ds. Lesturgeon. De Asser kring rond Mr. Pan heeft helaas geen contact gekregen met de Koevorder groep der ‘Podagristen’: het driemanschap D.H. van der Scheer, H. Boom en Ds. A.L. Lesturgeon, dat via de Drentse Volksalmanak en ander werk een grote invloed in Drente heeft uitgeoefendGa naar voetnoot(16). | |||||||||||||||||
4. Taalkunde en taalkennis (1865-1900)Er is wel een heel groot verschil tussen de hoogleraren Wassenbergh en Lulofs enerzijds en de figuur van de internationaal bekende taalgeleerde H. Kern anderzijds, die in 1865 hoogleraar in het Sanskrit werd te Leiden. Nadat de beide eersten in Franeker en Groningen met hun welsprekende geestdrift leerlingen van verschillende faculteiten, literatoren, juristen en theologen hadden opgewekt tot een romantische beoefening van literatuur- en taalstudie, schoolde de nauwkeurige filoloog Kern zijn studenten in een methodisch en exact taalonderzoek, zoals de Duitse neogrammatici dat in Leipzig deden. In het jaar van zijn benoeming bewees deze grote linguist door zijn Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen dat een uiterlijk zeer zakelijke en exacte behandeling van het taalmateriaal wel te verenigen was met een liefdevolle aandacht voor het dialect en het stadje van zijn jeugdjaren: Groenlo. Achter zijn methodische aanpak van de stof stond de bedoeling uit de dialecten van heden de taalverhoudingen en de stamverwantschap van Saksen, Franken en andere volkeren uit het verleden af te leiden, zonder zich te laten verleiden tot romantische voorbarigheden. Ook in andere studies en in congresvoordrachten heeft hij getracht het ‘Nieuwsaksische’ dialect van Oost-Gelderland en de andere dialecten nader te bestuderen en de studie ervan systematisch te doen aanpakken. Zo is op zijn | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
aandringen het Aardrijkskundig Genootschap ertoe gekomen een dialectgeografische enquête te houden. Tot Kern's Leidse leerlingen behoren de neerlandici W.L. van Helten, die als hoogleraar te Groningen zich behalve voor het oudere Nederlands ook zeer voor het Oudfries heeft verdienstelijk gemaakt en J.H. Gallée, afkomstig van Vorden, die in 1882 hoogleraar in de germanistiek werd te Utrecht en toen nog meer dan zijn leermeester voor het Oudsaksisch en de ‘Saksische’ dialecten van zijn geboortestreek heeft gedaan, onder meer door het schrijven van een Oudsaksische grammatica en voorstudies voor een Oudnederduits woordenboek, maar ook een woordenboekje van het Gelders-Overijsels dialect. Zijn belangstelling ging ook uit naar de naam- en volkskunde en hij is vooral ook bekend geworden door zijn studies over de indeling van de boerenhuizen in groepen die met de namen van Oudgermaanse stammen zoals Friezen en Saksen werden aangeduid. In deze combinatie met stammen durfde hij nog verder te gaan dan zijn voorzichtige leermeester en deze romantische stammen visie heeft veel invloed gekregen op de dialectstudie der volgende decennia, waarin zonder meer werd aangenomen dat de Oostnederlandse dialecten grotendeels teruggingen op de taal van de ‘Saksen’ die hier toen moesten gewoond hebbenGa naar voetnoot(17). Terwijl Kern aan de Leidse en Gallée aan de Utrechtse universiteit bij hun dialectstudies vooral om Oost-Gelderland en aangrenzende gebieden dachten, werd de studie van het Gronings en het Drents grotendeels buiten de Groningse universiteit om bevorderd door het werk van verschillende niet-academici, vooral onderwijzers. Ik noem de ziekelijke, jong gestorven volkskundige Johannes Onnekes van Ulrum, die in 1872 en 1882 belangrijke bijdragen schreef over de taal en vooral de klankleer van het Hunsingose dialect en de latere Leidse hoogleraar in de wijsbegeerte G.J.P.J. Bolland uit de stad Groningen, die als jong onderwijzer in 1879 een studie publiceerde over het dialect van zijn geboortestadGa naar voetnoot(18). Verder Helmer Molema die als hoofd der school te Warffum tientallen jaren lang werkte aan zijn grote Woordenboek der Groningsche volkstaal in de 19de eeuw, dat van 1884-1887 in Winsum (Gr.) verscheen en in 1888 onder Duitse titel in Norden en Leipzig als uitgave van de ‘Verein für niederdeutsche Sprachforschung’. Hij heeft | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
