Taal en Tongval. Jaargang 5
(1953)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
BoekbesprekingenP. Gerlach Royen O.F.M., Taalrapsodie. Taalkundige en didaktische varia van her en der geordend. Bussum, Uitgeverij Paul Brand N.V., 1953 (XIV, 776 blzn. geb. fl. 22.50).Nadat de Utrechtse oud-hoogleraar Royen in zijn Taalpanoptikum ruim tweehonderd populair geschreven artikelen uit weekbladen had gebundeld, heeft hij thans een nieuwe keuze gedaan uit zijn verspreide geschriften, en in een nieuwe bundel honderd artikelen bijeengebracht, die voor het grootste deel eerder gepubliceerd werden in tijdschriften, verslagen en feestbundels. Taalrapsodie is dus minder populair van toon en inhoud dan de vroegere bundel, maar overigens al even bont en veelzijdig, en al even boeiend. Deze honderd studies van groter en kleiner omvang zijn tussen 1914 en 1950 geschreven. Het was onvermijdelijk, dat er meer dan eens dezelfde kwesties in werden behandeld, maar de lezer gevoelt dat, mét de schrijver zelf, als een gering bezwaar. Prof. Royen is didacticus; hij heeft zijn leven lang in allerlei toonaarden een welsprekend pleidooi gevoerd voor een juister inzicht in het wezen van de taal en hij heeft een hardnekkige strijd gevoerd tegen allerlei taalrariteiten en -antiquiteiten. Daarom moest hij wel telkens weer op hetzelfde aambeeld hameren. Maar een goed didacticus verstaat dan de kunst, dezelfde dingen telkens op een andere wijze te zeggen, en Prof. Royen bewijst hier slag op slag, dat ook hem deze kunst niet vreemd is. Met uitzondering van het doorwrochte artikel Taal en maatschappij, dat de bundel opent, zijn alle artikelen in drie groepen ingedeeld: I. Classificatoria, pronomina, orthografica; II. Methodica, didactica, practica; III. Synchronica, diachronica, exotica. In de eerste groep vindt men een aantal van Royens geharnaste artikelen over de spelling, waarover hij al eerder in ‘Romantiek uit het spellingtournooi’ een verzameling van meer populair georiënteerde opstellen bijeen had gebracht. Wie zou denken dat de herdruk van deze bijdragen overbodig is, sinds de spellingstrijd immers is beslist, vergeet dat de beginselen, die aan de spellingvernieuwing ten grondslag lagen, nog lang geen gemeengoed zijn geworden en dat zelfs menig Neerlandicus nog zijn voordeel zou kunnen doen met hetgeen Royen ten gunste van deze spellingvernieuwing voor en na te berde heeft gebracht. Ook de dialectoloog vindt hier heel wat van zijn gading. Nog zeer onlangs heeft Bezoen (Driemaandelijkse bladen, 5, 1953, blz. 34) Royen heftig aangevallen om zijn bewering, dat Twentenaren en anderen, die de slot-n laten horen, koinè spreken met een saksische inslag, ‘wat men ze gaarne gunt, als ze dat menen te moeten doen, of als ze het nu eenmaal niet anders kunnen’. Bezoen ziet hierin een denigrerende uitlating over de taal der Twentenaren, waarmee hij bewijst dat hij het werk van Royen slecht kent. Er zijn in deze bundel tal van uitspraken die aantonen hoezeer de Utrechtse hoogleraar, die trouwens zelf een voortreffelijk dialectspreker is, de dialecten de hun toekomende plaats weet te geven. ‘Dialekten zijn geen verbasteringen van het Alg. Besch.’, schrijft hij o.a. (blz. 258), ‘ze zijn ook niet uit zich minderwaardig of onbeschaafd. Alg. Besch. en dialekten zijn in | |
[pagina 185]
| |
