Taal en Tongval. Jaargang 11
(1959)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| ||||||||||
De lexicograaf als dialectoloog en als etymoloogMen kan de etymologie van het Nederlands primair zien en beoefenen als woordgeschiedenis (interne etymologie) en slechts in de tweede plaats als vergelijkende indogermanistiek (externe etymologie). Deze interne etymologie van het Nederlands is allesbehalve een uitgeput terrein. Wie met belangstelling voor etymologische problemen de Nederlandse lexicografie beoefent, kan zelfs af en toe de indruk krijgen zich op vrijwel onontgonnen gebied te bevinden. Als men principieel geen genoegen neemt met het traditionele ‘zie de etymologische woordenboeken’ in de ‘kopjes’ van woordenboeksartikelen, moet men echter voor dit etymologisch onderzoek de nodige dosis tijd en geduld overhebben; woordgeschiedenissen laten zich nu eenmaal niet in een uurtje in elkaar zettenGa naar voetnoot(1). Reeds de vader van het W.N.T., Matthijs de Vries, heeft in zijn inleiding op Deel I van zijn werk, het belang van de dialecten voor de vaderlandse lexicografie erkendGa naar voetnoot(2); weliswaar was zijn opvatting in deze meer ingegeven door taalpolitiek en dialectpolitiek, dan door taal- en dialectwetenschap. Dat de moderne lexicograaf de uitkomsten van de moderne dialectologie echter niet straffeloos kan ignoreren is buiten kijf. Wil hij zijn gegevens niet alleen in de tijd doch ook in de ruimte behoorlijk situeren, dan zal hij daarvoor de hulp van de dialectoloog moeten inroepen. Wat de idiotica en dialectwoordenboeken hem bieden, wordt door moderne dialectkaarten vollediger en overzichtelijker gemaakt. Nu is het dialectische jachtveld van de lexicograaf van een cultuurtaal uiteraard minder uitgestrekt dan dat van de dialectoloog. De eerste honoreert dialectwoorden slechts in zoverre als ze óf over een groot gebied verbreid, óf van belang voor de betekenisontwikkeling van de algemene taal, óf etymologisch belangrijk zijn. Het is dus zonder meer duidelijk, dat er nogal eens iets tussen de dialectische kade en het lexicografische schip moet vallen. | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
Het artikel dat hier volgt, moge het werk illustreren van de woordenaar die geconfronteerd wordt met een dialectwoord dat beperkt is tot een klein gebied in Zeeland en mede hierom niet in het W.N.T. werd opgenomen. Aan dit woord bleken achteraf interessante etymologische problemen vast te zitten. Naast de theoretische artikelen van Mejuffrouw dr. J.H. van Lessen en Professor dr. C.B. van Haeringen, getiteld Dialectologie en LexicografieGa naar voetnoot(3), resp. Dialectologie en EtymologieGa naar voetnoot(4), heeft deze bijdrage in het feestnummer van Taal- en Tongval, gewijd aan een vooraanstaand vertegenwoordiger der vaderlandse dialectologie, een geheel praktisch karakter. | ||||||||||
