Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
BoekbesprekingChristiaen van Heule, De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. W.J.H. Caron. De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.J.H. Caron. (Trivium nr. I, deel 1 en 2). Groningen, Djakarta, J.B. Wolters, 1953, 2 dln. (LVI, 112 en 118 blzn.; ingen. fl. 5.90 en fl. 3.90).Nog voordat de in de vorige aflevering verschenen bespreking van Carons inaugurale rede in druk was verschenen, had de daarin aangekondigde uitgave van het werk van Christiaen van Heule al het licht gezien, als eerste deel van Trivium, de reeks oude Nederlandse geschriften op het gebied van de grammatica, de dialectica en de rhetorica, die thans onder redactie van de hoogleraren Wille, Caron en Kuiper met inleidingen en toelichtingen herdrukt zullen worden. Dit eerste deel bevat de Nederduytsche grammatica (1625) en de in 1633 daarvan verschenen herdruk. Er is een vrij sterk verschil tussen beide drukken, zodat het zin had beide in extenso te herdrukken, hoewel Van Heule's denkbeelden over de taal in de acht jaren, die er tussen liggen, zich niet gewijzigd hadden. Van Heule, die te Leiden het beroep van vachtenploter uitoefende, was hoewel autodidact een keurig waarnemer van de taal en had een vooral voor zijn tijd merkwaardig zuiver inzicht in het taalgebruik en het grammaticale systeem. Al in zijn proefschrift had Caron er op gewezen, dat hij als eerste de assimilatieverschijnselen heeft beschreven. Zijn spraakkunst levert doorlopend het bewijs, hoezeer hij klank en teken wist te onderscheiden en hoezeer hij zich wist los te maken van de Latijnse grammatica, wat trouwens al aan Bilderdijk was opgevallen. Een uitvoerige inleiding over de schrijver, de uitgaven van zijn boek, de bronnen, de inhoud van het werk en de taalbeschouwing en -waarneming van Van Heule vergroten nog de betekenis van deze herdruk, waarmee deze reeks op een zeer geslaagde wijze opent. Prof. Wille zet in een voorbericht het plan en het programma van ‘Trivium’, waartoe hij het initiatief nam, uiteen. De verschijning van dit eerste deel in een zo alleszins goedverzorgde uitvoering moet ook voor hem een oorzaak van grote voldoening zijn. P.J.M. | |
Dr. K. Heeroma, De Nedersaksische letterkunde. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Nedersaksische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen op Zaterdag 7 November 1953. Groningen, Djakarta, J.B. Wolters, 1953 (24 blzn.; ingen. fl. 1.25).Deze inaugurale rede is bedoeld als een oratio pro domo voor een leerstoel, waarvan bestaansrecht en wenselijkheid niet zo algemeen worden erkend als met de meeste academische leeropdrachten het geval is. Daarom heeft Prof. Heeroma zich de vraag gesteld, wat Nedersaksisch betekent in de verbinding met letterkunde, met de complementaire vraag wat letterkunde betekent in de verbinding met Nedersaksisch. Daarbij komt hij tot de conclusie, dat het Nedersaksisch, dat hij aangewezen is te doceren, een ander woord is voor Oostnederlands, waarvoor hij zich niet zozeer op het historisch onderzoek als wel op het spraakgebruik beroept. | |
[pagina 198]
| |
‘Van wetenschappelijk standpunt is dit spraakgebruik aanvechtbaar, ja onhoudbaar... Maar het spraakgebruik dat Oost-Nederlands Nedersaksisch noemt is er nu eenmaal en heeft door de letter van mijn leeropdracht zelfs een officiële wettiging ontvangen’. Belangrijker dan de officiële erkenning van dit spraakgebruik is echter ‘de impliciete erkenning, dat de Oostnederlandse ruimte een grondslag vormt om letterkundige verschijnselen te ordenen en te bestuderen’. In dit verband wijst Heeroma op de betekenis der dialectgeografie om cultuurbewegingen in hun gebied te situeren, die in taalkundige verschijnselen