wezen gelijk, alleen maakte het Alg. Besch. meer “carrière”... Het dialekt moet bij het eerste taalonderwijs het uitgangspunt zijn van elke taalbespreking; ook in het latere taalonderwijs moet het kontakt behouden blijven tussen het Alg. Besch. en de dialektische moedertaal’. Men weet dat in de strijd om het woordgeslacht en de voornaamwoordelijke aanduiding tegenstanders van vernieuwing als Van Ginneken zich herhaaldelijk op de dialecten hebben beroepen. Terecht heeft Royen tegen dit standpunt aangevoerd, dat het taalkundig onjuist zou zijn om uit het ene gesproken dialect, waar het woordgeslacht nog in volle omgang gevoeld wordt, aan een ander gesproken dialect, waar het de-den-verschil verdwenen is, de geslachten te willen opdringen (blz. 28). Goed beschouwd bezat Royen meer eerbied voor de dialecten dan zijn tegenstanders, die er zich achter verscholen. Een kenmerkende eigenschap van deze schrijver is de gulheid, waarmee hij citaten aanvoert om zijn stellingen te adstrueren. Ook daarbij nemen dialectschrijvers als Antoon Coolen en Herman de Man een belangrijke plaats in. In artikelen als ‘Bij Paps en Mams’ (no. 88), ‘Het raadsel van Paps en Mams’ (no. 89) en ‘Op de gracht wonen’ (no. 94) worden allerlei voorbeelden uit dialecten aangehaald. Het laatstgenoemde artikel is ook voor de toponymie belangrijk. Uitgebreide registers (I. Zaken en begrippen; II. Personen en talen; III. Woorden en affiksen; IV. Naamvallen en voornaamwoorden) wijzen de weg in dit lijvige boek, waarin men naast vele oude bekenden tal van artikelen vindt, die eerder in volkomen onbekende periodieken en gelegenheidsgeschriften verschenen waren. P.J.M. | |
De Fryske gedichten fan Eelke Meinerts ut de jierren 1779-1783 neffens it Ingwierrumer hânskrift. Mei ynlieding, oantekeningen en index verborum fan Dr. D. Simonides en Chr. Stapelkamp. (Magnus-rige Nr. 6). Boalsert, Utjowerij Fa. A.J. Osinga, 1952 (136 blzn.).Eelke Meinerts, in 1732 als boerenzoon te Westergaast in Kollumerland geboren, werd omstreeks zijn achttiende jaar schoolmeester-voorzanger in zijn geboortedorp. Hij is dat meer dan vijf en twintig jaar gebleven, maar in 1778 koos hij het beroep van zijn vader en werd boer op Aylvazathe in de buurt van Kollum. Daar is hij in 1810 gestorven. Hij had er omgang met de Van Heemstra's en de Van Harens en J.H. Halbertsma vertelt dat Eelke-boer maar eens in het jaar flink mee aanpakte op de boerderij, t.w. in de hooitijd. Een feit is in elk geval, dat hij heel wat geschreven heeft, o.a. een epos in zes boeken over De vernederde en verhoogde Josef (1778-1779, 2 dln.) en andere stichtelijke gedichten, eveneens in het Nederlands, die echter niet zijn uitgegeven. Wél uitgegeven zijn enkele Friese gelegenheidsgeschriften, op een waarvan Kloeke indertijd de aandacht heeft gevestigd (Diplomatische uitgave van een Fries gedicht van Eelke Meinderts in tweeërlei redactie - Ts. 61, 1942). Halbertsma was op grond van archaïstische vormen in het werk van Meinerts van mening, dat deze Oud-Fries had gekend, maar Kloeke heeft er al op gewezen dat deze kennis vrij oppervlakkig was. In het hier aan te kondigen werk zijn negen Friese gedichten uitgegeven uit een autograaf, dat in particulier bezit is. De uitgevers tonen aan dat de vormen, die Halbertsma tot zijn veronderstelling aanleiding gaven, in de 18de eeuw in de Friese Woudenstreek nog volop leefden en daar zelfs nu nog bekend zijn. Het is bekend | |
[pagina 186]
| |