Goerees VāᶤjGa naar voetnoot(5)In zijn woordenlijst bij Het Dialect van West-Voorne [1904] heeft M.A. van Weel op blz. 150a, als eerste onder de V-woorden, een artikel Vāᵊj ‘suf, slaperig; ook van den geest gebruikt’. Dit vāᵊj vindt men een kwart eeuw later terug in het boek van J. van Eijk, De lui van Oudenhil (Amsterdam, z.j. [1930]), waarin in literair, plaatselijk dialect enkele typen van Ouddorp worden beschreven. Op blz. 50 namelijk vindt men het volgende: As ze d'r mond nog es opendoeë, dan komt alles d'r even vaoi in sufferig uut of ze houtliem tusschen d'r kiezen hawwe. De vorm vaoi is hier in zoverre merkwaardig als hij in klank afwijkt van die welke men bij Van Weel vindt. Immers de transcriptie vaoi suggereert een vocalisme dat misschien meer in overeenstemming is met dat van woorden als draaien, kraai, maaien, naaien, taai, waaien en zaaien, fonetisch: [drōjə], [krōje] enz., dan met dat van woorden als aaien, baai, bekaaid, haai, kaai, paaien, saai en zwaaien, fonetisch: [āᵊjə], [bāᵊj] enz. Zou Van Weel's vāᵊj [1904] vijfentwintig jaar later werkelijk van de haaien [hāᵊjən] naar de kraaien [krōjən] zijn | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
overgelopen? Of is Van Eijk's vaoi alleen maar namaak-Goerees, een gevolg van verkeerde analogie, en steken de literaire ezelsoren hier door de dialectische leeuwenhuid? Dit laatste nu is beslist niet het geval; immers, blijkens een tweede bron wordt op Goeree thans vaoi, faoi gezegd. In Zeeuwsche Dialectproblemen. ‘Lezingen, gehouden voor de Dialecten-Commissie der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen op 12 januari 1944 door Dr. P.J. Meertens, Dr. A. Weijnen en Dr. H.C.M. Ghijsen’ vermeldt deze laatste, op blz. 44 en 46, faoi voor Goeree met de betekenis ‘niet tierig, zonder levenskracht’ (Ouddorp) en ‘suf, lusteloos, onhandig’ (Goedereede). Het woord is trouwens niet tot het eiland Goeree beperkt, doch het komt bovendien ook voor op Schouwen, t.w. met de betekenissen ‘niet tierig, zonder levenskracht’, ‘suf, lusteloos, onhandig’ (Renesse), ‘onnozel, dwaas’ (Burgh), en ‘flauw, zouteloos’ (Renesse). Op Flakkee komt het woord, naar dr. H.C. Landheer me in een brief van 10 november 1958 meedeelde, niet voor. Mej. dr. Ghijsen heeft me niet aleen op dit faoi in Zeeuwsche Dialectproblemen gewezen, doch is bovendien zo vriendelijk geweest me een drukproef van een gedeelte van de letter F uit haar met grote belangstelling verwachte Woordenboek der Zeeuwse Dialecten toe te zenden. Hierin is bij faoi het materiaal uit de Zeeuwsche Dialectproblemen overgenomen; bovendien komt ook nog de afleiding faoierik ‘sufferd’ (Schouwen-Duiveland: Kerkwerve, Ouwekerk; resp. vaoierik (Goeree) voor. Bij de vraag naar de oorsprong van Goerees vaai, vaoi, faoi lijkt het gewenst te beginnen met een onderzoek van het vocalisme. De De āᵊ bij Van Weel, b.v. in jāᵊ, vāᵊdər (zie § 4), is de gerekte vorm van aᵊ in Nederlandse woorden als pad, kan, ‘doch heeft een onduidelijken naklank, b.v. paᵊddə (pad); kaᵊnnə (kan)’ (zie § 3). De ō van de kraai-groep, met een ō die overeenkomt ‘met de gerekte ò van pòat of de a in eng. fall, tall, b.v. ōr (ander); hōn (handen)’ (§ 19), vertegenwoordigt een germ. āē vóór i of j (zie § 46). Daarnaast kent Van Weel ook een dial. òa, d.w.z. een òa die overeenkomt met ndl. ò in stok, doch bovendien ‘een ă-achtige naklank’ heeft (zie § 17). Deze òa vertegenwoordigt: 1. germ. ĕ ‘in die woorden, waarin de ĕ door metathesis vóór r kwam te staan’, b.v. in bòard ‘bord’ of dòarde ‘derde’ (§ 53); 2. germ. ŏ ‘wanneer geen gutturale consonant volgt’, b.v. in kòat ‘kot’ of pòat ‘pot’ (§ 74); 3. germ. u ‘voor r en r + dentaal, waar... Umlaut achterwege bleef’, b.v. in bòarstəl ‘borstel’ of dòar ‘dor’ (§ 85). Of Van Eijk's vaoi nu fonetisch overeenstemt met Van Weel's ōj danwel met diens òaj, kan ik niet uitmaken. De āᵊ | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
