Taal en Tongval. Jaargang 11
(1959)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Tussen land en waterDe provincie waar gij, waarde jubilaris, voor zestig jaar geboren zijt, verenigt in haar naam de zee en het land. Het lijkt mij daarom niet ongepast, dat ik u, bij wijze van verjaarsgeschenk, enkele etymologische beschouwingen aanbied, die zich bewegen in het grensgebied van land en water. Deze beschouwingen mogen u te meer welkom zijn, omdat zij vooral betrekking hebben op toponiemen, een taalelement dat sedert zo vele jaren uw belangstelling heeft gehad. De naamkunde is, zo heeft men wel ietwat raillerend opgemerkt, een laatste toevluchtsoord voor de etymologen, die zo zoetjes aan op de gewone woorden uitgekeken raken. Maar de plaatsnaamkunde heeft voor de etymologen ook nog deze bijzondere aantrekkelijkheid, dat zij, omdat zij zich rekenschap moeten geven van de plaatselijke gesteldheid van de bodem, hun semantische constructies kunnen opbouwen op een grondslag van reële waarneming. De fantasie, zonder welke geen wetenschap mogelijk is, wordt er steeds bij geleid en gecorrigeerd door de werkelijkheid. Ik hoop dat uw Zeeuwse verbeelding en realiteitszin beide genoegen mogen vinden in mijn worstelingen om in een uitermate waterige omgevig vaste grond onder de voeten te krijgen! Voor een natuurkundige moge het niet moeilijk zijn om het verschil tussen vaste stoffen en vloeistoffen te formuleren, voor een bewoner van de lage landen is het dikwijls verre van eenvoudig om te zeggen waar het land ophoudt en het water begint. Waar men ook graaft, ontmoet men altijd, na korter of langer tijd, het grondwater. Het peil van dat grondwater varieert met de tijd van het jaar en de neerslag. Het kan zo hoog stijgen, dat het hele land tijdelijk blank komt te staan en dus, in zekere zin, ophoudt land te zijn. Anderzijds kan het peil, door het ingrijpen van de menselijke techniek, kunstmatig ook weer zo verlaagd worden, dat onbegaanbaar en onbebouwbaar moerasland verandert in bruikbare cultuurgrond. Ja, de waterbouwkunde gaat zo ver, dat niet alleen een moeras, maar zelfs een meer of een stuk zee drooggelegd kan worden en als land gaat functioneren. Alle water heeft een bodem, alle land drijft op het water. Land kan veranderen in water en water in land. Maar ook zonder het incident van over- | |
[pagina 175]
| |
stroming of drooglegging zijn er nog genoeg tussenvormen tussen water en land. Is ondiep water met een vaste bodem, waarvan men een geregelde oogst van riet of biezen snijden kan, nog wel water? Is land dat er weliswaar heel landachtig uitziet, maar waar men niet over kan lopen zonder er reddeloos in weg te zakken, nog wel land? In de naamkunde maakt men terecht onderscheid tussen veldnamen en waternamen, maar er zijn veldnamen die waternamen geweest zijn en waternamen die veldnamen geweest zijn. Er zijn ook namen die evengoed veldnamen als waternamen kunnen zijn. Het zijn vooral de namen van moerassige laagten die het landen het wateraspect in zich verenigen. Wij staan op een sponzige bodem, waaruit het grondwater door de druk van onze voeten terstond omhoogdringt en tot plasjes samenvloeit. Maar de plassen kunnen even snel geresorbeerd worden als zij te voorschijn zijn gekomen. De bodem wordt gekenmerkt door de bewegelijkheid van het water, het opkomen en weer wegtrekken. Het behoeft ons niet te verwonderen dat in vele namen van moerassige laagten