hun neerslag hebben gevonden. Een Oostnederlandse taalatlas, die speciaal gericht zal zijn op de problemen van deze gewesten, wordt ons dan ook in het vooruitzicht gesteld als de bijdrage van de Groningse universiteit tot de dialectgeografie. Wat de letterkundige kant van zijn leeropdracht betreft, merkt hij op dat de Nedersaksische letterkunde weliswaar op zichzelf niet bestaan kan, maar alleen in samenhang met de Nederlandse stam, maar dat er niettemin plaats is voor een literaire sociologie van Oost-Nederland door de eeuwen heen, gecombineerd met een reeks portretten van schrijvers als Revius, Feith, Staring, Potgieter en Sloet tot Oldhuis, die alleen ten volle verstaan kunnen worden, wanneer men ze ziet in hun oostnederlands verband. Aan zijn beschouwing over de dialectliteratuur ontlenen we de waardevolle opmerking, dat dialectschrijverij een vorm van artistieke ascese kàn zijn, maar ook een weerspiegeling van artistieke armoede, P.J.M. | |
Prof. Dr. A.R. Hulst, Ien aigen toal. Preken ien de Grunneger toal. Delfzijl, Drukkerij en Uitgeversmij. ‘De Eemsbode’ N.V., 1953 (30 blzn.; ing. fl. 1. -).Vóór de auteur van deze drie preken tot hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht werd benoemd was hij predikant te Delfzijl in Groningen, zijn geboorteland. Op 22 Juli 1951 hield hij in zijn oude gemeente een preek in de volkstaal van de streek, die door de Regionale Omroep Noord werd uitgezonden. Deze eerste preek in de Groninger streektaal heeft indertijd nog al wat rumoer verwekt; vooren tegenstanders kwamen in de pers aan het woord en stelden de vraag ter discussie, of het Gronings als kanseltaal gebruikt mocht worden. Sindsdien heeft Prof. Hulst nog twee keer in het Gronings gepreekt, en men vindt de drie preken hier tezamen afgedrukt. In een vrij uitvoerige inleiding mengt hij zich thans zelf in de discussie en zegt hij zijn mening over de taalkundige kant van deze kwestie, over de al of niet wenselijkheid van Groninger preken en over de mogelijkheden die daarin liggen voor de ontplooiïng van een gemeentelijk leven. De Groninger taal acht hij rijk genoeg om de volle inhoud van het Evangelie weer te geven. Wel meent hij dat elke Groninger een preek in het Nederlands moet kunnen verstaan, maar zijn ervaring is dat bij de prediking in de landstaal gemakkelijk en meer rechtstreeks en diepgaand contact tot stand komt tussen de prediker en de gemeente, dat de prediking aan warmte wint en het gehoor meer direct aanspreekt. Ook als middel om in contact te komen met de Oostfriese geloofsgenoten over de grens acht hij deze prediking in de streektaal belangrijk. De in vele streken herlevende belangstelling voor het dialect zal er ongetwijfeld toe leiden, dat ook elders eenzelfde streven zal ontstaan. De voorstanders daarvan zullen in deze inleiding waardevol materiaal vinden ter verdediging van hun standpunt. P.J.M. | |
[pagina 199]
| |
Dr. A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant. Uitgegeven door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant ('s-Hertogenbosch), 1952 (50 blzn.; 10 krtn.; ingen. fl. 1.-).In een systematisch ingedeelde en overzichtelijke vorm heeft Weijnen in kort bestek een uiteenzetting gegeven van hetgeen op grond van het tot dusver verrichte onderzoek over de dialecten van Noord-Brabant beweerd kan worden. Het belangrijkste deel van dit onderzoek verrichtte de schrijver zelf, en aangezien hij de stof volkomen beheerst kon hij in zijn beknoptheid toch naar volledigheid streven. Zo schrijft hij achtereenvolgens over de studie van het Noordbrabants, de maatschappelijke betekenis die het dialect tegenwoordig nog in Noord-Brabant heeft, de inwendige taalbouw, d.i. de begrippen- en inhoudenwereld die het stramien van dit