in vāᵊj, de vorm die we bij Van Weel vinden, zou, evenals in jāᵊ en vāᵊder, een gerekte āᵊ + j kunnen zijn. De combinatie āᵊ + j zou ons misschien duidelijker worden, indien Van Weel ons in zijn hs. II over ‘De Germaansche Klanken in het Dialect van West-Voorne’ had verteld wat āᵊ historisch vertegenwoordigt. Dat āᵊ ook kan beantwoorden aan germ. ĕ in goerees vāᵊrder ‘verder’, brengt ons etymologisch echter maar weinig verder. De door Mejuffrouw dr. Ghijsen, op blz. 44 van Zeeuwsche Dialectproblemen, aangenomen overeenkomst met fri. faei ‘veeg’ is m.i. slechts schijn, zoals ik elders in een meer toepasselijk kader hoop aan te tonen. En aangezien er in de germaanse talen niets is te vinden dat met Goerees vāᵊj ‘suf, slaperig’ formeel en semasiologisch overeenstemt, zal men de oorsprong van Goerees vāᵊj (Van Weel), vaoi (Eijkman) in een andere richting hebben te zoeken. Oorspronkelijk had ik gedacht aan een Goereese vorm van ndl. vadde, bnw. ‘lamlendig, loom, traag, vadsig, lui’ (17de e.) en ‘bang, laf’ (West-Vlaanderen). Semasiologisch past vadde voortreffelijk, en geografisch zijn er wel nauwelijks bezwaren. De in het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten vermelde vaoierik ‘sufferd’ lijkt identiek met de in het W.N.T. behandelde Brabantse vadderik ‘lulak’ en ‘smeerpoes’. Klankwettig echter is directe samenhang niet waarschijnlijk. Immers, syncope van d(d) na ă komt in het Goerees niet voor; padde is [paᵊddə], kladde [klaᵊddə] en ladder [laᵊddər]; verg. verder § 118, Syncope. Het vocalisme van Van Weel's vāᵊj wijst m.i. duidelijk in de richting van een ontlening. Het is blijkbaar geen toeval dat men de woorden van de kraai [krōjə]-groep in § 46, bij de germ. āē, netjes bij elkaar vindt, terwijl men die van de haai [haāᵊjə]-groep tevergeefs zoekt in hoofdstuk II. Immers, bij nader inzien blijkt deze laatste te bestaan uit leenwoorden (b.v. kaai), klanknabootsingen (aaien) of jonge, moeilijk te etymologiseren woorden (b.v. zwaaien). Geen wonder dat men de āᵊ van vāᵊj dan ook terugvindt in leenwoorden als [bəkāᵊl] ‘bokaal’, [səkāᵊdə] ‘sukade’, [stāᵊsjə] ‘staatsie’ en [fāᵊsjə] ‘facie’ (zie § 110); ook in leenwoorden als braaf, chocolade, generaal, kameraad, kanaal, royaal, saai, sabel en satan vindt men in het Goerees deze āᵊ. Het ziet er dus naar uit dat Goerees vāᵊj ontleend is aan het Frans. Maar op welk Frans woord moet het teruggaan? Wellicht op een bijvorm van fr. vague? In W. von Wartburg's F.E.W. XIV, Lief. 56, blz. 127 [1957] vindt men: ‘1. Afr. vai adj. “errant, vagabond” (13. jh.), aflandr. wai (ca. 1200, St-Amand). 2.... “inconstant; fri- | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
vole” (1226)’. Formeel zou ofr. vai misschien aannemelijk zijn, als de semasiologische moeilijkheden niet onoverkomelijk waren. De betekenisverwantschap, ja -identiteit van Goerees vāᵊj met ndl. vadde daarentegen is evident, maar daar zijn nu weer formele bezwaren. Vadde kunnen we dus niet direct gebruiken, doch misschien wel indirect. In het W.N.T. XVIII, 144 (Afl. 2 [1947]) heb ik, naar ik meen, aannemelijk gemaakt, dat mnl. fadde, vadde, niet (zie Van Wijk [1912]) van klanknabootsende oorsprong is en dus niet verwant met ndl. vod, doch dat het Middelnederlandse