Taal en Tongval. Jaargang 8
(1956)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| ||||
Stoottoon en diftongering van Wgm. î en û in LimburgToen Prof. Kloeke tijdens twee fietstochten in Belgisch-Limburg materiaal verzamelde voor zijn muis-kaart, ontdekte hij twee kleine muus-enclaves op de grens van het moes- en het diftongerend gebied, namelijk Opglabbeek L 416 en Hees Q 94. Hij trachtte de ȳ-uitspraak in deze dorpen te verklaren, door erop te wijzen dat Opglabbeek, zowel als Hees ‘als een ultima Thule te beschouwen (is), met een in alle opzichten peripherische ligging’ (Expansie, blz. 193). Men zou de ȳ-uitspraak van deze plaatsen ‘kunnen beschouwen als de laatste spaanders eener ten-onder-gegane oudere muus-cultuur’ (id. blz. 194). M.a.w., Prof. Kloeke veronderstelde dat ook in westelijk Belgisch-Limburg de overgang van de ū-uitspraak naar de diftongische zich voltrokken heeft langs een ȳ-tussenstadium, zoals dit met zekerheid in het grootste gedeelte van diftongerend Noord-Nederland gebeurd is. Deze hypothese hield niet lang stand. In 1928, een jaar na het verschijnen van De Hollandsche Expansie, publiceerde Dr. Leenen, geboren Limburger, een artikelGa naar voetnoot1, waarin hij aantoonde dat de overgang van ū naar diftong in westelijk Belgisch-Limburg, behalve voor de umlauts-û, rechtstreeks moet gebeurd zijn, omdat de niet umgelautete û er nooit gepalataliseerd werd. De vernoemde muus-enclaves moesten dus op een andere manier verklaard worden, vermits men ze ‘bezwaarlijk als relicten van een daar nog niet aangekomen ontwikkeling beschouwen kan’Ga naar voetnoot2. De oplossing vond Dr. Leenen vrij gemakkelijk in de medialisering die met de in deze dialecten bestaande ontronding gepaard gaatGa naar voetnoot3. We hebben dus te Opblabbeek en Hees niet met een zuivere ȳ te doen, maar met een ȳ-achtig klinkende gemedialiseerde ū, zoals ook Dr. W.A.F. Janssen vaststeltGa naar voetnoot4. Intussen blijkt uit de kaart van Dr. V. Verstegen dat beide dorpen in het Limburgs ontrondingsgebied liggenGa naar voetnoot5, zodat we ze bij de ū-massa mogen klasseren. | ||||
[pagina 100]
| ||||
In een nieuwe studie corrigeerde Dr. Leenen de isoglosse van Prof. Kloeke. Meeuwen L 364 en As L 417, die Prof. Kloeke persoonlijk bezocht en Niel L 418 en Zutendaal Q 5, die deze op grond van andere gegevens tot het diftonggebied rekende, werden door hem bij het ū-gebied gevoegdGa naar voetnoot1. Prof. Kloeke werd blijkbaar te Meeuwen en As beïnvloed door het feit dat de ū ook hier gemedialiseerd wordt. Het gebied dat in aanmerking komt voor een gemedialiseerde uitspraak van wgm. û is a priori gemakkelijk te bepalen: het is het gedeelte van het Limburgs ontrondingsgebied, dat ten oosten van de moes-grens ligt (zie kaart). Toch mag men niet veralgemenen: Grote-Brogel L 356, Gellik Q 87 en Veldwezelt Q 91 medialiseren de ū weinig of niet. Alle andere plaatsen ten oosten van de moes-lijn die in het Limburgs ontrondingsgebied liggen en die wij bezochten - slechts vijf nummers bleven blank - echter wel, de ene meer dan de andere. Hees en Zutendaal blijken het sterkst aan de medialisering onderhevig te zijn. Ten oosten van de moes-lijn wordt de û evenals de î (waarvan de isoglossen samenvallen) toch nog in sommige voorwaarden gediftongeerd. Vooreerst bestaat hier wat Dr. Leenen ‘vrij-diftongering’ noemt, d.w.z. diftongering van î en û die niet voor een medeklinker staan. Ook als ze wel voor een konsonant staan, valt op enkele plaatsen soms een begin van diftongering vast te stellen, zoals Dr. Leenen voor Bree L 360 konstateert en zoals wij zelf te Opglabbeek L 416, As L 417 en Niel L 418 konden vaststellen. Er is nog een derde geval: op een aantal plaatsen worden wgm. î en û voor een medeklinker gediftongeerd indien hun reflex stoottonig is (verscherping vertoont). Dit laatste verschijnsel werd, voor zover wij konden nagaan, reeds vermeld in de vijf volgende studies (in chronologische volgorde):