ook een Proeve van een Drentsch woordenboek geschreven, maar deze is niet gedrukt. Het ontstaan van deze studies van het Gronings hangt samen met de belangstelling voor het dialect die er gedurende een halve eeuw in Groningen gegroeid was sinds de pedagoog Brugsma daar de onderwijzersopleiding in handen had gekregen. Bolland en Molema behoorden tot zijn leerlingen, evenals de neven Leopold, die de dialectbloemlezing Van de Schelde tot de Weichsel hebben uitgegevenGa naar voetnoot(19). Waarschijnlijk heeft deze opleving van de dialectstudie ook de student Wobbe De Vries uit Noordhorn beïnvloed, toen hij aan de Groningse universiteit ging studeren bij W.L. van HeltenGa naar voetnoot(20). Hij volgde bij hem onder meer ook colleges in het Oudfries, waarna hij met zijn kennis van de Oudfriese teksten uit Groningen des te beter in staat was de moderne dialecten van Groningen te bestuderen. Hij promoveerde in 1895 bij van Helten op een proefschrift over Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, die hij als een zuiver Saksisch dialect beschouwde. Een andere Groninger, Jan Bergsma uit Siddeburen, die op de rijkskweekschool in Groningen de Leopold's als leermeesters had gehad, was daarna aan de universitaire studie bij van Helten en Symons begonnen en in 1887 op een Middelnederlands onderwerp gepromoveerd. Pas na 1900 zou zijn belangstelling voor de dialecten blijken en het is moeilijk uit te maken in hoeverre hij deze aan de kweekschool of de universiteit dankteGa naar voetnoot(21). | |||||||||||||||||
5. De oude Driemaandelijkse Bladen (1902-1932)Beide scholen, de universiteit en de kweekschool vonden elkaar bij de studie van taal en volksleven in Oost-Nederland, toen in 1901 een vereniging met dit doel werd opgericht door Gallée en G.J. Klokman. In 1902 lieten zij hun Driemaandelijksche Bladen verschijnen. Hieraan werkten vooral leerlingen en vrienden van Gallée mee. Gallée en Klokman waren beiden uit de Gelderse Achterhoek afkomstig, maar ook de andere gewesten, Groningen inbegrepen kwamen wel aan hun trekken. Zo leverden de Groningers K. Later, W. de Vries en J. Bergsma verschillende bijdragen en na Gallée's dood in 1908 nam de laatste ook de redactie over. | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
Vooral Bergsma heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt voor het blad, dat hij zo lang mogelijk in leven heeft gehouden, tot het in de crisisjaren moest verdwijnen. Evenals Molema in de vorige eeuw heeft Bergsma getracht een Drents woordenboek te schrijven, maar door gebrek aan belangstelling kon in 1906 slechts één aflevering verschijnen. Hoewel Bergsma trachtte bijdragen te geven over taal en volksleven van alle oostelijke gewesten, kreeg hij weinig steun. Daarom stelde hij het tijdschrift ook open voor volkskundige studies uit en over andere delen van Nederland. Hij heeft er verschillende opgenomen, maar toch bleef het blad een Oostnederlands karakter houden, waarbij de nadruk op Groningen viel. Bijzonder belangrijk is nog altijd de grote studie van de toen nog Groningse historicus J. Huizinga over het vraagstuk: Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter? Deze studie is van 1914. Enkele jaren later, in 1917 klonk er een nieuw en fris geluid in de Nederlandse dialectstudie, toen G.G. Kloeke's lezing over De weerspiegeling der historie in de dialecten in de Driemaandelijksche Bladen werd opgenomen. Hiermee begon in Nederland de periode van de dialectgeografie. Tot dusver verschenen er meest monografieën over het dialect van één plaats waarbij soms de naaste omgeving wel min of meer in het onderzoek betrokken werd. Ik noem als voorbeeld de Utrechtse dissertatie van M. Bruijel, een leerling van Gallée, die in 1901 promoveerde op een studie over Het dialect van Elten-Bergh, namelijk van Zeddam in de gemeente Bergh, waarbij onder meer ook de dialecten van 's Heerenberg en zelfs van Elten, even over de Duitse grens, bestudeerd warenGa naar voetnoot(22). Nu werden door Kloeke grotere gebieden systematisch plaats voor plaats nagegaan op de uitspraak van bepaalde klanken en vormen. In 1919 bestudeerde hij De apokopeeringslijn in Groningen en Drente. Hij illustreerde deze ‘proeve van dialectgeographisch onderzoek’ met een kaart. In 1922 schreef hij over geschiedenis en toekomst van het dialectonderzoek vooral in onze oostelijke provincies en deze studie heeft hij later uitgebreid in de Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek, die hij in 1926 samen met de Leuvense hoogleraar. L. Grootaers publiceerde. Een jaar later verscheen zijn boek over De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar invloed onder meer op de Oostnederlandse dialecten. Nadat Gallée had getracht uit bepaalde isoglossen niet alleen een dialectgrens, | |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