woord ontleend werd aan fr. fade, dat niet alleen de betekenis ‘zwak, kwijnend’ (12de-16de e.) en, zij het minder algemeen, ‘lafhartig, lamlendig’ kende, doch ook die van ‘vermoeid’ (13de-16de e.), waaruit die van loom, lui’ - verg. waals fade ‘lui’ - kon ontstaan. Op fr. fade, met korte of (half)lange a - in het Frans is, zoals men weet, het onderscheid kort, lang, resp. gedekt, vrij, fonologisch irrelevant -, gaat o.i. niet alleen mnl. fadde, nndl. (veroud., en gewest. zndl.) vadde terug, doch eveneens Goerees vāᵊj bij Van Weel. Het eenmaal overgenomen Franse woord werd, anders dan in het Zuidnederlands, anders ook dan in het in zoveel opzichten ‘gelijke’ Westvlaams, op Goeree en Schouwen blijkbaar gesyncopeerd. Waarschijnlijk echter mogen we hierbij niet uitgaan van een ofr. vorm făde, aangezien het Goerees, zoals ik hierboven al heb gezegd, geen syncope van d(d) na ă kent (padde, kladde). Aan vāᵊj ligt dus blijkbaar een ofr. fāde met langere a ten grondslagGa naar voetnoot(6). Voor de syncope van deze laatste vorm laat Van Weel ons weliswaar in de steek in § 118 over dit onderwerp. In § 123 echter, onder ‘synaloephe’ vinden we wel degelijk wat we nodig hebben, en wel vormen als lāē ‘lade’, spāē ‘spade’, slae ‘salade’ en ook een vorm als dāᵊlək ‘dadelijk’, die eveneens, blijkens zijn vocalisme (met āᵊ i.p.v. te verwachten āē < oerg. āē), duidelijk een jonge, vreemde eend in de Zeeuwse bijt isGa naar voetnoot(7). Dat genāᵊdə niet syncopeert, ligt bij dit kerkelijke woord, ook al met āᵊ i.p.v. āē, voor de hand. Opmerkelijk is in vāᵊj de overgangsklank j, aangezien gesyncopeerde vormen met j (kwaaie ‘kwade’, schaai ‘schade’) in westelijke dia- | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
lecten haast niet voorkomenGa naar voetnoot(8). Uit ofr. fāde verwacht men, met jongere v-, óf *vāē, immers naast ndl. schāde staat Goerees schāē en naast ndl. bāden Goerees bāē, óf eventueel *vāᵊ, vergelijk dan ndl. dadelijk, Goerees dāᵊlək. Geheel onbekend is de overgangsklank j op Goeree intussen niet blijkens póᵊtjəs bāᵊjə ‘pootjebaden’ naast bāē ‘baden’ en Goerees weije naast ndl. weide. Letten we op deze laatste vorm, dan zouden we niet *vāē of vāᵊ doch *vāē of *vāᵊj verwachten. Welnu dit *vāᵊj is precies de vorm die Van Weel vermeldt. Bij behoud van -e ontwikkelde zich niet alleen na de palatale vocaal van weije een j als overgangsklankGa naar voetnoot(9), doch dit laatste gebeurde blijkbaar ook wel eens na een mediale vocaal. De vormen met overgangsklank j maken de indruk jonger te zijn dan die zonder jGa naar voetnoot(10) en ‘onder invloed van de hollandse spreektaal in gebruik gekomen’, resp. ‘vanuit de Hollandse en Brabantse vaste wal op(ge)drongen’Ga naar voetnoot(11) te zijn. Toch vindt men reeds in 1452 in de schepenbrieven van Zierikzee: twee gemeten weije lantsGa naar voetnoot(9). Al met al wijst het vocalisme zowel in póᵊtjəs bāᵊjə, dat Van Weel ‘eigenaardig’ noemt, als in vāᵊj, i.p.v. te verwachten *vāē, eveneens in jongere richting. Hiermee is Goerees vāᵊj, indien niet helemaalGa naar voetnoot(12), dan toch grotendeels verklaard. Blijft nog de vorm vaoi (Van Eijk), faoi (Woordenboek der Zeeuwse Dialecten). Mag vāᵊj, blijkens zijn āᵊ, i.p.v. te verwachten āē, jong zijn, nog jonger zijn de aoi-vormen. Het vocalisme van vāᵊj is blijkbaar in de laatste dertig, veertig