| ||||
[pagina 101]
| ||||
C en D handelen in extenso over stoottoon en diftongering in het dialect van Maastricht. A geeft voorbeelden van gediftongeerde stoottonige î ofwel umgelautete û voor Maastricht Q 95, Hees Q 94, Zutendaal Q 5, Lanaken Q 88, Neerharen Q 88a, Ambij Q 102 en Lanklaar L 422. B stipt aan dat deze klanken alle drie gediftongeerd worden te Moelingen Q 199 en dat er te Eupen Q 284 in dit geval een begin van diftongering valt vast te stellen, maar ‘was in der Mundart von Eupen-Stadt ein schwacher, nur vom phonetisch geschulten Ohre wahrgenommener Ansatz bleibt, ist in derjenigen von Moelingen mit äussersten (sic) Konsequenz zu Ende geführt’ (blz. 95-96). Volgens C wordt de û en haar umlautsproduct stoottonig gediftongeerd te Maastricht Q 95, St.-Pieter Q 187, Vroenhoven Q 172, Caberg Q 95a, Heer Q 105, Gronsveld Q 193, evenals, maar met uitzonderingen, te Lanaken Q 88. Blijkens al deze gegevens bestaat er dus een stoottonig diftongerend gebied tegen de taalgrens aan, dat zich aan weerszijden van de Maas uitstrekt rondom Maastricht. Prof. Kloeke vermeldt in zijn Expansie blz. 55 dat hij naast mūs te Overpelt L 314 de diminutiefvorm mø̨yskən en te Eksel L 353 een vorm dǫum ‘duim’ optekende. Deze twee laatste woorden hebben stoottoon. Dit was voor ons een aanwijzing dat er in het noorden van Belgisch-Limburg een tweede gebied met diftongering van stoottonige î en û kon bestaan. Wij houden ons verder in deze studie niet bezig met de stoottonige reflexen van wgm. iu en van de umgelautete û. Het verspreidingsgebied van de hieruit ontstane diftong blijkt niet samen te vallen met dat van de diftongen, ontstaan uit stoottonige î en û, waarvan het parallellisme wel volkomen is. Overigens beschikken we niet over voldoende gegevens desaangaande. Op de meeste plaatsen in het moes-gebied die de stoottonige reflexen van de î en û niet diftongeren en die wij bezochten klinken deze laatste als korte i en u. Ook dit verschijnsel laten wij hier buiten beschouwing. Indien men het aantal van de gevallen met stoottonige ī en ū afweegt tegenover dat van de sleeptonige, stelt men vast dat de eerste reeks een zeer belangrijk aandeel van het totaal uitmaakt. Dr. Endepols verklaart dat de oe's in getal de ui's en ou's niet overtreffen en gaat zelfs zover te zeggen: ‘Volkomen in de minderheid zijn de oe's indien | ||||
[pagina 102]
| ||||
men samenstellingen en afleidingen, en buigingsvormen, zelfs met uitschakeling van de verkleinwoorden, in de som verdisconteert’ (C, blz. 192). Hoe is nu de toestand? De oude î's en û's worden in het moes-gebied in hun stoottonige reflexen vrij konsekwent gediftongeerdGa naar voetnoot1 in de Belgisch-Limburgse plaatsen Zutendaal Q 5, Gellik Q 87, Lanaken Q 88, Veldwezelt, Q 91, Kesselt Q 91a, Hees Q 94, Neerharen Q 96c - de meest noordelijke strook van deze gemeente sluit echter aan bij Rekem Q 12 en diftongeert niet -, Vroenhoven Q 172 en Kanne Q 188; en in de Nederlands-Limburgse plaatsen Maastricht Q 95, Caberg Q 95a, Borgharen Q 96a, Wijk Q 104, Limmel Q 104a, Heer Q 105, St.-Pieter Q 187, Heugem Q 187a, Cadier Q 191, Gronsveld Q 193, Rijckholt Q 194 en Eijsden Q 198. Oostelijk van dit gebied bestaat er een overgangsstrook, waar men zowel stoottonige diftongen als stoottonige i's en u's aantreft. Men hoort hier meestal een diftong voor een fricatief, terwijl voor andere konsonanten i en u gewoonlijk (meestal verkort) bewaard blijven. Dit is het geval in de Nederlands-Limburgse plaatsen Itteren Q 96b, Ambij Q 102, Bemelen Q 106, Ekkelrade Q 193a, St.