dialect vormt, de tegenstellingen tussen de Brabantse en de niet-Brabantse dialecten binnen de provincie (het Budels, het Kuiks en het Westhoeks), die tussen het Oost- en het West-Brabants en de taalverschijnselen die het recht geven, te spreken van Brabantse dialecten en van een Brabants-Limburgs complex. Na deze in 't algemeen maar korte hoofdstukken volgt een uitvoeriger beschouwing over een aantal klankverschijnselen in Noord-Brabant als het veelvuldig voorkomen van umlauten en vocaalverkortingen, de diftongering van î en û, de zwevende diftongen en de rekkingsverschijnselen. Al deze tendenzen zijn niet tot Brabant beperkt, maar wel is dit het geval met de suizende r, die men met rs, rz of sr zou moeten weergeven (het srenst: het regent; srijpe père: rijpe peren; rzok; rok; rzeiëre: sidderen, enz.). In de toponymie van de Meierij heeft deze suizende r een belangrijke rol gespeeld (Deurne = Deursen; Wintelre = Winters, Beers = Beerns, enz.). Ook over morfologische verschijnselen, de woordenschat en de woordbetekenis vindt men interessante gegevens, die men zich slechts ten dele uit Weijnens bekende dissertatie herinnert. Een korte beschouwing over de historische lagen in het Brabants, over de indeling van het gebied in dialectgroepen, een bloemlezing van dialectteksten en een literatuurlijst besluiten deze studie. Een tiental kaarten illustreren de tekst, o.a. een overzichtskaart en een overzichtskaart volgens het taalgevoel van de dialectsprekers. De schrijver heeft volop aandacht geschonken aan de beide hulpwetenschappen der dialectologie, de volkskunde en de toponymie, waardoor hij zijn betoog niet zelden een cultuurhistorische achtergrond wist te geven. Hoe dankbaar we zijn voor dit boekje, toch is het te beknopt om ons geheel te kunnen bevredigen, vooral omdat we verscheidene verschijnselen graag in breder verband en met een historische verdieping beschouwd hadden willen zien. Alleen al uit het hier bijeengebrachte materiaal zou Weijnen een boek kunnen schrijven in de trant als Bezoen voor Twente heeft gedaan. Laat ons hopen dat hij daartoe vroeg of laat nog eens in de gelegenheid zal worden gesteld: zo iemand dit zou kunnen, dan hij. P.J.M. | |
Om Jan Jansz. Starter hinne. Assen, Van Gorcum en Comp. N.V., 1953 (54 blzn.; ing. fl. 2.50).Als overdruk uit It Beaken van December 1953 verschenen afzonderlijk de studies die in dit aan Starter gewijde nummer waren opgenomen, ter gelegenheid van de onthulling van een gedenkplaat in het pand Over de Kelders 8 te Leeuwarden, waar de dichter van 1614 tot 1620 heeft gewoond, op 9 December 1953. Een afbeelding van de plaquette, een werkstuk van de Friese beeldhouwer A. Hettema, | |
[pagina 200]
| |
is tegenover het titelblad opgenomen. Men treft verder in dit boekje na een inleidend woord van J.J. Kalma opstellen aan van Dr. A.G.H. Bachrach (Starter en Engeland), W.J.C. Buitendijk (Starter en Amsterdam), Dr. J.H. Brouwer (Starter en Fryslân), Jac. Jansen (Starter en de muzyk), J.J. Kalma (Hwerom kaem J.J. Starter nei Ljouwert ta?) en H.M. Mensonides (‘By de Brol, in d'Engelsche Bybel’. Waar woonde Jan Jansen Starter?). J.J. Kalma besluit dit aardige, rijk geïllustreerde boekje met een bibliografie van hetgeen over Starter en zijn werk geschreven is. | |