een verbaal element is te herkennen. Een diepte in de bodem doet denken aan een slokdarm, die kan opslokken en weer uitbraken. Het vocht wordt ingezogen en kolkt weer omhoog. Maar als moerassige laagten gecultiveerd worden, als men door indijking hun waterstand heeft leren beheersen, wordt de beweeglijkheid tot een minimum gereduceerd. Alleen de etymologie kan in de namen van deze drooggelegde en verstarde laaglanden nog hun oorspronkelijke waterigheid en beweeglijkheid herkennen. Als cultuurwoorden kunnen deze namen een carrière maken ver buiten hun oorspronkelijk gebruiksgebied. Ik noem, vooruitlopend op mijn betoog, als voorbeeld het Nederlandse woord polder, eenmaal een plaatselijke benaming voor moerassig laagland, maar nu, in zijn ‘hogere’ betekenis van ‘ingedijkt land’, niet alleen een scherp belijnde technische term in de Nederlandse cultuurtaal, maar zelfs ook uit het Nederlands overgenomen in het Duits. Door de indijking was het waterige stukje land, waaruit de polder oorspronkelijk bestond, veranderd in cultuurgrond van hoge waarde. De Nederlandse cultuur is in alle tijden een poldercultuur geweest. Dit is een aspect dat de studie van de benamingen der moerassige laagten juist voor Nederlanders bijzonder aantrekkelijk maakt. Ik kan uit de grote hoeveelheid namen die in een groter of kleiner gebied functioneren uiteraard maar een beperkte keuze maken en kies dan zulke benamingen die de hiervoor aangeduide aspecten kunnen illustreren. Ik wil in de eerste plaats de bewegelijkheid van het water, | |
[pagina 176]
| |
het verbale element in de naamgeving laten zien. In de tweede plaats wil ik enkele voorbeelden geven van namen, waaruit het parallel functioneren van kolk en keelgat, gurges en gurgulio blijkt. In de derde plaats wil ik de woorden polder en koog, die beide de carrière van natuurwoord tot cultuurwoord hebben gemaakt, wat uitvoeriger bespreken. Een vierde aspect dat ik nog niet heb genoemd, maar dat in mijn betoog ook een zekere functie zal krijgen, is dat benamingen van moerassige laagten kunnen worden toegepast op platboomde vaartuigen. Men zou dit eveneens een ontwikkeling tot cultuurwoord kunnen noemen, maar deze ontwikkeling heeft zich dan wel heel anders, meer toevallig en minder organisch, voltrokken dan die van moeraswoord tot polderwoord. Ik vraag in de eerste plaats de aandacht voor de groep van mnl. sode, sudde en soede met hun afleidingen. Deze groep hangt samen met het ww. sieden en representeert tegenover de verbale wortel *seuð- de ablautvarianten *sauð-, *suð- en *sōð- (of *suōð-). Sieden betekent ‘koken’ en dit is voor ons een natuurkundig bepaald begrip. De oorspronkelijke begripsinhoud van het woord moet echter veel concreter en zintuigelijker geweest zijn, nl. de omhoogborrelende beweging van het water. Ook een oprisping uit de maag was zo'n opstijgende, opborrelende beweging en het verbaast ons dus niet dat men in het mnl. zo'n oprisping een sode noemt en dat men in het Duits van sodbrennen spreekt. Welke inhoud moeten wij echter aan het ‘zieden’ geven bij mnl. sode ‘put, poel’? Bij ‘put’ kan men aan een welput denken, waarin men de omhoogstijgende beweging van het water met het oog kan waarnemen en een poel’ kan men zich voorstellen als een soort gedegenereerde put. De meeste putten in het lage land zijn echter geen welputten, maar eer kunstmatige, ommuurde en vegetatieloze poelen te noemen. Ik zou bij mnl. sode