maar ook een oude stamgrens tussen Franken en Saksen op te maken, liet Kloeke nu duidelijk uitkomen hoe vaag de dialectgrenzen kunnen zijn, doordat de ontwikkeling van de klankveranderingen niet in alle woorden even snel gaat. De vroeger aangenomen klankwetten bleken doorkruist door sociale en andere factoren. De invloed van Kloeke's studies kwam al in 1923 uit in de Amsterdamse dissertatie van F.G. Schuringa over Het dialect van de Veenkoloniën in verband met de overige tongvallen in de provincie Groningen. Deze studie ging uit van het dialect van Stadskanaal, maar gaf ook een isoglossenkaartje van de hele provincie, waarbij duidelijk de oude indeling naar voren kwam in het Westerkwartier, Hunsingo, Fivelingo, Oldambt en Westerwolde met de Veenkoloniën als de jongste aanwinst. Deze kaart werd door K. Ter Laan overgenomen in zijn Nieuw Groninger woordenboek van 1928, waarin hij met steun van W. de Vries en vele andere medewerkers voortbouwde op het voortreffelijke woordenboek van Molema uit 1887. Met veel illustraties werden de betekenissen toegelicht, zodat hier het verband tussen woorden en zaken beter uitkwam dan in veel andere woordenboeken. Naast deze Groningse werken kunnen niet veel studies uit de andere Oostnederlandse gewesten genoemd worden. Ik noem de Amsterdamse dissertatie van J. Gunnink over Het dialect van Kampen en omstreken uit 1908, de taal- en vooral volkskundige studie van C.H. Ebbinge Wubben over Staphorst en Rouveen, die in de Driemaandelijksche Bladen van 1906-1907 werd opgenomen en waar ook een woordenlijst bij behoorde. De anglist P. Fijn Van Draat, een leerling van Gallée, publiceerde in 1923 een Klankleer van den tongval der stad Deventer en bezorgde dertien jaar later een nieuwe druk van het Woordenboekje van het Deventersch dialect, dat W. Draaijer, een vriend en leerling van Gallée al in 1896 had uitgegeven, kort nadat Gallée zijn eigen Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect had laten verschijnenGa naar voetnoot(23). Dank zij de taal- en volkskundigen Gallée en Bergsma is er dus gedurende enkele tientallen jaren een vruchtbare samenwerking geweest tussen de academische taalkundigen en de niet-academisch gevormde kenners van taal en volk. De oude Driemaandelijksche Bladen getuigen hiervan en tevens van de omwenteling in de dialectstudie die door de opkomende taalgeografie werd veroorzaakt met Kloeke als leider van de nieuwe richting. Het werk van Ter Laan en De Vries stond hier echter geheel los van. | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
Typerend voor de ontwikkeling van het onderzoek is de tegenstelling tussen de verouderde synthese van J. te Winkel De taal van den Geldersman van 1926, waarin Germaanse stammen en Gelderse dialecten werden gecombineerdGa naar voetnoot(24), en de moderne met kaartjes geïllustreerde studie van Kloeke over De taal van OverijselGa naar voetnoot(25) van 1931. Kenmerkend voor Kloeke is ook dat hij zo veel mogelijk ook de gebieden over de Nederlandse grens in het onderzoek betrok, onder meer in zijn Ostniederländische DiminutivaGa naar voetnoot(26) van 1929. | |||||||||||||||||
6. Academische activiteiten (1933-1948)Na Gallée en Bergsma en Kloeke's vroegste studies kan men voorlopig niet spreken van leidende figuren in een op Oostnederland gerichte dialectstudie. In de jaren voor en na de laatste wereldoorlog zijn er aan alle vijf Nederlandse universiteitssteden wel dissertaties tot stand gekomen over Oostnederlandse dialecten, zowel in Groningen als in Utrecht, Amsterdam (G.U.), Nijmegen en Leiden. Vroeger had dit soort dissertaties gewoonlijk hetzelfde karakter, namelijk dat van een (neogrammatische) klank- en vormleer, al of niet gevolgd door enige syntactische bijzonderheden en een woordenlijst van het beschreven dialect. De dissertaties die sinds 1933 over Oostnederlandse dialecten verschenen, zijn echter zeer verschillend van opzet. Terwijl de taalgeografische studie vooral door Kloeke werd bevorderd, die intussen hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Leiden was geworden, kwam