dat het Fries, zoals dat nu nog in de Wouden, ook in Meinerts' geboortedorp, gesproken wordt, in bepaalde opzichten een min of meer archaïstisch karakter vertoont. Zo vindt men daar nog in het praes. van gean de vorm (ik) gong, die teruggaat op de oudfriese infin. gungaGa naar voetnoot1. De Friese gedichten nemen maar een zesde deel van de inhoud van deze uitgave in beslag; de rest van het boek wordt gevuld met de inleiding en de zeer uitvoerige aantekeningen en een index verborum. Voor de conscientieuse wijze waarop de uitgevers deze tekst verzorgd hebben, moet men hun erkentelijk zijn. P.J.M. | |
Dr. W.J.H. Caron, De reductievocaal in het verleden. Een beschouwing over mededelingen van Lambert ten Kate en Petrus Montanus aangaande de uitspraak van den zwak beklemtoonden klinker in het Nederlands. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op 10 October 1952. Groningen, Djakarta, J.B. Wolters, 1952. (24 blzn.; ingen. fl. 1.25).De nieuwbenoemde hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft zijn ambt aanvaard met een rede, waarin hij tot de opmerkelijke conclusie komt, dat de reductievocaal in de beschrijvingen van Lambert ten Kate en Petrus Montanus geen kleurloze vocaal is geweest. Op grond van uitspraken van de twee belangrijkste phonetici der zeventiende en achttiende eeuw mogen we veilig aannemen, dat de kleurloze vocaal naar hun beschrijving in het beschaafde Nederlands van hun tijd niet voorkwam. Deze reductievocaal onderscheidde zich door een nuancering, die in een meer palatale uitspraak bestond en in afwezigheid van lippenronding, wat in bepaalde dialecten, b.v. in het Westland, nog het geval is. Uit een en ander blijkt dus dat ons voorgeslacht energieker gearticuleerd heeft dan wij. Ook de open o's en e's kunnen daarop wijzen. Daarnaast zal ook wel de slappe articulatie bestaan hebben, maar niet dan onder protest van de taalbouwers van het verleden, die zoals Hellinga ons heeft aangetoond, een ideaal bezaten voor de verwerkelijking waarvan zij met kracht hebben gestreden. Daarom constateerde de zeventiende-eeuwer een verwantschap van onze taal met het Duits (waar de svarabhaktivocaal nog altijd niet voorkomt, tenzij in de dialecten), waarvoor in onze tijd veel minder aanleiding bestaat. De ideale uitspraak van onze voorouders heeft het moeten afleggen tegen de slappe articulatie van de massa, die nu eenmaal altijd de neiging vertoont, de uitspraak zo gemakkelijk mogelijk te maken. Deze rede heeft weer eens de aandacht gevestigd op de grote betekenis van het werk van de pioniers der Nederlandse taalkunde. Op initiatief van Prof. Wille, Carons leermeester en voorganger, zal dit thans worden herdrukt in de reeks ‘Trivium’, waarin als eerste delen zullen verschijnen de Twe-spraack (door Prof. Dr. G. Kuiper), de Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst van Christiaen Van Heule (door Prof. Caron) en de Nederduytsche Spellinge van Jacob van der Schuere (door Dr. F.L. Zwaan). P.J.M. | |
[pagina 187]
| |
Lieselotte Wienesen, Die Brombeere. Untersuchungen zum Deutachen Wortatlas. (Giessener Beitrage zur deutschen Philologie, 98). Giessen, Wilhelm Schmitz Verlag, 1952. (124 blzn.; 4 krtn.).Opnieuw is in de Giessener Beiträge zur deutschen Philologie een monografie verschenen over een der kaarten van Mitzka's Deutscher Wortatlas, die van de Brombeere. De schrijfster begint haar boek met de constatering, dat in de omgangstaal alle rubus-soorten met zwarte vruchten Brombeeren heten. In de vragenlijst is in het algemeen naar de braam gevraagd, zodat de opgegeven woorden voor verschillende soorten van deze vrucht gelden, al zullen de meeste correspondenten wel de naam van de rubus fruticosus hebben opgegeven, de eigenlijke braam, die vrijwel overal in Duitsland voorkomt. Wanneer men weet dat Mitzka's Wortatlas