Taal en Tongval. Jaargang 10
(1958)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
KlompenmakerstaalKort na elkaar zijn er in Nijmegen twee proefschriften verschenen die na aan elkaar verwant zijn: eerst dat van A.P.J. Brouwers, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (Nijmegen 1957) en nu dat van Van Bakel over de vaktaal van de Nederlandse klompenmakersGa naar voetnoot(1). Het materiaal voor zijn studie is door dr. Van Bakel voor het grootste gedeelte langs mondelinge weg verzameld. Vier en twintig plaatsen, voornamelijk in Zeeuws-Vlaanderen, de Meierij en de Achterhoek, heeft de auteur persoonlijk bezocht en hij heeft steeds getracht, langs de weg van het vrije gesprek zoveel mogelijk over de taal en het vak van de klompenmaker te weten te komen. Strikt of zelfs maar sterk dialectologisch is deze studie geenszins. ‘De genoteerde vaktermen worden niet in dialect weergegeven - zegt de schrijver op blz. 5-6 -, maar in het A.N. ‘verklankt’. ‘Slechts in gevallen waar dit onmogelijk bleek, is de dialectische vorm gegeven; het woord staat dan zowel in de woordenlijst als elders tussen aanhalingstekens’. Het zal ieder duidelijk zijn, dat er aan dat procédé bezwaren verbonden zijn. Zo noteert Schr. bijv. op blz. 93 afporzen als synoniem van afkrammen. Waar het woord in Nuenen is opgetekend, vragen we ons evenwel af, of de ‘verklanking’ niet liever afporren had opgeleverd. We bevinden ons te Nuenen toch in het gebied van de typische Meierijse suizende r en elders (zie blz. 188) toont de auteur ook zelf dat hij aan verband met porren denkt. Maar ik geef toe dat het standpunt van de Schrijver het praktische voordeel van een overzichtelijke samenvatting heeft. Overigens constateren wij weer met genoegen, dat de Schrijver tegenover de dialectkunde verre van onverschillig staat. Als een van de twee redenen waarom hij ook woordkaarten heeft toegevoegd, noemt hij op blz. 172 het ‘oogpunt van dialectbeschrijving’. | |
[pagina 168]
| |
Dr. Van Bakel dan geeft na een korte inleiding eerst een hoofdstukje ‘Uit de geschiedenis van de klomp’. Immers voor dit soort studies is de zaakkennis essentieel vereist. Daarbij valt het ons overigens op, dat er nog niet zo heel veel van de geschiedenis der klompen bekend is. In de taal duikt het woord, althans voor het huidige begrip, bij ons pas op in een Leidse keur uit 1429 en in onze schilderkunst wordt de klomp nergens afgebeeld vóór het derde kwart van de 16e eeuw. Na deze historische uiteenzetting wordt in een zevental hoofdstukjes het bedrijf van de klompenmaker beschreven op een wijze dat de terminologie er volledig en duidelijk in wordt uitgestald. Daarna worden al de besproken woorden nog eens samengevat in een woordenlijst. Tenslotte geeft de Schrijver een hoofdstuk met conclusies, waarop dan in zekere zin nog als een toegift volgt een wat uitvoeriger behandeling van de woorden voor het paalmes en de heulbank, die het Amsterdamse dialectenbureau voor hem heeft afgevraagd en waarvan hij om zo te zeggen nog op de valreep kaarten getekend heeft. Het is na dit alles duidelijk dat de Schrijver zeker niet alleen door taalkundige, in ieder geval ook door zaakkundige belangstelling gedreven is. Hij verontschuldigt zich dan ook op blz. 6 dat hij het verzamelde materiaal slechts in enkele gevallen van een etymologische of semantische noot heeft voorzien, Het taalkundige belang schuilt voor hem vooral in de gevonden kaartbeelden ‘waaruit een en ander afgeleid kan worden over geschiedenis en herkomst van de klompenarbeid’ (blz. 6), al zegt hij elders weer (blz. 172), dat ‘geen enkele conclusie omtrent ons onderwerp meer kan zijn dan enigszins waarschijnlijk’. Op taalgeografisch terrein keren in dit werk verschillende ook reeds van elders bekende feiten weer aan de dag. Op blz. 169 somt Schr. een aantal verschijnselen op die op een duidelijke overeenkomst tussen Zeeland en Westelijk Noord-Brabant wijzigen; aan de aldaar genoemde voorbeelden zou o.a. nog zwong van kaart XVII zijn toe te voegen. Ook openbaart zich weer het afzonderlijke karakter van het noordoosten, heel duidelijk bijv. waar het noordoosten opdraaiers gebruikt tegenover de rest uitkanters (blz. 160-161). Voorts ziet dr. Van Bakel, gelijk dat wel vaker geschiedt, in de Veluwe een overgangsgebied (blz. 2). Het belangrijkste feit is echter dat de Schrijver, de conclusies van het kaartbeeld, de mededelingen betreffende de zaken en het typische van benamingen als Franse mes en Frans blokmes (blz. 180) combinerend, tot de onderstelling komt van Franse invloeden | |
[pagina 169]
| |