dan ook de bet. ‘poel’ ouder willen achten dan die van ‘put’. En bij ‘poel’ denk ik niet aan een komvormige verdieping waarin altijd water staat en waarvan de bodem dus hetzij onbegroeid is, hetzij een vegetatie van typische waterplanten draagt, maar eer aan een laag gelegen stuk grasland waarop in het natte seizoen het water gemakkelijk blijft staan en bij langdurige regenval ook grote plassen kan gaan vormen. Mnl. sode betekent immers ook de met gras begroeide oppervlakte van het land of een uitgestoken stuk daarvan. De graszode kan heel wat water in zich opnemen, zonder dat men het bij oppervlakkige aanblik opmerkt. Zodra men er echter op gaat lopen, dringt het water door de druk van de voet uit de sponzige bodem omhoog en blijkt de verzadigde graszode opeens een | |
[pagina 177]
| |
‘poel’. Een poel is dus een stuk grasland waar het grondwater aan de oppervlakte komt, een stuk grasland waaruit water opwelt. Sudde en sodde, met hun afleidingen suddert en soddert, sudse en sodse, treden bij mijn weten nooit op als benamingen van gecultiveerde putten, maar betekenen vooral ‘poel, moeras, laag land’. In de moderne dialecten komt ook de betekenis ‘strook riet langs de oever, drijftil’ voor. Dat is dus wel heel duidelijk iets tussen land en water in, ‘drijvend’ land. Soede is een stuk grasland waarin het afvalwater wegloopt en dan ook ‘mestpoel, mestwater’. De afleiding soedse wordt daarentegen weer opgegeven met de bet. ‘graszode’. Zowel sudde, sodde, suddert, soddert als soede komen als veldnamen voor, de eersten vooral in het Hollandse, Friese en Nederduitse kustgebied, de laatste in Brabant en Limburg. De aangeduide gebieden zijn van oorsprong steeds moerassige laagten. De enige ‘gecultiveerde’ betekenis bij deze groep is die van ‘put’. Een toepassing als ‘door indijking drooggelegd laagland, polder’ komt hier niet voor. Wel heeft misschien een specialisatie van betekenis tot ‘platboomd vaartuig’ plaatsgevonden. In het mnl. en ook nog wel later, van de 14de tot de 18de eeuw, vindt men soye, seuye, seye en de samenstelling soyschip als benaming van een bepaald soort Vlaamse schuiten voor de binnenvaart. De overgang van intervocalische d tot j is in allerlei Nederlandse dialecten, ofschoon niet in de eerste plaats in de Vlaamse, heel gewoon en ook de vocalische variaties behoeven ons geen moeilijkheden te baren. Toch maakt het totaal ontbreken van de d in de scheepsbenamingen de combinatie van soyschip met sode wel ietwat onzeker. De betekenisontwikkeling van ‘moerassige laagte’ tot ‘platboomd vaartuig’ veronderstelt de schakel ‘platte bak waarin water staat’. Op de bodem van een schuit ligt inderdaad vaak een plasje water. Een tweede groep benamingen voor drassig land wordt gevormd door mnl. somp of sump, hd. sumpf, eng. swamp. De samenhang van deze groep met hd. schwamm is evident en men zou somp daarom kunnen omschrijven als ‘sponzig land’. De vraag is echter, of hier in laatste instantie ook geen verbale wortel achter zit. In het Westfaals bestaat een ww. swampen ‘op en neer gaan (van een drassige bodem)’ en in sommige ndl. dialecten is een ww. sjompen ‘in water op en neer bewegen’ bekend, maar de ouderdom van zulke ww., waarvan het laatste bovendien de vormkenmerken van een gevoelswoord heeft, laat zich moeilijk bepalen. Evenmin kan ik het verwante armeense ww. beoordelen, dat in het etymologisch woordenboek van Franck-Van | |
[pagina 178]