als nieuwe richting de structurele taalstudie op, die de bouw van het fonologische systeem van een taal of dialect van groter belang achtte dan de fonetische fijnheden en variaties, die geen functie hebben binnen het synchronische systeem. In 1933 werd aan de R.K. universiteit de eerste Oostnederlandse dissertatie verdedigd die fonologisch ingesteld was, namelijk het eerste deel van de Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente. Toch biedt dit boek niet wat men van een fonologie verwachtte: het foneemsysteem, maar de woordvoorraad geordend naar de vorm der stammen en geordend naar de betekenisgroepen van het substantief en andere | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
woordsoorten; verder een indeling volgens begin en einde der lettergrepen en de combinatiemogelijkheden. De schrijver van dit deel, pater P.Th. Ribbert O. Carm. had geheel overeenkomstig de inzichten van zijn promotor, de Nijmeegse germanist Th. Baader gewerkt. Het tweede deel van het boek, dat op naam van hen beiden staat, bood in 1938 een morfonologie, fonetiek en het eigenlijke foneemsysteem, dat men al eerder had verwacht en in 1939 gaf Baader alleen het derde deel uit, dat het dialect van Tilligte in een historisch en dialectgeografisch kader plaatste. Deze afwijkende methode vond ondanks of wegens zijn moderniteit geen navolging. Integendeel, toen H.L. Bezoen in 1938 in Amsterdam promoveerde, deed hij dat op een ouderwetse en degelijke Klank- en vormleer van het dialect der gemeente Enschede. Intussen was in 1937 de Utrechtse dissertatie van mej. A.R. Hol verschenen over Een tegenstelling noord: zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden, maar dit dialectgeografisch-historisch onderzoek was geïnspireerd en gesteund door Kloeke, bij wie een jaar later in Leiden nog twee gelijksoortige dissertaties werden verdedigd, die Oost-Nederland volop in hun onderzoek betrokken, namelijk Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling van A.P. Kieft en Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied van B. Van den Berg. Beide boeken bevatten kaarten, die ten dele ook zijn opgenomen in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, aanvankelijk uitgegeven door Kloeke, later voortgezet door de dialectencommissie, van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Weer een geheel andere methode van onderzoek, meer aansluitend bij het genoemde werk van Ebbinge Wubben, vinden we in de studie van de oudste manier waarop de Drentse boer zijn bedrijf uitoefende, van de oudste voorwerpen en benamingen die hij hiervoor gebruikte en bovendien van de grenzen, waarbinnen deze voorkwamen. Deze studie was het proefschrift van C.C.W.J. Hijszeler, waarop deze neerlandicus-archeoloog in 1940 te Groningen promoveerde bij de neerlandicus G.S. Overdiep. Als proefschrift heette het boek Termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drente, in de handel kreeg het de titel Boerenvoortvaring in de Oude Landschap. Het behandelt uitvoerig het werk op de boerderij en de bouw van het boerenhuis en in een tweede deel bood het boek een groot aantal afbeeldingen ter illustratie. Na de oorlog verschenen er nog twee Groningse dissertaties over het Drents. In 1947 promoveerde de Drent J. Naarding, die na zijn onderwijzersopleiding weliswaar bij Overdiep had gestudeerd, maar toch niet diepgaand door hem was beïnvloed, op Terreinverkenningen | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
inzake de dialectgeografie van Drente, welk boek in 1948 in de handel werd gebracht onder de titel De Drenten en hun taal. Hij gaf hierin op grond van de persoonsnamen in de oudste Drentse oorkonden en een indeling van de Drentse dialecten een reconstructie van de invloeden die Drente en het Drents in de loop der eeuwen hebben ondergaan. In aansluiting bij de studies van de archeoloog Van Giffen en anderen liet hij uitkomen dat de bevolking van Drente in hoofdzaak weinig veranderd is, al hebben Angelsaksische en latere Friese kolonisten in het noorden veel invloed uitgeoefend, waarna eeuwen later een Hollands-Utrechtse kolonisatie de bevolking van Zuidwest-Drente heeft overvleugeld en het dialect ‘veroverijselst’ heeft. Het boek geeft echter ook beschouwingen over het gebruik van het Drents en het Nederlands in Drente en een overzicht van de dialectstudie, waarvan wij hier vaak gebruik hebben