op het materiaal van 48.369 plaatsen berust, begrijpt men dat er voor deze algemeen bekende vrucht een bijna overstelpende menigte namen bestaan. De ordening en de verklaring van dit materiaal is in de eerste plaats het doel van deze studie. Alleen al van het grondwoord -beere zijn talloos vele varianten, o.a. van de typen -ber, -perte, -wer, -wa, -er, -el, -bei, -bea, -ba, -beïn, -biadl en andere diminutiefvormen, waaronder de -ken-vormen typisch zijn voor Westfalen. De -beese-, -biesen- en soortgelijke vormen zetten zich in de Nederlanden voort, waarbij de schrijfster gebruik kon maken van de atlas van Roukens. Van de in de Altmark en de Mark Brandenburg voorkomende vormen op -bessen, -besing enz. heeft Teuchert in zijn bekende studie aangetoond, dat deze op de Nederlandse nederzettingen uit de 12de eeuw moeten teruggaan. Naast -beere komen verscheidene andere grondwoorden voor, waarvan een aantal betrekking heeft op de vorm van de braam (-bolle, -belle, -kopf, traube, -klöss, -knoddel, -patzen of patzke, -klompe, -knolle, -trolle, -boppele, enz. Een nog grotere verscheidenheid vertonen de bepalende woorden (Bestimmungswörter), die Dr. Wienesen in twee afdelingen indeelt, al naar gelang ze op de struik of op de vrucht betrekking hebben. De meest verbreide namen van de braam slaan op de doornachtige struik, waaraan de vrucht groeit: in de eerste plaats de afleidingen van ohd. brama, ‘doornstruik’, vervolgens de samenstellingen met dorn-, stachel-, hakel e.d., dan de namen die doelen op de pijn die de doornen veroorzaken (Brennbeer, Schmerzbeere, Kratzbeere enz.). Veel minder talrijk zijn die, welke betrekking hebben op de groei van de struik (de typen hecke, ranke, rebe, krakel en schnur) en op de plaats waar deze groeit (Randbeere, omdat de braam aan de rand van de weg of het veld groeit, Steinbeere, Wildbeere, Waldbeere, Ackerbeere, Wasserbeer, Tranbeere - van tran, ‘stroom, vloed’ -, Bachbeere enz. Van de namen die op de vrucht zelf betrekking hebben staan voorop die naar de kleur genoemd zijn. Het type Schwarzbeere is daarbij het meest verbreid; daarnaast vindt men Rahmbeere (van Rahm, ‘roet’) en Teerbeer, die eveneens op de zwarte kleur van de braam slaan. Daar de nog niet geheel rijpe braam er bruinachtig uitziet, kon ook de benaming Braunbeere ontstaan. Bij de vorm Blaubeere zal men verdacht moeten zijn op verwisseling met de blauwe bosbes. Ook de ronde vorm van de vrucht heeft aanleiding gegeven tot de meest verschillende namen, als Trum, Krubber, Klombern, Moze, Warzen-, Beere-, Traube- en Brunkle en de daarvan afgeleide vormen. Namen als Kloppelbeere (vgl. Klöppel, ‘klepel’) en Hangböir ontstonden als gevolg van de eigenaardige groei van de plant. Weer andere namen hebben betrekking op de smaak van de vrucht (Sauerrompel, misschien ook Eisenbeere, indien men dit in verband mag brengen met het Beierse | |
[pagina 188]
| |
eisem, ‘smaakloos’), op het gebruik dat men ervan maakt (Mostbeere, Schnapsbeere), op de tijd van rijping (Haferbieren, Stoppelbeere, Krommetsbeer - van Grummet, ‘tweede snede van de hooioogst’ - Gratiasbeer), op het misprijzend oordeel dat men niet zozeer over de braam, als wel over de rubus caesius heeft, die als woekerplant bij de boeren weinig in de gunst staat (Schmierbein, Teiflsbeere, Fatzebeer). Ook in met diernamen samengestelde namen als Hundebeer, Perdsbeere, Gäulsbeere, Rossbeere, Rindsbeere, Säubeere, Eselsklöss, Kattebeere, Bärenschiet, Bocksbeere, Taubebeere, Hummelbeer, Wanzkenbeere e.d. drukken voor het grootste