jaar, onder invloed van ndl. aa-woorden ‘verdeftigd’. Vaoi heeft namelijk een imitatievocaal oa(ô). De Nederlandse woorden en woordvormen met aa, b.v. kameraad, sukade en kaai, worden thans in het dialect van de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden immers niet met aa(i) uitgesproken, doch met oa(ô), zijnde de imitatie van een Nederlandse aa. Deze oa(ô) vertegenwoordigt een ‘overdreven’ en dus mislukte nabootsing van de klinker uit de cultuurtaalGa naar voetnoot(13) of althans uit wat daarvoor doorgaat. Toen Van Weel in 1904 zijn boek uitgaf, was de invloed van wat Heeroma niet on- | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
geestig het ‘Algemeen Onbeschaafd’ heeft genoemd, op het dialect van Goeree blijkbaar nog niet groot genoeg om deze verdeftiging te bewerken. Waar we in 1904 bij Van Weel vinden kāᵊmərāᵊd, səkāᵊdə en kāᵊjə, dan is dat in 1954 op Overflakkee kammeraot, sekaode en kaoje. In een oude betekenis ‘lichte dijk langs de rivier, die weiden tegen het water beschermt, behalve bij hoge vloeden’ is echter nog de relictvorm kae (met de palatale klank van fr. chair) bewaard. ‘Deze compromis -ao (klonk) de dialectspreker mooier in de oren dan de ae’Ga naar voetnoot(14). Aangezien vāᵊj geen woord uit de cultuurtaal is, m.a.w. aangezien er geen Hollands vaai was waar men zich naar kon richten, moet de recente verdeftiging tot vaoj zijn gebeurd naar analogie van andere met ao verdeftigde woorden (b.v. naar analogie van kaoje) waarnaast wel Hollandse aa-vormen stonden. Hiermee is het etymologische probleem Goerees vāᵊj, vaoi rond. Dat de anlaut van de vorm faoi, die Mej. Ghijsen vermeldt, met zijn f nog herinnert aan fr. fade, is mogelijk; deze f zou echter ook een secundaire expressieve verscherping van de v- kunnen zijn. Als we de etymologie van Goerees-Schouwens vāᵊj/vaoi verbinden met die van ndl. vadde, krijgen we het volgende grafiekje:
Het Goereese dialectwoord vāᵊj is, toen de VA- aan de beurt was - we beschikten toen alleen over de bewijsplaats uit Van Weel -, niet in het W.N.T. opgenomen. Het vond evenmin een plaatsje in de Bijvoegsels en Verbeteringen van Dl. XVIII, toen uit J. van Eijk, De lui van Oudenhil een niet ongevaarlijk lijkende vorm vaoi te voorschijn gekomen was. Ook toen was het woord voor ons nog te geïsoleerd en konden we het etymologisch niet in verband brengen met een woord uit de cultuurtaal. Het door Mej. dr. Ghijsen in Zeeuwsche Dialectproblemen opgenomen materiaal was voor het W.N.T. praktisch ontoegankelijk, aangezien een register, dat bij dergelijke publicaties toch onontbeerlijk is, ontbrak. Had ik destijds geweten wat ik nu weet, dan had ik vaai in het W.N.T. stellig gehonoreerd. Immers het vormt een kostbare etymologische aanvulling bij het artikel Vadde (II), zowel | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
in etymologisch als in semasiologisch opzicht; wat dit laatste betreft: de betekenissen ‘onnozel, dwaas’ van ofr. en ‘flauw, zouteloos’ van ofr. en nfr. fade, die voor ndl. vadde niet zijn opgetekend, zijn juist bij ze. vaai, vaoi bewaard gebleven. Ik aarzel echter niet mijn toenmalige onwetendheid gelukkig te prijzen. Een taalbloem uit het schone Zeeuwse land bleef ongeplukt; ik mag die thans, als bewijs van waardering en van een oude vriendschap, aan de jubilaris overreiken. F. de Tollenaere |
|