P. Sipma, Een Angelsaksische invasie in Friesland? Assen, Van Gorcum en Comp. N.V., 1953 (32 blzn.; ing. fl 1.25).In de oprichtingsvergadering van het Archaeologysk Wurkforbân van de Fryske Akademy op 4 Juni 1953 heeft Dr. P. Sipma zijn bezwaren uiteengezet tegen de door Mr. P.C.J.A. Boeles in de tweede druk van zijn Friesland tot de elfde eeuw uiteengezette theorie over een gewelddadige inval van de Angelsaksers in Friesland. Deze inval zou in de 5e eeuw hebben plaatsgevonden, zoals Mr. Boeles op grond van terp-vondsten meende te mogen vaststellen, en zou de oorzaak zijn geweest van de opdringing van de Angelsaksische taal en cultuur aan de Friezen. Dr. Sipma meent dat deze theorie op te losse gronden steunt dan dat ze ook maar enigermate geloof zou verdienen. In historische bronnen is van deze invasie geen spoor bewaard gebleven, zo min als van Oudfriese naamstammen in Angelsaksische vorm, die men toch zeker had mogen verwachten indien Mr. Boeles gelijk had. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat zich Angelen en Saksen in Friesland hebben neergezet, maar hun aantal kan naar verhouding niet groot geweest zijn en hun vestiging moet dan ook vreedzaam en zonder gerucht zijn verlopen. Dat er een enge Anglo-Friese taalverwantschap bestaat is al in de 17e eeuw door Franciscus Junius geconstateerd en sindsdien door geen bevoegd taalkundige ontkend; Mr. Boeles beweert dan ook zonder enige grond niet veel te geloven van de nauwe (stam- en) taalverwantschap tussen Angelsaksen en Friezen. Het betoog van Dr. Sipma is wat strijdbaar van toon, maar het maakt een overtuigende indruk. De gedachtenwisseling is aan deze lezing toegevoegd. Het is jammer dat Mr. Boeles, die voor deze bijeenkomst was uitgenodigd, verstek heeft laten gaan, zodat men zijn eventuele tegenargumenten moet missen. P.J.M. | |
It liben fen Aagtje IJsbrants of dy Frieske boerinne (,) neffens de foarste printinge mei ynlieding en oantekeningen fan J.H. Brouwer. (Magnus-rige Nr. 7). Boalsert, Fa. A.J. Osinga, 1954 (X, 184 blzn.).Het vorige deel van de Magnus-rige (aangekondigd in jg. 5, blz. 185) bevatte de Friese gedichten van de schoolmeester-herenboer-schrijver Eelke Meinerts (1732-1810). Dit nieuwe deel geeft een herdruk van zijn belangrijkste en meest bekende werk, It libben fen Aagtje IJsbrants of dy Frieske boerinne. Het verscheen in 1779 te Dokkum en werd in 1808 herdrukt, vervolgens na de dood van de schrijver nogmaals in 1827 en in 1861. Deze laatste herdruk werd door Waling Dykstra bezorgd. Het verschijnt thans dus voor de vijfde keer, en nu in de modeluitgave waarin de teksten in deze reeks plegen te verschijnen, met een inleiding die tegelijk een verantwoording is, en met uitvoerige aantekeningen en tekstverklaringen. | |
[pagina 201]
| |
Aagtje IJsbrants is een Friese boerin uit de tweede helft van de 18de eeux. Eelke Meinerts heeft in haar zo niet het type van de Friese boerin, dan toch een veel voorkomend type getekend, in haar ijdelheid en haar pronkzucht, haar lichtzinnigheid, haar schijnvroomheid en bijgelovigheid, en zijn verhaal heeft dan ook een moralistische strekking: hij schreef allerminst uit kortswijl, zoals hij in zijn voorwoord zegt, maar om zijn lezers de wereld te leren kennen. Prof. Brouwer heeft terecht nog al bezwaren tegen de bouw van het verhaal, al kan Eelke Meinerts een goede dialoog schrijven. De betekenis ervan ligt vooral in de realistische weergave van de gesprekken en in beschrijvingen als die van de theevisite en het ‘gastbôd’, de oudfriese kraamvisite, die waardevol zijn voor onze kennis van het oude volksleven. P.J.M. | |
Th. W.A. Aussems, Klank- en vormleer van het dialect van Culemborg. (Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid, nr. 4) Assen, 1953 (113 blzn., ingen. fl. 6.90).Deze Leidse dissertatie geeft meer dan de titel doet vermoeden. Behalve een klank- en vormleer geeft het boek een beschrijving van de dialectverschillen in het stadje zelf en de naaste omgeving, en van de taalgeografische situatie tegenover het omringende gebied. De klank- en vormleer, die het grootste deel van het boek vult, is volgens het oude, welbekende schema behandeld; bij de beschrijving van de klanken wordt uitgegaan van het