Taal en Tongval. Jaargang 6
(1954)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Where There's a Will, ...Toen, ruim dertig jaar geleden, in een lezing gehouden op het Ve Filologencongres te Brugge (Augustus 1922), Prof. Blancquaert het plan uiteenzette tot een volledige Noord-Zuidnederlandse organisatie van het dialectonderzoek, werd, jammer genoeg, op zijn voorstel niet ingegaan: de tijd was blijkbaar nog niet rijp, noch voor zijn grootscheeps opzet, noch voor de door hem beoogde organisatorische samenwerking tussen Noord en Zuid. B. werkte op dat ogenblik sedert een paar jaren aan de voorbereiding van zijn dialectatlas van Klein-Brabant (verschenen 1925), waarbij tegelijk het plan was ontstaan op dezelfde wijze het gehele Zuidnederlandse taalgebied te onderzoekenGa naar voetnoot1. Menigeen onder de congresleden heeft zich toen wel, met enig scepticisme, afgevraagd: zijn de krachten van één man, hij weze nog zo dynamisch, tegen zulk een reuzenwerk bestand? Jaren zijn intussen verlopen. Tegen alle scepticisme in, is B. ‘bestand’ gebleken, want reeds in December 1948 waren er, van de 16 dialectatlassen die voor het gehele Nederlandse taalgebied moesten worden voorzien, vijf delen verschenen; voor drie andere waren de opnemingen begonnen, voor drie was de medewerking vast toegezegd en voor de laatste vier werd deze medewerking ernstig overwogenGa naar voetnoot2. Dezelfde verbetenheid en het obsederende geloof, dat alleen een georganiseerde samenbundeling van alle wetenschappelijke krachten in Noord en Zuid redding kan brengen voor de toekomst der Nederlandse taalkunde, spreekt met alle duidelijkheid uit twee lezingen van B. in de Kon. VI. Academie. Met klem zal de ‘Vlaamsche Neerlandicus op den uitkijk’ (Kon. Vla. Ac., V. en M. 1935, 1045-1054) wijzen op het ontzaglijk vele werk dat op het gebied der Nederlandse taalkunde en taalgeschiedenis nog te verrichten valt, op de dringende noodzakelijkheid van een spoedig afwerken van het Woordenboek der Nederlandse taal, ‘om onmiddellijk aan een nieuw woordenboek te kunnen beginnen, nl. “het” Nederlandsch taalkundig woordenboek van de twintigste eeuw’, het ‘monument van den Nederlandschen woordenschat in al zijn rijkdom en wetenschappe- | |
[pagina 55]
| |
lijke volledigheid’Ga naar voetnoot1, maar dat uiteraard ‘onmogelijk het werk (kan) zijn van één individu, noch van een beperkte groep’. En de conclusie dringt zich op: ‘Een der mooiste vormen van intellectueele toenadering tusschen Noord en Zuid zou zijn het in werking treden van een voorbereidende gemengde [natuurlijk Noord- en Zuidnederlandse] commissie van taalkundigen die de wetenschappelijke vereischten van “het” Nederlandsch taalkundig woordenboek van de 20e eeuw zou bestudeeren...’ (blz. 1052). Het zou echter al gauw blijken dat deze lezing slechts een eerste aanloop was geweest naar een vast overwogen doel. Immers in de December-vergadering der Kon. VI. Academie 1938 (V. en M., 781-799) ontvouwt B. in alle bijzonderheden het thans tot rijpheid gekomen plan tot het voorbereiden van het nieuwe (gedroomde) Woordenboek, dat tegen het einde van deze eeuw zou moeten tot stand komen en waarvoor hij ‘wil trachten van nu af belangstelling te wekken’. De belangstelling voor het grootse opzet was er voorzeker, en ook weer de twijfel (ook bij B.?), of de droom wel zo spoedig tot werkelijkheid zou worden. Maar zijn pleidooi voor de systematische samenbundeling van alle hulpvaardige krachten en vooral dan de steeds nauwere samenwerking der Noord- en Zuidnederlandse Neerlandici vond zeer sterke weerklank. En of dit wel niet de hoofdbedoeling van Blancquaert is geweest? Toch zouden er weer ettelijke jaren verlopen. Tantae molis erat! Het XVIIe Vlaams Filologencongres te Leuven (1947) bleek echter het geschikte ogenblik om tot een definitieve aanval over te gaan. B.'s rede over de ‘Huidige toestand en toekomst van de Nederlandse taalkunde’Ga naar voetnoot2 moge wellicht bij menigeen de indruk verwekt hebben dat de toestand door een ietwat té zwarte bril werd bekekenGa naar voetnoot3, maar zijn nuchtere vaststelling dat er nog zo oneindig veel te doen is en dat .,de organisatie van de grote wetenschappelijke ondernemingen... voortaan gemeenschappelijk zullen zijn of eenvoudig niet zijn’, werd door alle deelnemers beaamd. Daarop volgde dan het practische besluit: ‘Een dozijn Noord- en Zuidnederlandse vooraanstaande Neerlandici moesten het er eens voor over hebben om drie, viermaal per jaar samen | |
[pagina 56]
| |
te komen en werkplannen te bespreken in verband met de Nederlandse taalkunde’ (blz. 217). Het bleef ditmaal niet bij woorden. Nog dezelfde dag werd er, op een door B. belegde vergadering, door een aantal Noord- en Zuidnederlandse Neerlandici besloten tot het oprichten van een tweeledig comité, alsmede tot het houden van een eerste tweedaagse bijeenkomst voor verder overleg te Brussel, in December van hetzelfde jaar. De kogel was nu door de kerk en het verloop der dingen zou thans, volkomen naar de verwachtingen van B., in een zeer vlug tempo gebeuren en wel, voor het Zuiden, in uiterst gunstige voorwaarden. Bij de oprichting door het Belgisch departement van Openbaar Onderwijs van Nationale Centra voor Onderzoek, werd nl. het Zuidnederlands Comité omgevormd tot het ‘Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek’, waarin de vier Belgische universiteiten vertegenwoordigd waren en dat dan ook onmiddellijk officieel als Nationaal Centrum werd erkendGa naar voetnoot1. En toen ook in het Noorden algauw een Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek tot stand was gekomen, deed men de vroegere afspraak gestand tot het houden jaarlijks van twee gemeenschappelijke vergaderingen. De draagwijdte van dit geregelde contact, dat intussen zo ontzettend veel heeft bijgedragen tot onderlinge verstandhouding en waardering (Benelux op zijn best!) en gelegenheid schenkt tot uiterst vruchtbare gedachtenwisseling en coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek, kan voor de toekomst bezwaarlijk onderschat worden. Ook de ‘Bouwstoffen en Studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands’, die door het Belgisch Centrum worden uitgegeven, beantwoorden in allen dele aan B.'s herhaalde wekroep: bracht niet reeds het eerst verschenen deel, de ‘Diplomata Belgica’, de ‘schaarsche gegevens van het Oudnederlandsch’ waarop hij, in 1938, in zijn academische lezing, zo sterk de nadruk legde? Dus, bouwstoffen voor het nieuwe Woordenboek! Aan de ‘vaste wil’ en het doorzettingsvermogen ‘over alle voorziene en onvoorziene hinderpalen heen’, van zijn ‘secretaris’, die zowat alle last van organisatie en uitgaven voor eigen rekening neemt, brengt de huidige voorzitter van het Centrum uit ganser harte zijn eresaluut. H.J. van de Wijer |
|