-Geertruid Q 195 en in het meest westelijk gelegen dorp van de Voerstreek, Moelingen Q 199. Ook langs de westzijde bestaat er een overgangsstrook: hier worden de î en û stoottonig gediftongeerd, terwijl men sleeptonig een gesloten ē en ō hoort. Dit gebeurt in de plaatsen (die Prof. Kloeke tot het diftonggebied rekent op zijn muis-kaart): Waltwilder Q 84, Hoelbeek Q 85, Eigenbilzen Q 86, Martenslinde Q 89; Mopertingen Q 90, Kleine-Spouwen Q 92, Rosmeer Q 93, Rijkhoven Q 168a, Grote-Spouwen Q 170, Vlijtingen Q 171, Lafelt Q 171a, Herderen Q 174, Riemst Q 175, Valmeer Q 178, Zichen-Bolder Q 179, Zussen Q 179a. Daarbuiten bestaat er een tweede, kleiner stoottonig diftongerend gebied dat de twee volgende plaatsen omvat: Kleine-Brogel L 315 en het grootste gedeelte van de | ||||
[pagina 103]
| ||||
gemeente Eksel L 353 (echter niet de gedeeltelijk onder Eksel ressorterende parochie Kerkhoven, die de Limburgse dubbele accentuering niet kent). Wat de toestand te Eupen en omgeving betreft - waarover in B, § 154 gehandeld wordt -, we konden hier niet veel bespeuren van een beginnende diftongering. Membach Q 282 en Kettenis Q 283 bewaren stoottonige oude î en û, meestal in verkorte vorm. Bij twee verschillende zegslieden te Eupen Q 284 konden we geen enkele gediftongeerde i of u horen, maar uit de mond van een inwover van Kettenis, die uit Eupen afkomstig was, tekenden we twee lichtjes gediftongeerde vormen op: wịⁱ:zeGa naar voetnoot1 ‘wijzen’ en bịⁱ:s ‘bijs’, koude wind. Indien we goed hoorden, waren de twee elementen wel kwalitatief onderscheiden, maar was het tweede deel nog vokalisch. Men merkt op dat het hier weer om twee gevallen gaat waarin de oude î voor een fricatief staat. We mogen echter zeker niet spreken van een algemene diftongeringsaanloop. De tendens om te diftongeren is er zeker niet groter dan b.v. te Margraten Q 192 ten oosten van het stoottonig-diftongerend gedeelte van het moesgebied rondom Maastricht. Misschien bestond er te Eupen voor 25 jaar een meer uitgesproken - thans verzwakkende - neiging om te diftongeren? We beweren niet dat overal ten westen van de twee stoottonig diftongerende stroken in het moes-gebied de stoot- en de sleeptonige î en û, behalve wat de intonatie betreft, zouden samenvallen. Te Munsterbilzen Q 82 en Bilzen Q 83 vallen wel de sleep- en stoottonige û samen onder ǫu, maar terwijl de sleeptonige î er ẹi. luidt, hoort men stoottonig ai: (b.v. kənẹi.n ‘konijn’, kənai:n ‘konijnen’). We geloven echter niet dat er in het moes-gebied buiten de vermelde plaatsen, behalve wat de intonatie en de lengte van de klinker betreft, nog ergens een onderscheid gemaakt wordt. Een reeks steekproeven in Belgisch-Limburg (weerspiegeld in de toebak- en tabak-plaatsen op de kaart) leverde wat dit betreft niets op. Voor Nederlands-Limburg vormen de dialectteksten in het tijdschrift Veldeke een uitstekend middel om op het spoor van bepaalde taalverschijnselen te komen. Het doorbladeren hiervan bracht ons echter niets nieuws aan het licht. Bij de sleeptonige reflexen van wgm. î kunnen we in de hierboven opgesomde plaatsen twee en van wgm. û drie varianten onderscheiden: | ||||
[pagina 104]
| ||||