| |
Wijk geciteerd wordt met de bet. ‘ik pers uit, filtreer’. Een spons functioneert echter pas als spons wanneer men er op drukt en er water uit te voorschijn komt. Behalve als veldnaam komt somp voor met de bet. ‘poel waar het afvalwater in wegloopt, drijvend stuk rietland, laagliggend grasland, natte turf’. De betekenisscala is dus dezelfde als bij de groep van sode, met dien verstande dat de gecultiveerde bet. van ‘put’ ontbreekt. Met groter zekerheid dan bij sode kan men bij somp echter de betekenisontwikkeling van ‘ondiepe plas’ tot ‘ondiepe bak’ en van ‘ondiepe bak’ tot ‘ondiep vaartuig’ vaststellen. In Drente, Overijsel en Gelderland, en waarschijnlijk ook wel in het aangrenzende deel van Munsterland, is een somp een voederbak voor het vee, een varkenstrog. Dit is blijkens het typische verbreidingsgebied, dat samenvalt met dat van talrijke andere boerenvaktermen, ongetwijfeld een cultuurwoord. Maar in Overijsel is de specialisatie van betekenis nog verder gegaan, want somp is daar ook eenmaal de benaming van een klein platboomd vaartuig geweest, dat gebruikt werd voor het vrachtvervoer op de kleine rivieren. Geheel in de sfeer van de cultuurwoorden komen wij met polder, dat ik in mijn inleiding al noemde. De specialisatie van betekenis is hierbij zo oud, dat de oorspronkelijke ‘natuurlijke’ betekenis van ‘moerassig laagland’ nog slechts met moeite achterhaald kan worden. Verdam en Vercoullie hebben, in aansluiting bij de 16de-eeuwse lexicograaf Junius, in polder een afleiding van poel gezien, maar Beekman, de grote specialist op het gebied van waterstaatkundige termen, heeft dit met nadruk bestreden. Ofschoon het 16de-eeuwse woordenboek van Kiliaan de bet. ‘aangeslibd buitendijks land’ opgeeft, wil Beekman als oorspronkelijke betekenis bepaald ‘hooggelegen plek grond’ aannemen, dus precies het tegenovergestelde van een poel. Hij verklaart polder als een afleiding van pol, wat het formeel natuurlijk ook wel kan zijn. Pollen zijn echter niet alleen hoogten, maar met name in Friesland ook ‘onbedijkte aanwassen in zee, van gronden die reeds met gras begroeid zijn, zodat er in de zomer vee op kan weiden’. Een synoniem van pollen is in het noordelijke kustgebied kwelder, dat moet samenhangen met het ww. kwellen en dus oorspronkelijk betekend moet hebben ‘land waaruit water omhoogwelt’. Andere betekenissen van pol(le) zijn o.m. ‘klein eilandje’, ‘bank in meer of stroom, met gras, riet of andere planten begroeid’, ‘graszode’, ‘plant met de aarde waarin hij geworteld is’, ‘bundel gras, zegge, russen en dergelijke planten, die uit één wortel opschieten en samen één zode | |
[pagina 179]
| |
vormen’. Deze betekenissen zijn ten nauwste verwant met die van de groepen sode en somp en al komt de betekenis ‘poel, plas, put’ nu niet direct bij pol(le) voor, het is semasiologisch toch zeker niet gewaagd om verwantschap van de woorden pol(le) en poel aan te nemen. Alle betekenissen van deze beide woorden, met uitzondering van die van ‘hoogte’, laten zich gemakkelijk afleiden uit die van ‘laaggelegen grasland’. Dus of men polder nu van pol of van poel wil afleiden, het is toch het meest waarschijnlijk, dat het oorspronkelijk een benaming is geweest voor een drassige laagte. Terwijl polder zijn oorspronkelijke ‘lage’ betekenis al lang heeft ingeruild voor een ‘hogere’, is dat niet gebeurd bij het zeer verwante woord paldert of pallert. Dit is in