deel wel een minachtend oordeel uit over de plant. De schrijfster gelooft niet in de door Richard Loewe (Germanische Pflanzennamen, 1913) ontwikkelde theorie, dat de sterk met doornen bezette rubussoorten naar mannelijke, geweidragende wouddieren genoemd zouden zijn, de minder of niet met doornen bezette daarentegen naar de vrouwelijke dieren, die geen gewei bezitten, waarvoor hij o.a. steun zocht in de benaming Bocksbeere, die al in de 16de eeuw voor de Vogezen en de Palts genoteerd is. Zoals vrijwel alle vruchten wordt ook de braam in de dialecten met andere verwisseld, en wel in de eerste plaats met de framboos (Himbeere). Ook het omgekeerde is trouwens het geval, maar de benamingen van de braam naar de framboos zijn - althans in het Duitse taalgebied - veel talrijker dan die van de framboos naar de braam; de eerste vormen hier en daar zelfs kleine gebieden, de laatste komen alleen afzonderlijk voor. Op twee kaartjes tussen de tekst zijn twee gebieden aangegeven, waar voor beide vruchten hetzelfde woord gebruikt wordt. Het is te betreuren dat de vier fragmenten van de kaart niet los in het boek zijn gevoegd, zodat men ze naast de tekst kan raadplegen. Het is weliswaar mogelijk ze er uit te halen, maar niet zonder beschadiging. De globale overzichtskaart die de heer W. Voskuilen, litt. cand., van de braam in Nederland heeft getekend en die op het Amsterdamse Dialectbureau berust, stelt ons in staat de Nederlandse vormen met de Duitse te vergelijken. Ook hier blijkt een grote verscheidenheid, hoewel toch aanmerkelijk minder groot dan op het zoveel uitgestrekter Duitse taalgebied. De meest voorkomende vormen zijn: braam (Noord- en Zuid-Holland), braem (Zeeland, de Zuidhollandse eilanden en de Betuwe), brommel (Groningen en Zuid-Oost-Friesland), broamel (Limburg), brummel (Drente, Overijsel, de Achterhoek, de Veluwe, met uitlopers in Utrecht en het Gooi), toarnbei (Friesland), braombeer (Noord-Limburg) en brembezie (Noord-Brabant). Natuurlijk komen van al deze typen talrijke varianten voor. Een aantal andere, ook oudere vormen vindt men in het Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (1907) van Heukels. Voor Vlaams-België bezitten we de woorden die Paque in De Vlaamsche volksnamen der planten (1896) opgeeft en de gegevens uit de reeks Nederlandsche Dialect-atlassen van Blancquaert en Pée, waaruit blijkt dat in dit gebied de meest voorkomende woorden zijn: brombeiers, kattebeiers en bramels (Westen Frans-Vlaanderen), brembezen (Klein-Brabant, Vlaams-Brabant en Zuid-Oost-Vlaanderen), brombezen en brombeiers (Noord-Oost-Vlaanderen). In zijn bekende studie over Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten (1935) heeft Pauwels er indertijd op gewezen, dat van alle woorden uit de dagelijkse omgangstaal er weinige in zo grote mate aan gedurige veranderingen onderhevig zijn als het grootste gedeelte van de namen uit het planten- en dierenrijk. Het ‘vlottende’ karakter van vele bloemennamen is het gevolg van de verregaande onwetendheid van het volk op het gebied der plantkunde, waardoor de ene bloem | |
[pagina 189]
| |