de î klinkt als gesloten ē. in de dorpen van de vermelde westelijke overgangsstrook (b.v. krē.t ‘krijt’, bē.tə ‘bijten’) en elders als ī. (b.v. krī.t en bī.tə). Op dezelfde plaatsen waar de reflex van wgm. î een ē is klinkt de oude û als gesloten ō., te Q 5 en Q 94 bijna als ȳ., overal elders als ū. (b.v. mō.s ‘muis’, rō.t ‘ruit’: mūⁱ.s en rūⁱ.t: mū.s en rū.t). Men kan zich afvragen of deze ee's en oo's niet rechtstreeks uit ie en oe ontstonden, in plaats van langs een diftong-tussenstadium. Er zijn wel aanduidingen die in het voordeel van de eerste veronderstelling pleiten. De diftong zou vooreerst al zeer vlug moeten ontspoord zijn en zijn tweede element verloren hebben, vermits het om gesloten ee's en oo's gaat. Dit laatste wijst wel ‘op een zeer zwakke diftongeringstendens in deze uiterste hoek’ (A, blz. 199). Verder pleit voor deze stelling het feit dat deze ē- en ō-strook onmiddellijk aansluit bij de grote moes-massa in het oosten, terwijl ze in het westen grenst aan een gebied met zowel stoot- als sleeptonig diftongen met een open tot zeer open eerste element (b.v. Q 169 bǫ˕u.k ‘buik’, dǫ˕u:m ‘duim’, blai.və ‘blijven’, pai:n ‘pijn’; Q 173 en 177 ook bau.k en dau:m. Voor Q 82 en 83 zie hierboven). Ook het feit dat er door de stoottonige diftongering a.h.w. een brug wordt geslagen over de moes-lijn heen, terwijl het kwalitatief onderscheid tussen sleepen stoottonige î en û slechts wordt gemaakt precies tot waar de sleeptonige ē.- en ō.-uitspraak ophoudt (Q 77, 155, 169, 173 en 177 maken het onderscheid niet; voor Q 82 en 83 zie nogmaals hierboven), is een argument ten voordele van deze opvatting. Tenslotte kunnen we nog laten gelden dat de oe-relicten in deze streek vrij talrijk zijn: pluim, druif en pruim bewaren er meestal, zowel in het stoottonig enkelvoud als het sleeptonig meervoud de ūGa naar voetnoot1, evenals het woord schroef (hier vindt men ook de vorm šrǫu:f) en snuit (dit laatste woord heeft klankverschuiving: snū.ts). De mogelijkheid van rechtstreekse opening van ī en ū tot ē en ō werd reeds overwogen door Dr. Leenen: ‘Het is niet uitgesloten dat in dit geval de huidige monoftongen rechtstreeks uit de oorspronkelijke ontstaan zijn door lagere, resp. minder gespannen articulatie. In dit geval zou er hier geen (ook geen gewezen) diftongering zijn’ (A, blz. 194). Dr. Tans zegt het radikaler: volgens hem hebben we met een ‘dissimilatieve opening’ van ī tot ē en ū tot ō te doen, waardoor het evenwicht | ||||
[pagina 105]
| ||||
in het fonologisch systeem hersteld werd (ē, eo en uo ontwikkelden zich in deze streek tot ī en ū)Ga naar voetnoot1. Misschien is er in deze ontwikkeling van de sleeptonige î en û verband te zoeken met de ontrondingstendens, aangezien ē en ō met minder lippenspanning worden uitgesproken dan ī en ū. Tien van de zestien onderzochte plaatsen met ē- en ō-uitspraak liggen inderdaad in het Limburgs ontrondingsgebied (zie kaart), zodat de ontronding de (ī en) ū op twee manieren zou beïnvloed hebben, nl. door medialisering en door opening. Dit alles blijft natuurlijk ‘eine schöne Hypothese’, maar is toch zo maar niet a priori te verwerpen. Wat nu de stoottonige (gediftongeerde) vertegenwoordigers van wgm. î en û betreft: de varianten zijn hier vrij talrijk. De twee noordelijke plaatsen L 315 en 353 hebben ẹi: en ọu: (ongeveer als in Ndl. klein en goud): b.v. bẹi:lkə ‘bijltje’, dọu:f ‘duif’. In het zuidelijk gebied heeft alleen Q 168a regelmatig lange open monoftongen ę̄: en ǭ:: knę̄:n ‘konijnen’, dǭ:m ‘duim’. Elders heeft men meestal met een duidelijke diftong te doen. De stoottonige î-reflexen klinken als ai:, ęi: (met een meer open eerste element dan b.v. in Ndl. klein), ẹi: of ei:. Tussen de twee laatste varianten is geen duidelijke grens te trekken; zij zijn echter duidelijk onderscheiden van de eerste twee, die ook onderling duidelijk uit elkaar kunnen gehouden worden. Q 89, 92 en 170 hebben ai:: vai:l ‘vijl’, šai:nə ‘schijnen’, k(ə)nai:n ‘konijnen’; ęi: hebben Q 84, 85 en 174: bęi:lkə ‘bijltje’, pęi:n ‘pijn’, knęi:n ‘konijnen’. Verder oostelijk heerst een diftong met een meer gesloten eerste element. Te Q 171 en 171a echter beweegt de ij zich in de richting van een monoftong of is zelfs reeds monoftong: bē:lkə ‘bijltje’, pę̄:n ‘pijn’. In de oostelijke overgangsstrook