Groningen, Oostfriesland, Eemsland en Drente nog in gebruik als een benaming voor drassig laagland of als veldnaam. Dit paldert moet een afleiding zijn van paal, dat eveneens ‘moeras, poel, afvalkuil’ heeft betekend. In het Oost-mnl. heeft zelfs een samenstelling paellander bestaan met de bet. ‘grondwerker, poldergast’, en het was dus niet ondenkbaar geweest, dat paalland, paal of paldert ook de technische betekenis van ‘door indijking drooggelegd laagland’ had ontwikkeld. Maar een dergelijke betekenisontwikkeling is niet aan te tonen. Poel en paal zijn oude ablautsvarianten van eenzelfde wortel en de afleiding paldert bij paal is een argument te meer voor het bestaan van een afleiding polder bij poel. Het strikte bewijs, dat polder zo en niet anders geëtymologiseerd moet worden, is echter niet te leveren en, als gezegd, het doet er ook niet zoveel toe, of men voor poel of voor pol kiest. Van meer belang is de vraag, of er achter poel, pol, polder, paal, paldert ook een verbale wortel zit. Franck-Van Wijk heeft pol en polder al gecombineerd met puilen ‘opzwellen’ en daar is, dunkt mij, alles voor te zeggen. Een paal, poel of pol is dan oorspronkelijk een opgezwollen, d.w.z. van water verzadigd, sponzig stuk land geweest. De betekenis ‘hoogte’, die pol ook onloochenbaar heeft, kan verklaard worden als ‘opzwelling’ of ‘uitstulping’ in minder eigenlijke zin, nl. zonder dat er van omhoogkomend water en een opzwellend vegetatiedek sprake is. Wanneer men hiernaast pol(le) aantreft in betekenissen als ‘minnaar’, ‘sukkel’, ‘boerenpummel’, kan men vermoeden dat het woord o.a. ook eenmaal ‘penis’ heeft betekend, een zeer voor de hand liggende specialisatie van ‘zwellend (of opgezwollen) lichaam’. Het cultuurwoord polder lijkt mij in Vlaanderen en Zeeland te zijn ontstaan, toen men daar met de drooglegging van de gorzen begon, | |
[pagina 180]
| |
dus in de 10de of 11de eeuw. Van Vlaanderen uit zal het woord zich in zijn nieuwe technische betekenis hebben uitgebreid over Holland en het noordelijke kustgebied en vandaar is het weer geexporteerd naar Noord-Duitsland. (In Oostfriesland is polder het gewone woord voor ‘ingedijkt land’. In Jeverland en Noord-Oldenburg gebruikt men groden, oorspronkelijk een woord voor ‘aangeslibd land’, dat echter evenals polder later ook de ‘hogere’ betekenis van ‘ingedijkt land’ heeft ontwikkeld. Ten oosten van de Wezer is het gewone woord koog.) De andere woorden van de groep poel hebben geen carrière gemaakt, maar zijn in gebruik gebleven als plaatselijke benamingen voor de ongecultiveerde drassige laagten. De betekenis ‘dijk’ die Kiliaan nog vermeldt van polder is, ofschoon niet uit andere bronnen te documenteren, volstrekt niet zo verwerpelijk als men het wel eens doet voorkomen. Een dijk vormt immers één geheel met het ingedijkte laagland en kan als het essentiële bestanddeel, waardoor een polder pas tot polder wordt, de haam van het geheel naar zich toe hebben getrokken. Het lijkt me zelfs niet onmogelijk, dat bij het woord dijk een dergelijke betekenisontwikkeling heeft plaats gevonden en dat de tegenwoordige ndl. en ndd. bet. zich via ‘ingedijkt laagland’ uit ‘poel, moeras’ heeft ontwikkeld. Terwijl polder, naar het mij voorkomt, oorspronkelijk de Zuidnederlandse, in het bijzonder Vlaamse, benaming voor een door indijking gecultiveerd stuk laagland is geweest, was in Noord-Nederland en Noord-Duitsland de oude technische benaming voor