westgermaans, bij de indeling van de werkwoordsklassen van het oudgermaans. Hoeveel bezwaren er ook tegen deze methode zijn in te brengen, ze is bruikbaar om een indruk te geven van het schema van klanken en vormen. Daar de schrijver bovendien de enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap van 1879 en 1895 en die van Willems van 1885-1886 heeft geraadpleegd, kan men zich enige voorstelling vormen van de ontwikkeling in de laatste driekwart eeuw. De onderscheiding van de nuances in het Culemborgs is echter niet altijd helemaal duidelijk. Op blz. 16 onder §2 (De betekenis der termen) onderscheidt de schrijver de burgerlijke taal of de taal van de Oude Stad en de volkstaal of het Nieuwpoorts. In de klank- en vormleer spreekt hij echter steeds over het Culemborgs, waarmee hij waarschijnlijk wel de volkstaal bedoelt, maar dit zegt hij niet. Ook verder zijn z'n bedoelingen niet steeds duidelijk. Op blz. 46 onder 2 geeft hij gemòk, onder 3 gemök, beide in de bet. gemaakt, zonder dat van het een naar het ander wordt verwezen en zonder dat men er uit kan opmaken of hier al dan niet een verschil in gebruik of taalsfeer is. Hetzelfde geldt voor baarech en bàrrech en gister(e) en giester(e) op blz. 47. Op blz. 57 staat onder 2 een toelichting die doet veronderstellen dat dergelijke vormen naast elkaar mogelijk zijn: ‘Clb. æ, die in de volkstaal wisselt met ee, zodat hetzelfde woord nu eens æ, dan weer ee heeft, in ækeboom (eikeboom)... Maar onder 5 vindt men dan nog weer eens aakenboom, zonder toelichting en verwijzing. Duidelijker is de schrijver ten aanzien van de boerendialecten uit de omgeving van de stad. De fonologie wordt niet behandeld, de syntaxis evenmin, al vindt men in de vormleer hier en daar een syntactische opmerking. Deze beide onderwerpen zijn moeilijk te behandelen voor iemand die het dialect niet zelf en van huis uit spreekt en waarschijnlijk is dat met de schrijver het geval. Dit verklaart echter niet alle vaagheden in zijn boek. Een bespreking van de nuances van een dialect ontbreekt in de meeste monografieën. We kunnen de schrijver dan ook alleen maar dankbaar zijn, dat hij dit | |
[pagina 202]
| |
onderwerp heeft aangeroerd. Hij heeft opgemerkt dat er in dit stadje naast de cultuurtaal twee dialecten voorkomen, een burgerlijk, sterk vernederlandst en de volkstaal. Daarnaast worden de dialecten van de boeren uit de omgeving vermeld. De mededelingen over deze nuances zijn vaak uiterst summier, maar dat is bijna niet anders mogelijk. Hierbij zijn zoveel factoren in het spel als het karakter van de sprekers, hun contact met de buitenwereld, de aard van het werk en de positie van het gezin, dat het een psychologische en sociografische studie zou vragen hierover meer te zeggen dan algemeenheden. Men zou wensen dat een dergelijke studie eens werd geschreven voor een kleine stad, waar de sociografische verhoudingen niet al te ingewikkeld zijn en waarvan het dialect al min of meer beschreven is. Maar men mag iets dergelijks niet verwachten van een dissertatie, die eerst het dialect nog moet beschrijven. Waardevol is eveneens de poging tot geografische bepaling van dit dialect, waarin de Utrechtse invloed belangrijk is geweest. Hier steunt de schrijver zowel op uitspraken en studies van anderen als op eigen onderzoek. Hiervan had ik graag iets meer aanschouwelijke toelichting gezien. Hoewel dit boek door enige oppervlakkigheid in zekere mate teleurstelt, is het bruikbaar om een algemene indruk van het dialect te krijgen en van de plaats die het inneemt in de omgeving.
Amsterdam. Jo Daan | |
P. Noordeloos, De veilingvereniging ‘De Tuinbouw’. Gedenkboek uitgegeven door de Vereniging ter gelegenheid van haar 60-jarig bestaan 1892-26 Februari 1952 (260 blzn.).