met de andere werd verward, terwijl daarnaast de strekking, een passende benaming te vinden voor een bloem, allerlei nieuwe namen deed ontstaan. Dit maakt het uiterst moeilijk, een historisch overzicht op te stellen van de namen die een bepaalde bloem achtereenvolgens in verschillende streken heeft gehad of over de migratie van bloemennamen betrouwbare gegevens te verkrijgen. Dr. Wienesen heeft noch naar het een, noch naar het ander een onderzoek ingesteld; in haar inleidende opmerkingen over ‘Stoff und Aufgabe’ maakt ze er zelfs geen melding van. Wel heeft zij in haar studie meermalen bewijsplaatsen uit oudere, middeleeuwse en latere schrijvers aangehaald, zonder dat zij daaruit echter conclusies heeft getrokken. Meer echter is te betreuren dat zij te weinig aandacht heeft gewijd aan het feit, dat een aantal door de invullers van de vragenlijsten opgegeven vormen kennelijk op een andere vrucht slaan dan op de braam, zodat deze woorden hier gevoegelijk buiten beschouwing hadden kunnen blijven. Intussen zijn we Dr. Wienesen hartelijk dankbaar voor deze degelijke commentaar, waarvan de betekenis ook voor het Nederlandse taalgebied pas goed zal blijken wanneer straks ook de Nederlandse kaart van de braam zal zijn getekend. P.J.M. | |
Elisabeth Diedrichs, Die Schlüsselblume. Untersuchungen zum Deutschen Wortatlas. (Giessener Beiträge zur deutschen Philologie, 100). Giessen, Wilhelm Schmitz Verlag, 1952. (92 blzn.; 4 krtn.)Op dezelfde wijze als Lieselotte Wienesen de kaart van de braam in de Duitse dialecten commentarieerde, deed Elisabeth Diedrichs dit met de kaart van de sleutelbloem. De verscheidenheid van vormen is niet minder groot, wat te minder verwonderlijk is wanneer men bedenkt dat de botanicus vijf soorten sleutelbloemen onderscheidt. De officiële naam Schlüsselblume strekt zich in een brede gordel over Noord- en Midden-Duitsland uit, westelijk tot aan de Elbe, oostelijk tot aan het Beierse Woud en de Nab, waar het Himmelschlüsselgebied begint. Terwijl de oudste vindplaats van Schlüsselblume pas uit de 15de eeuw dateert, komt Himmelschlüssel al in de Physica van Hildegard von Bingen (12de eeuw) voor (hymelsloszel) en in de Oudhoogduitse glossen (himelschluzzel). De naamsverklaring is duidelijk: de in een bloemscherm samenhangende bloesems kunnen gemakkelijk de voorstelling van een sleutelbos opwekken. De naam Schlüsselbund is dan ook enkele malen aangetroffen. In de naam Himmelschlüssel weerspiegelt zich de vroomheid van onze middeleeuwse voorouders, die gestalte kreeg in de legende van de door Petrus verloren hemelsleutel, die op de aarde was gevallen; op de plaats waar hij neergekomen was ontsproot een bloem, die de vorm van de sleutel vertoonde. Daarom wordt de sleutelbloem ook wel Peterschlüssel genoemd, als vertaling van de Latijnse benaming clavis sancti Petri. Dodonaeus vermeldt de naam Sint Peeters cruyt; moderne volksnamen in Nederlandse dialecten zijn Sint-Pieterskruid en Peterssleutel. De vorm Himmelschlüssel is in het gehele Duitse taalgebied bekend; in West-, Zuid- en Zuidoost-Duitsland komt hij zelfs vaker voor dan Schlüsselblume. Een derde synoniem is Primel, afgeleid van de wetenschappelijke Latijnse naam primula. De Primelvormen, die veel minder varianten vertonen dan de beide eerdergenoemde, vormen alleen in het Noordoosten en in Silezië een gesloten gebied. Deze geleerdenvorm is pas in de 18de eeuw ontstaan en heeft in betrekkelijke korte tijd een snelle verbreiding gekregen. Meermalen komen alle drie vormen in eenzelfde plaats voor. Een andere | |
[pagina 190]
| |