gemaakt. De grote dissertatie over Het Drents van Ruinen waarop de Groninger A. Sassen in 1953 bij de Groningse neerlandicus G.A. van Es promoveerde heeft een heel andere opzet. Hij behandelt eerst het vocalisme, waarbij hij de moderne klanken en fonemen terugvoert naar hun Oudgermaanse oorsprong, vervolgens geeft hij als neerlandicus uit de syntactisch-stilistische school van Overdiep en van Es een overzicht van de vormen en functies, waardoor niet alleen de grammaticale, maar ook de syntactische aspecten van dit dialect uitvoerig tot hun recht komen en ten slotte plaatst hij met behulp van een groot aantal kaartjes het Ruinens in het kader van de omgevende dialecten. Met dit systematisch opgezette boek kreeg niet alleen het Ruinens, maar ook het Drents zelf een brede en verantwoorde taalkundige beschrijving, waarvan de conclusies niet altijd strookten met die van voorgaande onderzoekers. Het register is een bijdrage tot een Drents woordenboek. Afgezien van de woordenschat heeft het Drents dus binnen weinige jaren drie heel verschillende en elkaar aanvullende beschrijvingen gekregen. De woordenschat van het Gronings en in mindere mate van Overijsel en de Achterhoek was beter tot zijn recht gekomen dan die van het Drents. In 1952 kreeg Ter Laan's Nieuw Groninger woordenboek een tweede, maar daarom nog niet betere drukGa naar voetnoot(27). In een populair geschreven en wetenschappelijk verantwoord boek over Taal en volk van Twente leverde Bezoen in 1948 onder meer een belangrijke bijdrage voor de studie van het Twents en zijn woordenschat. | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Toen in hetzelfde jaar G.H. Wanink een Twents-Achterhoeks woordenboek met grammatica uitgaf, bleek dit geen ‘nieuwe Gallée’ te zijn, want weliswaar gaf Wanink woorden, die niet bij Gallée voorkwamen, toch betekende het boek met zijn onwetenschappelijke ballast geen verbetering, zodat het uitsluitend bruikbaar is bij gebrek aan beterGa naar voetnoot(28). Dat betere kwam, althans voor het West-Twentse Rijssen, in de vorm van het Woordenboek van het Rijssens dialect dat K.D. Schönfeld Wichers in 1959 liet verschijnen. Voor de Achterhoek vormde de Utrechtse dissertatie van J. Broekhuijsen, een leerling van Baader en een vriend van Bezoen: Studies over het dialect van Zethem in de Graafschap Zutfen van 1950 een aanwinst, omdat er nog geen enkel Achterhoeks dialect behoorlijk onderzocht was. Immers Bruijel had in 1901 in hoofdzaak een historische klank- en vormleer en een woordenlijst gegeven van een dialect, dat buiten de eigenlijke Achterhoek of Graafschap gesproken wordt. Niet alleen geeft Broekhuijsen een studie van het Zelhemse vocalisme, uitgaande van het Westgermaans en een woordenlijst, maar ook gaat hij voor het eerst het dialect na der schoolgaande jeugd en dat van de oudere generatie. Hierbij komt de invloed van het algemene Nederlands en het verzet van het dialect (dat soms tot hyperdialect kan leiden) duidelijk naar voren. Belangrijk materiaal bieden ook zijn 50 dialectkaartjes van de hele AchterhoekGa naar voetnoot(29). | |||||||||||||||||
7. De nieuwe Driemaandelijkse Bladen (1949) en het Nedersaksisch Instituut (1953)Hoe welkom de Groningse, Utrechtse, Amsterdamse, Nijmeegse en Leidse dissertaties de Oostnederlandse dialectoloog ook waren, toch bleek er behoefte aan samenwerking en aan contact tussen de schrijvers in en over de Oostnederlandse dialecten. Dat kwam vooral tot uiting bij twee figuren, die zich al een naam hadden verworven als deskundigen, maar die ook hart hadden voor de zaak van de Oostnederlandse oftewel ‘Saksische’ dialecten. Bezoen en Naarding, beiden leraar aan Drentse middelbare scholen, vonden elkaar en besloten in 1949 de Driemaandelijkse Bladen weer op te richten. De oude naam werd gekozen om uit te laten komen dat zij het werk van Gallée en Bergsma wilden voortzetten. | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