| |
[pagina 203]
| |
waren dankbaar hieruit niet alleen een indruk te krijgen van de geschiedenis van deze gewassen, maar vooral ook voor de opgave van de bronnen, waarin er iets over te vinden was. Uit de aard der zaak veel uitvoeriger is het tweede boek, geschreven door een ambtenaar bij de directie van de Landbouw, afd. Tuinbouw en Tuinbouwonderwijs. In afzonderlijke hoofdstukken wordt de geschiedenis van de tuinbouw behandeld vóór 1300, in de 15de, 16de, 17de, 18de eeuw, van 1800-1880 en van 1880-1930. Een register van behandelde gewassen en van personen en een lijst van geraadpleegde bronnen maken dat het werk gemakkelijk is te raadplegen. In het tweede deel zijn de bronnen, tot het jaar 1800, in dezelfde indeling als van het eerste deel, en vervolgens geordend per provincie en per plaats, geciteerd. Dit bevat nog een register van de plaatsnamen. Daar dit werk het eerste is dat een systematisch overzicht geeft van de tuinbouw vóór de 19de eeuw, is het ook het enige waaruit men een indruk kan krijgen van de geschiedenis der verschillende gewassen in ons land. Gedachtig aan het spreekwoord: ‘Een gewaarschuwd man telt voor twee’ wijs ik mijn vakgenoten, die de namen van een of ander tuinbouwgewas willen behandelen, op dit rijke boek, waarin vrijwel alles bij elkaar is gebracht, wat over deze ‘zaken’ is te vinden. Ook over veldnamen zijn hierin wel gegevens te vinden. Zo maakt de schrijver waarschijnlijk dat de naam Kooltuin inderdaad aanduidt dat daar indertijd warmoezerijen zijn geweest, waarin kool het belangrijkste product was. De schrijver verwondert zich erover dat geen fruitteelt vermeld wordt in de Bangerd (tussen Zwaag en Westerblokker) in de oudere tijd. Nog in 1851 wordt geschreven dat er in Noordholland geen ‘eigenlijk gezegde boomgaarden’ zijn. Tot nu toe is Bangerd altijd verklaard als boomgaard. De naam komt voor in het Groot Memoriaalboek van Medemblik, dat dateert uit de 16de eeuw. Daar is het een deel van een zeedijk, dat niet nader wordt aangeduid. In de Enqueste (1494) en de Informacie (1514) wordt voor Zwaag en Westerblokker geen fruitteelt genoemd en evenmin boomkwekerij. Wel geeft de schr. op blz. 65 van het eerste deel twee plaatsen op, waar gesproken wordt over een ‘bogaert’ nl. ‘woenachtig in dat bogaert’ en ‘wonende in dyen bogaert’. Dit wijst dus wel op het bestaan van boomgaarden, maar het quohier van Zwaag, waarin deze plaatsen moeten voorkomen, wordt niet nauwkeurig aangeduid noch geciteerd. A. de Goede geeft in bijl. XX van Waterland, in de copie van het stoelboek van de Zeevang nog op: ‘Pieter Gerbrantsoon after Bangert’...Ga naar voetnoot1 Misschien is, met de gegevens van Sangers, meer zekerheid te verkrijgen over de oorsprong van deze naam, waarvan de tot nu toe gegeven verklaring niet helemaal bevredigend is. Zowel voor de dialectoloog als de naamkundige en de folklorist zijn in beide boeken waardevolle gegevens te vinden. Jo Daan | |
[pagina 204]
| |
A. van Elslander, Het Refrein in de Nederlanden tot 1600, K.V. Acad. v. T. en Lk. VI, 71, Ledeberg 1953.Er bestond tot nog toe geen stelselmatige studie van enige omvang, gewijd aan het letterkundig verschijnsel dat wij vroeger als referein kenden, maar dat voortaan refrein zal heten. In deze leemte is nu voorzien. Behalve de onmisbare bladzijden voor bronnen en bibliografie en de beschrijving van de refreinvorm die voor een goed gedeelte uit statistische tabellen bestaat, krijgen wij een reeks ook voor de algemene lezer goed leesbare hoofdstukken. Refreinstof, refreinvoordracht (in onze tijd zou dat uitgave zijn) en refreinmakers komen daarin aan de beurt. De traditionele verdeling in het vroede, amoereuze en zotte wordt aangevuld met een vierde groep: refreinen voor en tegen de hervorming. Wij vinden in dit werk op overzichtelijke wijze bijeen wat bekend is over het behandelde onderwerp, maar bovendien wordt het bekende op bepaalde punten aangevuld of worden bepaalde vraagstukken in een nieuw licht gezien. J. Leenen | |