dit begrip blijkbaar koog, Ingweoons kaag (Nieuwfries keeg). Beekman heeft gemeend uitdrukkelijk onderscheid te moeten maken tussen een polder en een koog, maar stelt zich daarbij te zeer op laat-Middeleeuws Hollands standpunt. Het is niet te ontkennen, dat er in Holland, waar de Vlaamse benaming polder vroeg is overgenomen, een zekere differentiëring is ontstaan tussen polder enerzijds en kaag, koog anderzijds. Ook in Holland is kaag, koog echter niet uitsluitend het buitendijkse land. Verschillende kagen zijn al vroeg met een zomerkade omgeven en dus tot primitieve polders gemaakt. Zelfs komt kaag in Holland voor met de bet. ‘zomerdijk die de binnengorzen tegen niet al te hoge vloeden beschermt’, wat op een soortgelijke betekenisontwikkeling als bij polder wijst. Wij mogen aannemen, dat kaag, koog oorspronkelijk in het algemeen ‘moerassig laagland’ heeft betekend en eerst na de oudste indijkingen meer in het bijzonder is toegepast op de jongere aanwassen die buitendijks lagen, ofschoon tegelijk ook de ingedijkte | |
[pagina 181]
| |
en dus drooggelegde gebieden, voorzover ze geen polder genoemd werden, kaag of koog konden blijven heten. Naast kaag en koog bestaat er nog een woord kogge met veelszins verwante betekenissen. Kogge is o.a. de benaming voor een middeleeuws koopvaardij- en oorlogschip. Voor de laatste toepassing is ook de samenstelling heerkogge in gebruik. In Vlaanderen is tot in de nieuwe tijd kogge in gebruik gebleven ter aanduiding van een platboomd vrachtschip voor de binnenvaart, een toepassing die ons wel heel sterk herinnert aan de Overijselse somp. Men kan hieruit concluderen dat kogge ook eenmaal een benaming zal zijn geweest voor een met water gevulde bak of trog en deze betekenis kan zich weer hebben ontwikkeld uit ‘komvormige verdieping van de bodem’. De semasiologische afstand tussen koog en kogge is dus niet groot en formeel kunnen de beide woorden gemakkelijk worden herleid tot ablautsvarianten van eenzelfde wortel. In Holland kende men tot in de 19de eeuw koks, ook wel koksiaan, als benaming voor een visserschuit of turfschip. De vervorming koksiaan moet men zien tegen de achtergrond van de afscheiding van 1834, toen Ds. de Cock zich met zijn volgelingen losmaakte van de Nederlandse Hervormde Kerk. Onder de vissers en turfschippers bevonden zich immers heel wat ‘afgescheidenen’ oftewel ‘koksianen’. Maar koks als benaming voor een schuit bestond waarschijnlijk al wel vóór de afscheiding, als vervorming van het oude kogge. Daarvoor pleit nl. dat koks ook voorkomt met de bet. ‘goot om vuil water af te voeren’, die weer ontstaan kan zijn uit ‘poel, moerassige grond’. Men behoeft dus niet met Beekman de oude Hollandse toponiemen met kogge steeds te verklaren uit de ‘heerkogge’ (een district waarvan de bevolking een ‘heerkogge’ had te bemannen kon uiteraard kogge worden genoemd), maar het is zeker geoorloofd om voor kogge in een aantal gevallen ook de bet. ‘polder’ aan te nemen. Niet alleen kogge, maar ook kaag heeft een merkwaardige betekenisscala. Behalve als benaming voor buitendijks land is kaag in Holland tot in de 19de eeuw in gebruik geweest als naam voor zeker platboomd vaartuig. Verder is het een zeemanswoord geweest voor een plotseling opkomende zware bui, een wind- en regenvlaag. In de laatste betekenis had kaag een bijvorm kaak naast zich en er is hier alle aanleiding om te denken aan een verbale stam. Welk werkwoord is er met kaag en kaak te combineren? Ik herinner eraan, dat mnl. sode ook ‘oprisping’ kon betekenen en dat de opstijgende, opborrelende beweging in de slokdarm dus blijkbaar vergeleken kon worden met het ‘zieden’ van water. Dit blijkt ook uit andere woorden waarmee braakbewegingen | |