tekenden we op te Q 96b: kne˔ŋ ‘konijnen’, də zọn še˔:nt ‘de zon schijnt’, ən stei:f ha.nt ‘een stijve hand’, ex krei:x ‘ik krijg’, eγ blei:f ‘ik blijf’; te Q 102: bįⁱ:lkə ‘bijltje’, kne˔i:ns ‘konijnen’, ve˔i:l ‘vijl’, še˔i:nt ‘schijnt’, pe˔i:n ‘pijn’, ən štįⁱ:f ha.nt ‘een stijve hand’, ex krẹi:x ‘ik krijg’, eγ ble˔i:f ‘ik blijf’; te Q 106: knei:n ‘konijnen’, še˔:nt ‘schijnt’, pei:n ‘pijn’, ən fẹi:n nǭ:lt ‘een fijne naald’, ən štei:f ha.nt ‘een stijve hand’, ex krei:x ‘ik krijg’, eγ; blei:f ‘ik blijf’; te Q 193a: še:ŋt ‘schijnt’, pe:ŋ ‘pijn’, ən fe:ŋ brǭ:k ‘een fijne broek’, ən štẹ˔i:f ha.nt ‘een stijve hand’, eγ blẹ˔i:f ‘ik blijf’; te Q 195 ən štẹi:f ha.nt ‘een stijve hand’, ex krei:x ‘ik krijg’, eγ blei:f ‘ik blijf’; te Q 199 ka'nẹ:ŋs ‘konijnen’, šẹ:ŋə ‘schijnen’, pẹ:ŋ ‘pijn’, ən fẹ:ŋ brō:k ‘een fijne broek’, ən stẹi:f ha.nt ‘een stijve | ||||
[pagina 106]
| ||||
hand’, ex krę̄:x ‘ik krijg’, eγ blẹ:f ‘ik blijf’. Margraten Q 192 heeft šįⁱ:nt ‘schijnt’, ən štįⁱ:f ha.nt ‘een stijve hand’. In de andere opgevraagde voorbeelden tekenden we op deze plaatsen ī: of i: op. De stoottonige û-reflexen klinken meestal als ǫu:, Ǭu: of ou:. Het eerste element van de diftong wordt geleidelijk meer gesloten, naargelang men verder naar het oosten gaat, zonder dat men een duidelijke grens tussen de verschillende o-varianten kan trekken. Q 5, 93, 94, 171 en 171a hebben een gemedialiseerde ǫuⁱ-klank, die bijna klinkt, als de Ndl. ui en die fonologisch voor de bewoners van deze plaatsen werkelijk een ui is. In de vijf zuidelijke ē- en ō-plaatsen buiten het ontrondingsgebied is de toestand niet erg klaar. Q 174 heeft dau:f ‘duif’ en dau:m ‘dụim’, maar in muil, kuil en een bruine broek een diftong die ongeveer klinkt als Ndl. ui. Te Q 178 vonden we dǫu:f ‘duif’, šrǫu:f ‘schroef’, maar mø̨y:l ‘muil’, bø̨:s ‘buis’ (een umlautsvorm?), en dǭ:m ‘duim’, plǭ:m ‘pluim’. Q 179 heeft meestal een klank die lijkt op de Duitse eu van heute. Het eerste element leek ons echter wat gemedialiseerd: dǫⁱy:m ‘duim’, kǫy:l ‘kuil’, mǫⁱy:l ‘muil’, ən broⁱy:n bro:k ‘een bruine broek’. Te Q 179a is de toestand dezelfde, maar voor l treedt monoftongering op, terwijl de l gemouilleerd is: mໍⁱ:l̂ ‘muil’ en kǬⁱ:l̂ ‘kuil’. Q 175 heeft dǫu:f ‘duif’, maar in duim, muil, kuil, stoottonig bruin een ui-klank. Hangen al die ui-achtige klanken van deze plaatsen samen met de gemedialiseerde ou's van rond Hees Q 94? Wat de oostelijke overgangsdorpen betreft, te Q 96b tekenden we een diftong op in šrǬ˔u:f ‘schroef’; licht gediftongeerde oe's hebben slụu:s ‘sluis’ en tụu:bak ‘tabak’. Q 102 heeft pro˔:m ‘pruim’, wī.ndrou:f ‘wijndruif’, dụu:f ‘duif’; Q 106 do˔u:f ‘duif’, wī.ndrou:f ‘druif’, prou:m ‘pruim’, šrou:f ‘schroef’; Q 193a šrou:f ‘schroef’; Q 195 šrọu:f ‘schroef’, Q 199 dọu:f ‘duif’, pro˔:m ‘pruim’, šrọu:f ‘schroef. In de andere opgevraagde voorbeelden tekenden we op deze plaatsen ū: of u: op. Buis heeft gewoonlijk een tweeklank, maar vertoont meestal umlaut. Te Margraten Q 192 noteerden we een vorm šrụu:f ‘schroef’Ga naar voetnoot1. Met de stoottoon gaat niet alleen diftongering gepaard, maar ook mouillering van volgende l of n op vele plaatsen. In dit laatste geval verliest de diftong meestal zijn tweede element: b.v. Q 188 veẹ:l̂ ‘vijl’ en pẹ:n̂ ‘pijn’; Q 105 mọ:l̂ ‘muil’, ən brọ:n̂ brō:k ‘een bruine broek’ (: brū.n ‘bruin’). De mouillering kan reeds vrij oud zijn: in het Maastrichts Sermoen van 1729 vonden we driemaal een vorm maul (= muil) en eens moul. De spelling au blijkt de lange ō̄-klank weer te geven (b.v. | ||||
[pagina 107]
| ||||