H. Uyttersprot, Heinrich Heine en zijn invloed in de Nederlandse Letterkunde, K.V. Acad. v. T.- en Lk. VI, 72, Oudenaarde 1953.Komparatisme is op het gebied van de letterkundige wetenschap wat geografische taalstudie is op dat van de taalwetenschap. Beide hebben zich uit het naast elkaar plaatsen van parallelle verschijnselen ontwikkeld tot het nagaan van wederzijdse doordringing. Reeds het eerste hoofddeel, de monografie, stelt ons voor een typisch geval van internationale, in dit geval Duits-Franse, letterkundige betrekkingen. Wij hadden hierin wel wat meer verwacht over Heine en de Nederlanden dan ons daarover in de twee korte voetnoten op blz. 224 wordt meegedeeld. Voor het tweede hoofddeel hadden wij nu eens graag gezien dat het maar één deel was gebleven, zonder de nog steeds onontwijkbaar schijnende splitsing in Noord en Zuid. Vooral een komparatist, die zich niet meer tot naast elkaar plaatsen beperkt maar ook syntese beoogt, had zich dat tot taak moeten stellen. Er was nu eens een goede gelegenheid om van buiten uit het Nederlandse taalgebied en de Nederlandse letterkunde als één geheel te zien en in plaats van de geografische verdeling zich in de eerste plaats aan een chronologische te houden. Laten wij ten slotte nog zeggen dat het nagaan van een invloed o.i. niet hoeft te voeren tot het bijeenbrengen van alle, ook de onbetekenendste uitingen in dat helaas al zo onbetekenende tijdvak. En waar zal men dan de grens trekken tussen nog invloed en geen invloed meer: Zijn bv. De Families Stastok en Kegge ook geen Reisebilder? Dit alles gezegd zijnde, begroeten wij graag deze lijvige en nauwgezette studie als een welkome bijdrage tot de geschiedenis van de Europese, de Duitse en de Nederlandse letterkunde in de 19de eeuw. J. Leenen | |
† Willy Dols, Sittardse diftongering. Een hoofdstuk uit de historische grammatica (met 59 archivalische bijlagen). Posthume uitgave, verzorgd door J.C. van de Bergh. Alberts' drukkerijen, Sittard 1953. XXIX + 250 blzz. + 4 ongenummerde blzz. corrigenda en addenda, fl. 8.85.In Sittard en omgeving treedt een ver doorgezette diftongering op, die door wijlen W. Dols tot het onderwerp van zijn bij deze uitgegeven dissertatie gekozen | |
[pagina 205]
| |
is. Genoemde diftongering trof de representanten van wg. eo, ê2 en ô, en gerekte i en u, zodat eruit ontstonden: ei, ou en ui. Hoewel Dols het taalgeografisch aspect ook te pas brengt en zelfs van het gebied van de diftongering een kaartje tekent, heeft hij zijn boek toch niet volledig taalgeografisch gedacht, immers Dols ziet de taak van de taalgeograaf hiervoor te zwaar. De ‘ideale geografie bestaat... hierin, dat de hele stof geografisch verwerkt wordt’ en daartoe zag hij nog geen kans. Hij heeft zich dus beperkt tot een ‘Ortsgrammatik’ maar dan ook voor het onderhavige verschijnsel het hele Sittardse materiaal bijeen gebracht. Het is echter niet bij verzamelen gebleven, want de scherpzinnige en begaafde auteur heeft er ordening in aangebracht. Elk Sittards diftongeringsgeval ziet hij nl. geconditioneerd door de stoottoon, d.w.z. wat het ontstaan betreft, want de diftongering kon blijven bestaan, ook wanneer later de sleeptoon de stoottoon verving. Deze stelling tracht Dols ten einde toe vol te houden, waarbij hij natuurlijk schijnuitzonderingen ontmaskeren moet. Daarbij slaagt hij zo goed als volkomen. Slechts met een paar woorden als pee:ring (pier) en moo:ke (oude koeien uit de sloot halen) weet hij geen raad. Maar verder verklaart hij drie uitzonderingen met Welter's ‘Taktgesetz’, één met een stilistische factor en alle andere door het zgn. lettergrepenbeginsel. Dit principe; dat eigenlijk door Maurmann voor het Mülheims ontdekt was, bestaat hierin dat in