Toevallig kwam er in hetzelfde jaar een ander en schijnbaar concurrerend tijdschrift tot stand: Taal en Tongval, dat onder een Belgisch-Nederlandse redactie de studie van de Nederlandse dialecten wilde bevorderen, die van Oost-Nederland niet uitgesloten. Dat Bezoen en Naarding beiden aan dit tijdschrift meewerkten en tevens hun eigen Driemaandelijkse Bladen een vaste plaats wisten te bezorgen bij de actief en passief belangstellenden, wijst er op dat aan beide tijdschriften behoefte bestond. Trouwens afgezien van het verschil tussen de bestudeerde streken, is er ook in zoverre onderscheid tussen Taal en Tongval en de Driemaandelijkse Bladen, dat het eerste tijdschrift zich tot de dialectstudie beperkt, terwijl het laatste ook volks- en naamkundige bijdragen biedt. Bij het doorbladeren van de Driemaandelijkse Bladen blijkt hoe alle Oostnederlandse gewesten vertegenwoordigd zijn met studies en teksten over of in hun dialect. Van vele reeds genoemde auteurs is hier werk te vinden. Opmerkelijk is dat de redactie ook Nederduitse deskundigen tot medewerking wist te bewegen, waardoor de gemeenschappelijke problemen aan weerszijden van onze oostgrens onder de aandacht kwamen. Ik denk aan het artikel van de Munsterse hoogleraar William Foerste over een Woordatlas van Saxonia, zoals hij voorstelde het Nedersaksisch-Nederduitse taalgebied te noemen, bij gebrek aan een andere korte aanduiding. Met kaarten illustreerde hij de behoefte aan ‘Saxonische’ dialectkaarten die niet bij de Duits-Nederlandse grenzen ophouden. Ook de Marburgse hoogleraar Walther Mitzka, de Westfaalse taalkundige Erich Nörrenberg en andere deskundigen op het gebied van de grensdialecten zoals de Bentheimer Arnold Rakers werkten aan de eerste jaargangen mee. De Marburgse dissertatie van Rakers, die in 1944 verscheen: Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim, kreeg door de oorlog te weinig bekendheid. Belangrijk was dat hij in aansluiting bij het werk van zijn vriend Kloeke en zijn leermeester Wrede de invloed van de Germaanse stammen op de dialecten niet te hoog aansloeg, maar de nadruk legde op de latere Hollands-protestantse expansie langs de Vecht in Overijsel en Bentheim. Als eerste wees hij op de Middeleeuwse Westfaalse invloeden in Twente en verder over Drente, tot in Groningen toe, onder meer ter verklaring van de diftongen in kouke en daip voor ‘koek’ en ‘diep’Ga naar voetnoot(30). | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
Opmerkelijk is eveneens het overzicht van De taalgeschiedenis van het oosten dat K. Heeroma in 1950 schreefGa naar voetnoot(31) en waarin hij vijf taallagen onderscheidde in de Oostnederlandse dialecten: 1. de onderste en oudste Germaanse, 2. de Ingweoonse, 3. de Frankische, 4. de Westfaalse en 5. als bovenste en jongste de Hollandse taallaag. In voorstudies, onder meer in het jaarboek Overijssel van 1947 had hij al op verschillende onderdelen van deze periodisering gewezen, maar nu en nog uitgebreider in de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen van 1951 behandelde hij deze Oostnederlandse taalproblemen in een synthetische studie. Heeroma, die toen hoogleraar in de Nederlandse taalkunde was aan de universiteit van Indonesië, kantte zich principieel tegen dialectstudies, die bij de staatsgrens ophouden. In Taal en Tongval van begin 1953 kwam hij met een uitvoerige studie over De Westfaalse expansie, geïllustreerd met Oostnederlands-Nederduitse dialectkaartjes, waardoor verschillende bekende, maar onverwachte overeenkomsten een nieuwe en aannemelijke verkleuring vonden. In hetzelfde jaar volgde zijn benoeming als de eerste hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde, die een aan de Groningse universiteit gestichte leerstoel kreeg. Na de aanvaarding van zijn ambt met een rede over De Nedersaksische letterkunde kreeg hij de beschikking over een eigen Nedersaksisch instituut als zuster en tegenhanger van het na de oorlog gestichte Friese instituut der Groningse universiteit. De term Nedersaksisch, hoewel wetenschappelijk gezien allerminst gelukkig, had hiermee een officiële erkenning gevonden bij het rijk. Aangezien de jonge hoogleraar het echter met de historicus B.H. Slicher van Bath eens was over het feit dat er geen Saksische stam in Oost-Nederland heeft gewoond, besloot hij zijn atlas ter bestudering van de taalgeografische en taalhistorische problemen aan weerszijden van onze oostgrens de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden te noemen. Voor de Driemaandelijkse Bladen was het een aanwinst dat de nieuwe hoogleraar tot de redactie toetrad, maar deze heeft helaas maar even uit het driemanschap Bezoen - Naarding - Heeroma bestaan, want de eerstgenoemde overleed in 1953. Nog hetzelfde jaar waardeerde een Bezoen-nummer van de Driemaandelijkse Bladen de grote verdiensten van Bezoen voor de Oostnederlandse dialectstudie en voor die van Twente in het bijzonder. Het jaar 1953 was wel een opmerkelijk jaar. Behalve het komen van Heeroma en het gaan van Bezoen bracht het | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