‘ein aander maul’ = een andere maal, keer), ou wordt daarentegen konsekwent voor een diftong gebruikt; zodat we misschien mogen besluiten dat in het Maastrichts van de eerste helft der 18de eeuw de vorm met diftong en niet-gemouilleerde l en die met monoftong en gemouilleerde l̂ naast elkaar bestonden. Het modern Maastrichts heeft mọ:l̂. Noteren we nog dat de n nog soms verder gevelariseerd wordt: Q 198 pẹ:ŋ ‘pijn’, knẹ:ŋs ‘konijnen’. Is het mogelijk het verschijnsel van de diftongering der stoottonige oude í en û te dateren? Een eerste poging daartoe werd aangewend door Dr. Endepols (D, blz. 464-465) voor het Maastrichts. Een terminus ante quem vond hij in de oudste Maastrichtse dialecttekst, het Sermoen euver de weurd van 1729Ga naar voetnoot1. Deze terminus voldoet inderdaad, al vinden we naast een gediftongeerde sleeptonige vorm krivelkrout ook enkele onregelmatigheden bij de possessiefpronomina (die wel te wijten zijn aan het feit dat de schrijver van het stuk geen weg wist met de onbeklemtoonde vormen). De terminus a quo (een akte van verdeling uit 1294) voldoet Dr. Endepols blijkbaar zelf niet. Wij menen er een betere gevonden te hebben in het woord tabak. Hiervan bestaan gelijk men weet in de Nederlandse dialecten twee vormen: tabak, met klemtoon op de tweede syllabe, en toebak, met accent op de eerste. De oorsprong van beide vormen doet hier weinig ter zake; vooral van belang is voor ons dat de ontwikkeling van de oe in toebak samenviel met die van de stoottonige wgm. û in een gebied met als uiterste westelijke punten: Ellikom L 363, Meeuwen L 364, Genk Q 3, Zutendaal Q 5, Eigenbilzen Q 86, Mopertingen Q 90, Rosmeer Q 93, Vlijtingen Q 171, Lafelt Q 171a, Vroenhoven Q 172 en Kanne Q 188. Prof. de Vooys noemt toebak een 17de-eeuws woordGa naar voetnoot2 en inderdaad kan de term niet veel ouder zijn, vermits de tabaksplant eerst na 1572 in de lage landen bekendheid begon te verwerven en het roken pas heel op het einde van de 16de eeuw in onze streken een begin van verspreiding begon te kennen. Hoe wordt het woord tabak of toebak in Limburg en Overmaas uitgesproken?Ga naar voetnoot3. Het centrale noorden van Belgisch-Limburg heeft təba:k, | ||||
[pagina 108]
| ||||
met klemtoon op de tweede syllabe. In dit tabak-gebied vallen ook de twee stoottonig diftongerende plaatsen Eksel L 353 en Kleine-Brogel L 315. Deze vorm schijnt ook verder naar het oosten bekend te zijn, blijkens het Reuverse tebak (L 299). Het gebied ten westen van de bovengenoemde isoglosse heeft tu:bak, of met een meer open eerste vokaal: to:bak. Ten oosten hiervan vindt men eveneens tu:bak, of tu:bek - met in het ontrondingsgebied meestal een gemedialiseerde u -, en in het konsekwent stoottonig diftongerend gebied tọu:bak of tọu:bek. Slechts één plaats maakt hierop een uitzondering: het uiterste oostelijk punt Cadier Q 191. Onmiddellijk ten oosten van dit gebied beginnen weer de toebak-vormenGa naar voetnoot1. De diftongering van stoottonige ī en ū was in het begin van de 17de eeuw dus nog wel niet doorgevoerd in het stoottonig diftongerend gebied, vermits de oe van toebak anders niet zou opgenomen zijn in de stroom van de diftongerende stoottonige oe's. Mogelijk was er in die tijd reeds een aanvang gemaakt met de diftongering (b.v. voor een fricatief), maar het proces was zeker niet voltrokken. Grosso modo mogen we dus wel zeggen dat de diftongering zich hier heeft doorgezet in de loop van de 17de eeuw. Misschien mogen we zelfs een grens trekken van noord naar zuid, parallel met de moes-lijn en zeggen dat in de meest westelijke plaatsen, tegen het ook sleeptonig diftongerend gebied aan, die toebak hebben (Q 84, 85, 89, 92, 170, 174, 175, 178, 179 en 179a), de diftongering reeds gebeurd was vóór het invoeren van het woord toebak, terwijl het ten oosten hiervan daarna gebeurde. Deze stelling is echter misschien wat gewaagd, omdat we dan de mogelijkheid van een expansie van de