Taal en Tongval. Jaargang 11
(1959)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
WijkeigenaardighedenMeer dan eens is het probleem aan de orde gesteld of de dialecten binnen de begrenzing van een gemeente als taalkundige eenheden beschouwd kunnen worden. Bij sommige, vooral kleine, afgelegen, gemeenschappen is dat op het eerste oog stellig het geval. Voor andere is reeds opgemerkt dat men er sociale en leeftijdsgroepen, maar ook nog lokale ondergroeperingen in kan onderscheiden; zie mijn Neederlandse Dialectkunde § 7. Het leek mij nuttig, eens een onderzoek naar de mate van gewoonheid van het verschijnsel in te stellen. Daarvoor ging ik uit van de gegevens van een alleszins bekwaam dialectonderzoeker en wel van dr. H. Vangassen, die in zijn Dialect-atlas van Vlaamsch-Brabant R N D 4,1 Antwerpen, overeenkomstig het plan van Blancquaert, elke opname van een aantal opmerkingen over de Taaltoestand vergezeld deed gaan. In deze atlas dan wordt sommige malen, bijv. in Attenhoven P 169 en Landen P 171 uitdrukkelijk opgemerkt dat er geen plaatselijke dialectverschillen zijn. Bijzonder trof mij, wat dr. Vangassen op blz. 201 over de toestand in Brussel opmerkt: ‘De zegslieden merken geen dialectverschillen op voor de wijken van Brussel’. Deze bevinding lijkt mij overigens niet geheel te kloppen met de gegevens van dr. G. Mazereel, die in zijn monografie Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect 1931, inz. op blz. 13 en 14 toch redenen geeft om te doen geloven dat binnen het eigenlijke Brussel er in ieder geval inzoverre toch verschil bestaat dat alleen de Marollen en de Vierpondengang de niesklank nog kennen. Dr. Vangassen merkt over zijn zegsman nr. 3, die in de Marollen geboren is, trouwens ook op dat diens dialect wat platter is en zegt dan: ‘Bij veel (sic) andere genoteerde afwijkingen gaat het m.i. vooral om verschillen van persoon tot persoon’. Ik vraag mij af, of, waar dr. Vangassen de uitspraak van de niesklank toch ook kenmerkend voor de zgn. zegsman nr. 3 vindt, zijn omschrijving van ‘platter’ als ‘meer Brusselsch’ wel volkomen ad rem is en of het dialect van de Marollen toch niet eigenlijk als een locale variant mag gelden. | |
[pagina 39]
| |
Ik zou Brussel dan ook liever rekenen onder die gemeenten waar wel van lokaal verschil gerept wordt. En die zijn er vele. Soms zijn die verschillen erg gering. Dat is bijv. het geval te Oplinter P 147 en Steenokkerzeel P 70, waarvan alleen gezegd wordt, dat de inwoners respektievelijk van [ytsəna.kə] en Humelgem ‘wat trager’ spreken. Het komt voorts wel voor dat er alleen geconstateerd wordt, dat in het centrum iets beschaafder gesproken wordt. Bij Dworp O 289 bijv. vinden wij de opmerking: ‘De inwoners van de gehuchten spreken een weinig platter’. Het verschil zou m.i. in dergelijke gevallen ook wel van de sociologische zijde benaderd kunnen worden. Dat geldt met name ook van Watermaal-Boschvoorde P 123, waar men in de Bezemhoek een ander dialect spreekt dan in het centrum en waarvan dr. Vangassen opmerkt: ‘De Bezemhoek is het oude Boschvoorde. Daar woonden vroeger vooral bezembinders. De inwoners worden beschouwd als van lageren stand’. Overigens wordt er soms over niets dan woordverschil gerept; zie hieronder nog ten aanzien van Diest. Maar in andere gemeenten snijden de isoglossen veel dieper. In Hoegaarden P 152 zegt het ene deel [òk], het andere [òχ] en bij Meensel-Kiezegem P 96a, een gemeente die slechts 865 inwoners telt, wordt vermeld, dat de ich-michlinie dwars door het grondgebied van de gemeente loopt. Zeer vaak is de toestand aldus dat sommige wijken, zoals de schrijver dat uitdrukt, ‘overhellen naar’ de aangrenzende gemeenten. Bij Onze-Lieve-Vrouw-Waver K 332 wordt opgemerkt: ‘Het dialect van Peules helt over naar Rymenam en Putte; dit van Het Sterreke naar Hooik’. In Bonheiden K 334 ‘hellen’ twee wijken respectievelijk naar Rijmenam en O.-L.-V.-Waver ‘over’ en in Betekom P 24 vertoont het dialect van een tweetal wijken overeenkomsten met dat van Baal. Het schijnt mij dat wij hier in het algemeen een normaal uitvloeisel hebben van ten gevolge van de ligging nauwere sociologische betrekkingen. Instructief in dezen is de reciprociteit die ten aanzien van Rotselaar P 27 en Wezemaal P 28 geconstateerd wordt. In Rotselaar is het het dialect van Heikant dat sterker op dat van Wezemaal, en in Wezemaal dat van Beversluis dat sterker op dat van Rotselaar lijkt. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat, waar er verscheidene plaatsen zijn, bijv. Linden P 87, Elewijt P 9, Rillaar P 35, Zelem P 44, Herk-de-Stad P 50, waar slechts van één wijk geconstateerd wordt, dat die van de rest afwijkt, er in andere een drie- of nog-meer-deling te bespeuren valt. In Aarschot P 25 helt van een deel het dialect over naar Nieuwrode en ‘het Leuvensche’, een ander deel | |
[pagina 40]
| |
vertoont er gelijkenis met Gelrode, een derde deel dan spreekt het ‘echte’ Aarschots en tenslotte merkt dr. Vangassen nog een vierde variant op, inzoverre de inwoners van [də grαχt] wat platter en trager spreken. Uiteraard stammen al deze mededelingen van de ‘zegslieden’, doorgaans dus leken in het vak, en is enige voorzichtigheid tegenover hun uitlatingen geboden. Soms schijnt dr. Vangassen zich dat duidelijk bewust te zijn geweest, bijv. bij zijn onderzoek te Diest P 41, waar hij opmerkt: ‘De zegslieden meenenGa naar voetnoot(1) dat er tusschen de verschillende wijken van de stad een zeker verschil in woordkeus bestaat’. Maar doorgaans blijkt ons niets van zo'n aarzeling. Uiteindelijk blijft dan ook veelzeggend de statistische bevinding waartoe ons onderzoek ons geleid heeft en waar we hier mee willen sluiten, dat in 103 van de 189 door dr. Vangassen bezochte plaatsen de zegslieden zich bewust waren dat ‘hun’ dialect in een of meer wijken varianten vertoonde.
A. Weijnen |
|