[pagina 182]
| |
werden aangeduid. Een daarvan is bv. kulken, een bijvorm van kolken ‘als een maalstroom bewegen’Ga naar voetnoot(1). Hollandse synoniemen van kulken zijn kaken en koken. Het laatste woord heeft een o die gm. au representeert en dit brengt ons ertoe de a van kaken ook als een, Ingweoonse, voortzetting van gm. au op te vatten. Maar dan hebben we in kaken en koken een variantenpaar dat vocalisch volledig te vergelijken is met kaag en koog. Zou de tweede k van kaken en koken dan niet secundair zijn en zouden we geen gm. wortel *kaug- met, o.a., de bet. ‘naar de keel wellen’ mogen construeren? In zeemanstaal pleegt men zich zeer plastisch uit te drukken en het lijkt mij daarom geenszins onmogelijk, dat de Hollandse zeeman bij een plotseling opkomende zware bui, een wind- en regenvlaag, aan een soort atmosferische oprisping heeft gedacht. De bet. ‘naar de keel wellen’ van *kaug- kan een specialisatie zijn van ‘omhoogwellen’ in het algemeen en ik zou daarom koog, kaag en kogge in oorsprong ook willen rekenen tot de benamingen van drassig land, waarbij, evenals bv. bij kwelder, de voorstelling van het omhoogwellen van het water de naamgeving heeft beheerst. Er zijn in dit verband nog andere synoniemen te noemen. Is het bv. al te gewaagd om bij gm. *strōd-, dat nog in vele plaats- en veldnamen voortleeft en zonder enige twijfel steeds een drassig gebied aanduidt, te denken aan hd. strudel ‘draaikolk’ en ndl. strot ‘keel’? Weliswaar veronderstelt strot een gm. t en stroe, stroet een gm. d en zijn deze woorden dus niet tot ablautsvarianten van dezelfde wortel te herleiden, maar daarom kunnen zij nog wel, op iets grotere afstand, verwant zijn. Dat strot een afleiding is van een verbale wortel die ‘opzwellen’ betekent, wordt algemeen aangenomen. Dat de oorspronkelijke bet. ‘het gezwollene, stijf naar voren staande’ zou zijn geweest, lijkt mij evenwel nog niet zo zeker. Iets als ‘de omhoogzwellende’ of ‘de op- en neerzwellende’ is m.i. even goed denkbaar. Behalve aan gm. *strōd- kan men ook aan gm. *brōk- denken. Het hele Westgermaans kent het laatste woord in de bet. ‘drassig grasland’, het Engels bovendien in die van ‘klein stroompje’. De meeste etymologen scheiden het tegenwoordig van breken, maar ik vraag mij af, of zij het zichzelf dan niet onnodig moeilijk maken. Immers het algemeen Nederlandse braken en het gewestelijke breken worden ook gebruikt om de bewegingen aan te duiden, waardoor de inhoud van de maag ‘naar de keel welt’. Is een moerassige laagte | |
[pagina 183]
| |
niet een stuk land waaruit het water ‘opbreekt’? Ik denk bij broek dus niet zozeer aan ‘gebroken land’ als wel aan ‘brakend land’. In het Engelse brook kan het ‘opgebroken’ water hebben gedomineerd over het ‘opbrekende’ land. In het algemeen lijkt het mij aanbevelenswaardig om bij het etymologiseren van benamingen van moerassig laagland uit te gaan van verbale wortels en pas wanneer die niet te vinden zijn, zijn toevlucht te nemen tot andere combinaties. Water is nu eenmaal bijna altijd in beweging en waterig land volgt, ook in zijn naam, de bewegingen van het water.
K. Heeroma |
|