vattende artikel van mijn hand, ‘De geografische indeling der Oostnederlandse volkstaal’, is veel korter uitgevallen dan oorspronkelijk bedoeld was. Mijn medewerker en vriend Dr. J. Naarding, met wie ik het plan van deze reeks samenvattende studies heb opgezet en wiens naam er daarom altijd aan verbonden zal moeten blijven, had het artikel over de indeling der Oostnederlandse dialecten voor zijn rekening genomen. Kort na Pinksteren 1963 is hij echter ziek geworden en op 20 juli van dit jaar werd zijn werkzaam leven een maand na zijn 60e verjaardag, afgesloten. Tien jaar na de vroegtijdige dood van de Twent Bezoen is nu, bijna even onverwacht, de Drent Naarding aan de kleine kring der Oostnederlandse dialectologen ontvallen. Een korte herdenking van zijn leven volgt hierachter. De leegte die hij achterlaat blijkt wel zeer duidelijk uit deze verzameling. Met zijn bijdrage over de dialectindeling was Naarding op het ogenblik dat de ziekte hem in haar macht kreeg nog niet verder gekomen dan een aantal losse aantekeningen. Ik moest dus voor hem invallen en mijn schets moest,
op korte termijn geschreven, uiteraard korter en schetsmatiger worden dan Naardings artikel zou zijn geweest.
Een ander artikel, dat Naarding, Entjes, Miedema en ik in samenwerking zouden hebben geschreven, is als gevolg van de ziekte en dood van de beste kenner van het Oostnederlandse regionalisme geheel komen te vervallen. Het was onze bedoeling geweest om niet alleen het ontstaan en de ontwikkeling van de Oostnederlandse streektalen in het verleden te overzien, maar ook hun bestaan en ontwikkelingsmogelijkheden in het heden te behandelen. De verhouding tussen de verschillende regionalistische bewegingen en de streektaal, de verschillende wijzen waarop de regionale taalwil zich kan doen gelden, ze verdienen van de zijde der streektaalkunde alle aandacht. Juist het belang van deze zaken verbiedt ons echter dit artikel op dit ogenblik, zonder dat Naarding zijn medewerking kon verlenen, te schrijven. Enigszins komt het functioneren van de streektaal wel aan de orde in de bijdrage van Entjes over de Oostnederlandse streektaalliteratuur, maar de literatuur is uiteraard maar één van de vormen, nl. de creatief gespecialiseerde, waarin de regionale taalwil zich openbaart.
Met bijzondere voldoening kondig ik hier de bijdrage aan van de Utrechtse historicus Prof. Dr. W. Jappe Alberts. Men kan het de dialectologen in het algemeen niet kwalijk nemen, dat hun kennis van het verleden beperkt is, maar zij zijn, omdat zij de taalfeiten die zij verzamelen nu eenmaal ook historisch moeten interpreteren, wel verplicht voortdurend contact te zoeken met de historici van professie en