die zich waarschijnlijk juist bij de invoering van bepaalde werktuigen en in zekere zin van de industrialisate als zodanig hebben doen gelden. De heulbank en het paalmes zullen hierbij een dominerende rol gespeeld hebben. Waar het middenstuk van de kaarten een eigenaardigheid vertoont die in het zuidwesten ontbreekt, kan dat een oud inheems relict zijn. Het opmerken waard is, dat ook deze dissertatie weer bewijzen oplevert tegen het beginsel van de Ausnahmslosigkeit: het vlak naast elkaar voorkomen van b.v. knavel naast navel voor het handvat van de trekzaag (blz. 32), van distel, dessel, dezel en desser voor de dissel (blz. 41), van kreupels naast kreutels (blz. 32) kan voor wie de betrokken dialecten goed kent, niets te maken hebben met regelmaat in de klankverandering. Zeker hebben deze verschillen hun oorzaken, die ten dele ook wel begrijpelijk zijn, maar ze manifesteren er niet minder het onberekenbare en dus niet-absoluut wetmatige van de klankontwikkeling mee. Zeer opmerkelijk is overigens de veronderstelling, geuit op blz. 171, ‘dat het verschil zuidwest-noordoost, zoals dat op de kaarten aan het licht komt, wel eens minder een geografisch verschijnsel zou kunnen zijn, maar eerder verband houdt met de uiteenlopende intensiteit waarmee in de verschillende plaatsen de klompenindustrie wordt beoefend’. Deze opmerking betekent een nieuwe waarschuwing om in kaartbeelden al te mechanisch reflexen van expansiewerkingen te zien. Voor de uitvoering van zijn werk verdient dr. Van Bakel een oprecht woord van lof. Zijn beschrijvingen zijn duidelijk, zijn illustraties voortreffelijk; ze dragen wezenlijk bij tot een helder inzicht in de behandelde materie. Zijn lexicologisch materiaal is overvloedig, al zal de Schrijver zelf wel niet durven zeggen dat het volledig is. Terwijl hij wel op blz. 44 de gaaibank vermeldt, mis ik bij hem het vergaaien, dat ik in Deurne aantrof in de betekenis van: de ene klomp niet geheel gelijk aan de andere maken. Trouwens waar eindigt de klompenmakerstaal en waar begint ze, hoe zijn haar grenzen? Op blz. 173 momereert de Schrijver dat zijn kaarten XI en XII termen bevatten, nl. de namen voor het afgezaagde onderste deel van een gerooide boom en voor het zaagpaard, die ook buiten de klompenindustrie niet onbekend zijn. De woorden klompenmaker, klompenfabriek en klomp maar ook klieven, winddroog, wilgehout, enz. worden minstens evenveel door niet-klompenmakers als door ‘klompers’ gebruikt. Het zou een afzonderlijke taak geweest zijn, de strikt taalkundige zijde van een vaktaal als de behandelde | |
[pagina 170]
| |
te bekijken. Daarbij rijzen dan vragen als: hoeveel en welke eigen betekenaars heeft deze vaktaal, hoeveel en welke zijn kennelijk archaïsmen, welke rol speelt de betekenisverdichting? Wie zich als taalkundige weer eens op een vaktaal werpt, vindt hierin een aantrekkelijke stof. Een afzonderlijk probleem vormt het, wat de lexicograaf met woorden als klomp en klieven moet doen, wanneer hij de volledige woordenschat van een bepaald dialect wil ordenen. Moet hij ze bij de klompenmakersvaktaal of bij de algemene taalschat of bij beide onderbrengen? Het laatste is stellig te verdedigen. Ze alleen bij de klompenmakersvaktaal onder te brengen is kennelijk onjuist. Maar er valt wel iets voor te zeggen, dergelijke termen alleen bij de algemene taalschat op te nemen. Ze zijn immers het eigendom van de hele locale gemeenschap en waar ze niet typisch in de klompenmakerstaal thuishoren, maar evenzeer b.v. in de klompendragerstaal, is afzonderlijke vermelding bij de vaktaal m.i. niet essentieel vereist. Anders kan men er nog wel alle telwoorden, kleurnamen, enz. bij gaan rekenen. Ik moge hier sluiten met nog een tweetal detailopmerkingen met betrekking tot het boek dat tot uitgangspunt voor dit opstel gediend heeft. Met Schrijvers beoordeling van de eu in heulbank en heulblok in Zeeland en Zuid-Holland op blz. 190 kan ik mij niet goed verenigen. Dr. Van Bakel meent dat deze eu's ‘een vreemde indruk maken in een niet-umlautend gebied’. Hij betrekt in dit verband de taalkaart geloven/geleuven en wil de eu-vormen uit de Meierij laten komen. Er is echter geen twijfel aan, of in heulbank en heulblok, die volgens de Schr. zelf (blz. 185) samengesteld zijn met de stam van heulen, hebben wij - in tegenstelling tot geloven - met korte klinkers te doen - zie W.N.T. VI 708 - en dan levert een eu in Zeeland en Zuid-Holland niet de minste bezwaren op; cfr. Nederlandse dialectkunde § 51 en 68. Bij de lijst van geraadpleegde werken mis ik J. van Ginneken's Handboek der Nederlandsche taal deel II. Weliswaar heeft dr. Van Bakel zich in zekere zin tot onze rijksgrenzen beperkt, maar omdat hij toch ook geregeld Franse en Duitse literatuur citeert, verwondert het ons dat hij de bijdrage van Van Ginneken, die met materiaal uit Sint-Niklaas werkt, blijkbaar ongebruikt heeft gelaten.
A. Weijnen |
|