de publicatie van Sassen's reeds genoemde grote dissertatie over het Drents van Ruinen en K. Ter Laan's Proeve van een Groninger spraakkunst, bruikbaar bij gebrek aan beter. Met ingang van 1955 werden de Driemaandelijkse Bladen tevens het orgaan van het Nedersaksisch instituut. Dit was intussen bezig zijn contacten zeer expansief uit te bouwen. Met zijn eerste studenten bezocht Heeroma in 1954 de Marburger ‘Sprachatlas’ en een Nederduitse studieweek in de Wingst, georganiseerd door de Hamburgse hoogleraar in het Nederduits W. Niekerken. Heeroma's assistent en latere wetenschappelijke ambtenaar T. Hoekema verzamelde het materiaal voor het instituut, zowel door eigen enquête als door overneming en combinatie van de gegevens der Duitse, Nederlandse en Belgische instituten op dit gebied om zodoende taalkaarten te kunnen tekenen van een gebied ongeveer van Utrecht tot Bremen. Zo werkt het instituut samen met de ‘Deutscher Sprachatlas’ en de ‘Deutscher Wortatlas’ te Marburg, het ‘Rheinisches Wörterbuch’ te Bonn, het ‘Niedersächsisches Wörterbuch’ te Göttingen, het ‘Westfälisches Wörterbuch’ en het ‘Niederdeutsches Seminar’ van de universiteit van Munster, de ‘Ostfriesische Landschaft’ te Aurich, het ‘Dialectenbureau’ van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, de ‘Leidse Taalatlas’ van Kloeke, het Nederlands instituut van de Nijmeegse universiteit en de ‘Zuidnederlandse Dialectcentrale’ van de universiteit van Leuven. | |||||||||||||||||
8. Verdere uitbouw en bundeling.In april 1955 organiseerde het Nedersaksisch instituut het eerste Nedersaksische symposion op het conferentieoord Vosbergen (bij Eelde) van de Groningse universiteit. Tot de centrale figuren behoorden de hoogleraren in het Nederduits aan de Duitse universiteiten G. Cordes van Kiel, W. Foerste van Munster, W. Niekerken van Hamburg en H. Wesche van Göttingen. Van belang was dat niet alleen aan de gemeenschappelijke taalproblemen maar ook aan de dialectliteraturen van Groningen, Oostfriesland, Drente, Eemsland, Twente, Bentheim, de Gelderse Achterhoek en Munsterland de nodige aandacht werd besteed. In deze geest heeft in 1959 de universiteit van Göttingen het tweede Nederduitse symposion georganiseerd op de Sonnenberg (bij St. Andreasberg) in de Harz, waarna in 1963 Kiel voor het derde symposion zorgde in de grensakademie Sankelmark bij Flensburg. Terwijl het Nedersaksisch instituut werkte aan de eerste aflevering | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
van zijn taalatlas, publiceerde Kloeke kort voor zijn aftreden als hoogleraar twee belangrijke taalgeografische publicaties die - de eerste minder dan de tweede - niet alleen Oostnederland in het onderzoek betrokken, maar ook het gebied over de grens. De eerste Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën verscheen in 1955, de tweede Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’, in 1956 in de verhandelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen. Het eerste boek bevat acht kaarten en vormt eigenlijk een uitvoerige commentaar daarop. Het tweede gaat vooral in op de problematische Oostnederlands-Westfaalse ‘breking’. In 1955 verschenen de teksten van twee lezingen, die door Foerste en Heeroma het jaar tevoren waren gehouden over Westfaalse en Nederlandse expansie, waarbij Foerste met twintig kaartjes de Nederlandse expansie in Westfalen illustreerdeGa naar voetnoot(32). Later, in 1958, trachtte hij op 32 kaarten van een gebied tussen Hamburg, Göttingen, Keulen, Deventer en Groningen (of soms nog groter) zoveel mogelijk de Nederduitse isoglossen in Oost-Nederland door te trekken. Hij deed dit in zijn studie over Der wortgeographische Aufbau des Westfälischen in deel IV, 1 van het grote verzamelwerk Der Raum Westfalen. Intussen was in 1957 de eerste aflevering verschenen van Heeroma's Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, bestaande uit een map met tien open kaarten en een apart boekje met de commentaar. De keuze van de kaarten was bepaald door de problemen van het gebied en de kaarten leggen in hun openheid dan ook de nadruk op de overeenkomsten aan weerszijden van onze oostelijke staatsgrens. De