Limburg (zoals ook in Mülheim) de toon-oppositie bij morfologische paren op weg is zich aldus te ontwikkelen dat eensyllabigheid met scherping en tweesyllabigheid met sleeptoon samengaat. En zo komt het dan, dat wij thans vaak diftongering met sleeptoon verbonden zien. Dols heeft ook ernstige pogingen ondernomen om de ouderdom van het verschijnsel te bepalen. Hij komt tot enkele overigens vrij vage aanwijzingen van relatief-chronologische aard en roept voor de absolute chronologie de geschreven documenten te hulp. Ook hier zijn de moeilijkheden niet gering. Een spelwijze als breyff is ook als breef te lezen, rour (vuurroer) zou een Franse spelling voor oe kunnen bevatten en tekens als ui kunnen ook uu aangeven. Omgekeerd zou men denken dat eu, bijv. in keu (koeien), een ø aangeeft, maar men moet voorzichtig zijn met zo een conclusie, want er kan ook een Duitse spelling achter schuilen en het teken zou ook als œy geïnterpreteerd kunnen worden. Schr. besluit terecht dat elk geval op zichzelf in de tekstuele samenhang bezien moet worden. Hij handelt dan ook dienovereenkomstig en vindt zodoende in Sittard het oudste diftongeringsgeval in 1571. De lezer is natuurlijk uitermate verlangend te weten, hoe deze door Van Ginneken hoog gewaardeerde leerling denkt over de theorieën van zijn leermeester zelf. Van Ginneken had nl. de Sittardse diftongering reeds in geschrifte als een praeslavisme bestempeld. Veel zegt Dols er niet van. Praktisch rept hij er alleen over in § 248. Nadat hij de met werkoorzaken opererende theorie van Van Ginneken tegenover een teleologische methode als die van Koppelmann gesteld heeft, schrijft hij: ‘Geen van beide theorieën absoluut verwerpend, maar trachtend ze ‘met elkaar te verzoenen, zouden we dus in ons geval de vraag kunnen stellen: wat heeft de Sittardenaren... van de 16e (of een vroegere) eeuw bewogen, ei:, ou:, ui: te willen i.p.v. ee:, oo:, eu:, en welke articulatiebasis is bij de daadwerkelijke uitvoering van het gewilde in het spel geweest? Een antwoord op het laatste gedeelte der vraag is al - zij het onafhankelijk van het eerste gedeelte - gegeven door Van Ginneken in Ras en Taal, § 29. | |
[pagina 206]
| |
Daar worden onze Sittardse diftongen, tezamen met andere, gezien als het resultaat van een strijd tussen twee concurrerende articulatiebases, nl. een inheemse “Nederlandse” en een geïmporteerde “Praeslavische”’. In een noot voegt Dols nog toe: ‘“Nederlands” en “Slavisch” zijn als geijkte taal- en volkenkundige termen minder geschikt ter benoeming van rassenkundige begrippen; men zou ze kunnen vervangen door resp. “Noords” en “Oost-Europees”, gelijk Van Ginneken zelf trouwens meermalen doet’. Dat is alles, Dols, die overigens steeds blijk geeft van zelfstandig oordeel, zegt hier alleen, dat hij Van Ginneken's theorie niet absoluut verwerpt, maar niet wat hij ervan behoudt. Wil hij ze nu eigenlijk geheel behouden, doch slechts als één aspect van de waarheid, of vindt hij ook in de theorie van Van Ginneken zelf onwaarschijnlijkheden of onbewezenheden? Ik meen bij hem wel een voorzichtig, enigszins handig, zich distanciëren te zien, waar hij in het zojuist gegeven citaat spreekt van ‘Een antwoord’ en niet van ‘Het antwoord’. Dols is hier opvallend weinigzeggend en nog minder positief. Maar in elk geval heeft hij, door zich hier niet met pak en zak aan de praeslavismen-theorie te verkopen, bereikt, dat zijn boek ook door hen die de praeslavismen over boord werpen, een uitzonderlijk goede en degelijke monografie genoemd kan worden. De ontroerende vriendschap waarmee dhr J.C. van de Bergh verbeten geijverd heeft om het werk uitgegeven te krijgen en de nauwlettende zorg, door hem aan de eindredactie besteed, mogen een beloning vinden in de wetenschap dat hij met deze trouwe zorgen de Limburgse dialectologie een grote dienst bewezen heeft. A. Weijnen |
|