westelijke toebak-vorm in jongere tijd uitsluiten. Maar toch, het feit dat de toubak-grens een van de zovele schakeltjes is in de geleidelijke overgang van het homogene diftong- naar het homogene monoftonggebied (denken we aan de grens ē en ō: diftong; stoottonige diftongering: algehele diftongering; het geleidelijk meer gesloten worden van het eerste element van de stoottonige diftong naarmate men verder naar het oosten gaat; de moes-grens; de geleidelijke overgang van het konsekwent stoottonig diftongerend gebied naar het konsekwent de monoftong bewarende; tenslotte de grens van de vrijdiftongering), doet ons toch vermoeden dat de oude î en û, althans stoottonig, reeds in de 17de eeuw niet ver ten westen van Q 5, 86, 90, 93, 171, 171a, 172 en 188 gediftongeerd waren. | ||||
[pagina 109]
| ||||
We willen ons niet uitspreken over de Nederlands-Limburgse plaatsen ten oosten van Maastricht, aangezien zij blijkbaar zeer sterk onder de invloed van Maastrichtse expansie staan; hier kan de diftongering van jongere datum zijnGa naar voetnoot1. Wat de twee plaatsen Kleine-Brogel L 315 en Eksel L 353 betreft, hier is alle datering onmogelijk: enerzijds ontbreken er oude dialectteksten, anderzijds leent de təba:k -uitspraak zich in dit verband tot geen enkele gevolgtrekking.
Er blijft ons nog één belangrijke vraag te behandelen: is de stoottoon oorzaak van de diftongering of mogen we slechts spreken van een gepaard-gaan van de twee verschijnselen? Dr. Endepols, de man die zich totnogtoe het grondigst met het probleem van stoottoon en diftongering inliet, blijkt naar de tweede opvatting over te hellen (zie C en D), alhoewel hij dadelijk op zijn betoog laat volgen dat hij zich niet verbeeldt ‘te hebben aangetoond, dat de stoottoon aan de diftongering van ī in het Maastrichts geheel onschuldig is. Maar wel dat men het recht heeft enigszins te twijfelen aan de onaantastbaarheid der stelling: stoottoon veroorzaakt ī-diftongering in het Maastrichts en aan de fundamenten, waarop deze stelling berust.’ (D, blz. 464). Welke argumenten voert hij aan? Vooreerst ontbreekt een ‘positief, klaar en onaantastbaar bewijs’ van de aanwezigheid van de stoottoon in de Limburgse dialecten vóór de 19de eeuw (D, blz. 462). Geven we onmiddellijk toe dat er wel nooit een wiskundig zeker bewijs zal kunnen geleverd worden. Maar daarentegen zal ook wel nooit een onaantastbaar bewijs kunnen voorgelegd worden van de afwezigheid van de stoottoon in deze periode. Ook indien men de zaken op die manier omdraait ‘zal de spelling ten opzichte van de stoottoon een ijzeren gordijn blijken te zijn.’ Dr. Endepols voert verder aan (D, blz. 463) dat er in het Maastrichts vrij veel gevallen zijn, waarin de diftongering gepaard gaat met sleeptoon. Hij somt de volgende vb. opGa naar voetnoot2: lɛijə, rɛijə, snɛijə, zɛijə, (= wijfjesduif), zɛijə (adjectief), zɛi (pronomen). Deze vb. voldoen echter in het geheel niet. Het zijn allemaal woorden waarin de oude ī in vrije positie (niet vóór een medeklinker) staat. De gevallen waarin de oude ī en ū niet vóór een konsonant staan, moeten echter in verband met het diftongeringsvraagstuk streng gescheiden worden van de andere. Sporen van vrij- | ||||
[pagina 110]
| ||||