commentaar biedt ook een verantwoording van het materiaal op de kaarten en van hetgeen om technische redenen in verband met het uitgestrekte gebied bezwaarlijk nog op de kaarten kon worden aangegeven. De tweede aflevering, eveneens uit tien kaarten met commentaar bestaande, verscheen in 1960 en de derde is van 1963. Naast de taalatlas kreeg het Nedersaksisch instituut een nieuwe afdeling woordenboek, toen in 1959 J. Naarding benoemd werd als wetenschappelijk hoofdambtenaar met als voornaamste taak de voorbereiding van een Oostmiddelnederlands woordenboek. In 1962 werd een derde afdeling aan het instituut verbonden en wel voor naamkunde. In hetzelfde jaar verscheen het Systematisch en alfabetisch register van | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het noordwesten der Duitse bondsrepubliek, waarin T. Hoekema zorgde voor de concordantie der nummering van het tot dusver gebruikelijke plaatsnamenregister van het Amsterdamse Dialectenbureau met dat van de Oostnederlandse taalatlas en dus ook van de Deutscher Wortatlas. Zo kan het dialectonderzoek van Frans-Vlaanderen, België, Nederland en Noordwest-Duitsland voortaan van dezelfde kaarten en plaatsnamennummering gebruik maken. Eveneens van 1962 is een Nijmeegse dissertatie over een Oostnederlands dialect en wel het boek van E. Nuijtens dat onder de titel De tweetalige mens een taalsociologisch onderzoek verricht naar het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne in Twente. Hierin wordt met Twents dialectmateriaal een nieuwe weg gewezen, zoals K. Heeroma met zijn laatste studies over StructuurgeografieGa naar voetnoot(33) van 1961 (samen met K. Fokkema) en over Structuurgeografie en structuurhistorieGa naar voetnoot(34) van 1963 tracht nieuwe perspectieven te openen voor de (Oostnederlandse) dialectstudie op fonologische basis, nadat een poging van J. van Ginneken in de laatste oorlog mislukt isGa naar voetnoot(35). Een afzonderlijke publicatie van het Nedersaksisch instituut was de gecombineerde taalgeografisch-naamkundige studie van K. Heeroma en J. Naarding over De ontfriesing van Groningen, die in 1961 verscheen als het eerste deel van een serie Klankgarven van het Nedersaksisch instituut. Terwijl hier, vooral op de dertig dialectkaartjes van Noord-Nederland bij voorkeur Groningen de aandacht krijgt, worden in de bundel die bestemd was om de zestigjarige Naarding dit jaar te worden aangebodenGa naar voetnoot(36), verschillende Oostnederlandse en Nederduitse, maar vooral Drentse onderwerpen behandeld. Onder de schrijvers zijn verschillende dialectologen van universiteiten en instituten in Nederland en in Nederduitsland. Het is opmerkelijk te zien hoe sporadisch er honderd jaar geleden nog sprake was van Oostnederlandse dialectstudie. De lexicologische plannen van de Leidse maatschappij en de Friese voorbeelden hebben stimulerend gewerkt. Naar meer systeem en niveau werd er gestreefd | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
toen de taalgeleerden Kern en Gallée zich interesseerden voor taal en volk van Oost-Gelderland en het verdere Oost-Nederland. De Saksische stamvisie van Halbertsma, Kern en Gallée leefde nog in de oude Driemaandelijksche Bladen, maar via vele vooral taalgeografische academische proefschriften en andere studies deed de taalwetenschap de romantische voorstellingen verdwijnen, terwijl de nieuwe Driemaandelijkse Bladen en het Nedersaksisch instituut der Groningse universiteit de Oostnederlandse dialectstudie nu bundelen en stimuleren op basis van internationale samenwerking. Tot besluit moet ik belangstellenden nog wijzen op de grote Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950 van P.J. Meertens en B. Wander, die in 1958 uitkwam en waarop tienjaarlijkse vervolgen verschijnen. Van de voornaamste verdere literatuur over de ontwikkeling der Oostnederlandse dialectstudie moet ik voor Groningen Naarding's overzicht noemen in zijn artikel over W. de Vries in de Driemaandelijkse Bladen van dit jaar, voor Drente zijn dissertatie van 1947, voor Overijsel en Oost-Gelderland H.L. Bezoen's voordracht op de Akademie-dagen te Arnhem in 1950, over Verleden, heden en toekomst van de dialectstudie van Overijsel en de Achterhoek, waarbij mijn artikel over Gallée als eerste hoogleraar in het Nedersaksisch in de Driemaandelijkse Bladen van 1955 ter aanvulling kan dienen.
Groningen H.T.J. Miedema |
|