diftongering vindt men veel verder oostelijk dan gevallen van stoottonige gedekt-diftongering. De lectuur van blz. 182-189 in A is in dit verband leerrijk. Een laatste bezwaar van Dr. Endepols tegen de stelling: de stoottoon is de oorzaak van de diftongering, is: ‘waarom vertoont alleen het Maastrichts de εi, terwijl de omgevende Limburgse dialecten met enige sporadische uitzonderingen, ondanks de stoottoon de ī behouden? (D, blz. 463). Deze formulering is op zijn minst ongelukkig. Een blik op onze kaart volstaat om zich daarvan te overtuigen. We komen hier overigens dadelijk op terug. Dr. Endepols is geneigd de oorzaak van de stoottonige diftongering te zoeken in Brabantse invloeden (C, blz. 192, D, blz. 463-464), ook al geeft hij graag toe ‘dat tegen Brabantse invloed enigszins pleit, dat de Maastrichtse diftongering zich overwegend vertoont bij een funktie-differentiëring, terwijl het grondwoord onveranderd blijft, hetgeen niet overeenstemt met het Brabantse diftongeringsproces’ (D, blz. 464). Ook in de veronderstelling dat de Maastrichtse diftongering het gevolg kan geweest zijn van wijzigingen in het woordlichaam, ‘welke wijzigingen veroorzaakt werden door een funktie-differentiëring (genus, numerus enz.)’ en dat de stoottoon ‘door die ontstane diftongering werd aangetrokken’, blijft hij aan Brabantse invloed denken, en wel vanuit Brussel of Leuven (D, blz. 464). Wat moeten we hierover denken? We geloven niet dat men de zaken mag voorstellen alsof Maastricht eens een gedeeltelijk diftongerende enclave was in het moes-gebied. Het kaartbeeld - waarbij men dan nog rekening moet houden met het feit dat het eerste element van de diftong geleidelijk meer gesloten wordt naarmate men verder naar het oosten gaat - waaruit blijkt dat beide stoottonig diftongerende gebieden tegen de moes-grens aanliggen, geeft ons veeleer de indruk dat we met een geleidelijke afbrokkeling van de moes-massa vanuit het westen te doen hebben, zodanig dat we niet geloven aan rechtstreekse Brabantse invloed. Uit de genoemde ligging van de twee gebieden blijkt verder nog dat de diftongering van oude ī en ū in stoottonige positie het laatste belangrijk stadium is in het proces dat de algehele diftongering voorafgaat in Limburg, veeleer dan de diftongering in ‘vrije positie’, die veel verder is doorgedrongen. Tenslotte is het feit dat we met twee stoottonig-diftongerende gebieden te doen hebben, van veel belang. Inderdaad, indien we een rechte lijn trekken die hun middelpunten verbindt, dan stellen we vast dat deze lijn dwars door het grote Belgisch-Limburgse heidegebied loopt. | ||||
[pagina 111]
| ||||
[pagina 112]
| ||||
Beide overgangsstroken tussen het moes- en het diftonggebied staan dus wel volkomen onafhankelijk van elkaar. Hiermee wordt de twijfel aan het feit dat de stoottoon oorzaak is van de diftongering, de kop ingedrukt. Het klinkt al eigenaardig als men het samenvallen van diftongering met stoottoon in een bepaalde plaats op rekening van het toeval wil schrijven. (Ook de veronderstelling dat de stoottoon door een reeds vroeger ontstane diftongering werd aangetrokken - zie de aanhaling van hierboven - moet het tenslotte van het toeval hebben). Maar als dit samenvallen zonder onderlinge samenhang gebeurt in twee verschillende gebieden, bestaat die kans practisch niet. De stoottoon moet dus wel degelijk de oorzaak der diftongering van stoottonige ī en ū zijn. We kunnen het wat voort-varend, misschien anders uitdrukken: de sleeptoon is in Limburg een hinderpaal op de weg van de algehele diftongering van wgm. î en û. Dr. V. Verstegen, in wiens voorzichtige formulering ‘de stoottoon veroorzaakt of gaat gepaard met een meer open vokaal’Ga naar voetnoot1, Dr. Endepols voedsel ziet voor zijn twijfel (D, blz. 462-463), schijnt overigens ook de mening toegedaan dat de stoottoon oorzaak is van bepaalde klankwijzigingen. Zijn formulering is overigens niet steeds zo voorzichtigGa naar voetnoot2. Op de vraag ‘hoe komt het dat sommige vokalen met sleeptoon meer gesloten zijn dan deze met stoottoon’Ga naar voetnoot3, is zijn antwoord: ‘Alleen een uitvoerig experimenteel onderzoek van de dynamische en muzikale qualiteiten van de tonen zal hierin waarschijnlijk klaarte brengen’Ga naar voetnoot3.
J. Goossens |
|