geleerdenvorming is Aurikel < Primula auricula, eigenl. de gecultiveerde tuinsleutelbloem, aldus genoemd naar de vorm van het blad (vgl. fr. oreille d'ours, it. orecchio d'orso). Aurikelvormen vindt men verspreid aan de Nederrijn, in het Zuiden van Westfalen en in Hessen. Een derde geleerdenvorm, Batenke (< Betonica, betonicula, volgens Plinius van gallisch vettonica, naar de volksstam der Vettonen) is in oorsprong de benaming van de Betonica officinalis, onze betoniebloem, een geheel andere plant. Sinds de 16de eeuw wordt deze benaming echter algemeen ook voor de sleutelbloem gebruikt (vgl. de West-Noordbrabantse vorm Peteunikus), waarschijnlijk omdat beide bloemen in de geneeskunde voor hetzelfde doel, nl. verdrijving van de koorts (vgl. de Vlaamse benaming koortskruid) werden gebruikt. Batenke-vormen vindt men vooral in Zuid-Duitsland en in het Duitse deel van Zwitserland. De naam Backelken, die in het Noordoosten van Westfalen en het Zuiden van Hannover voorkomt, kon ontstaan omdat de dooiergele kleur van de bloem de voorstelling oproept van gebak (vgl. de Oostfriese vorm Pannkoksblöme en de o.a. in Oostelijk Nederland gebruikelijke vormen pannekoekjes en pannekoekenbleumkes). Bakkertje, bakbloem en bakkruid zijn in Vlaanderen bekende vormen, de laatstgenoemde vorm is ook in Zeeland de algemeen gebruikelijke benaming van de sleutelbloem. Aangezien het verbreidingsgebied van de Backelkenvormen overeenkomt met het nederzettingsgebied van de immigranten uit het Frankische Westen, zal men hierin een uit het Nederfrankisch, zo niet uit het Nederlands ingedrongen vorm moeten zien, misschien al uit de Middeleeuwen daterend, misschien eerst in de eerste helft van de 19de eeuw door seizoenarbeiders uit Nederland meegebracht. Tenslotte komen nog Oschen- en Tielöttkenvormen voor, beide ontstaan uit Tilöschen, ohd. zîtlôs: praematurus, ons tijloos, eigenlijk de naam van de anemoon, maar ook in Vlaanderen (in de vormen tieloze, tuiterloze, tuitloze, tijdloze, tijloos en tijloze) voor de sleutelbloem gebruikt. Opmerkelijk zijn de, door verkeerde silbenscheiding ontstane Oschenvormen! Nog gevarieerder dan bij de braam zijn bij de sleutelbloem de ‘Benennungsmotive’. Achtereenvolgens noemt de schrijfster als zodanig a) de geneeskracht die aan de plant wordt toegeschreven (Gichtblume, Teeblume, Gelbsuchtblume, Lungenblume, Sanikel), b) het volksgeloof (Burgaschlüssel, omdat men er de poort van een burcht mee zou kunnen openen, Heiratsschlüssel, Kraftkraut en -blümel, Schwindelblüh, omdat de bloem de gemzenjager behoedt voor duizelingen, Ganstud, omdat de jonge gansjes niet uit het ei komen wanneer men de bloem in huis haalt, Hühnerblind, omdat de bloesems schadelijk heten te zijn voor de ogen, Teufelsabbiss, naar de als afgebeten wortel), c) godsdienstige motieven (Himmelschlüssel, Peterschlüssel, Kerkeschlöttel, Osterblume en -kerse, Allelujablümel, Fünfwundenblume, naar de vijf bloembladen en de vijf oranjekleurige vlekken in de bloemkeel van de primula veris, Herrgotts Händle enz., ook naar heiligen wier naamdag in de lente valt: Kathrainveigl, Josefsblume, Jörgeblümla, Fitzemadenge - naar Vincentius?), d) de vorm (-schlüssel, -busch, -strauss, Glocken- naar de heen en weer wiegelende goudkleurige bloesems, Teeschöttelkes, Schälchen (van Schelle, schel, of Schale, schaal), -rose, -äugli, -becher, Nägelein, Pluderhose, naar de wijde broeken die de landsknechten droegen, waarmee de min of meer bolle kelk gelijkenis vertoont, Taubenkropf, Kattenpötkes, naar de met lange en dichte haren bezette bladeren, Tabaksblume, wegens de gelijkenis met de bladeren van de tabaksplant), e) de kleur (gelbe-, Butterblume, Schmolzbleaml, Kükenblume, Eierblom, Pannkoksblöm, Backelke), f) de groeiplaats (Feldprimlan, Waldprimel, Holzglocke, | |
[pagina 191]
| |
Brinkblaum, Bergbatenge, Steinblome, Wasserbluem), g) de bloeitijd (Osterblume, Paskeblaum, Fastenblume, Pfingsterbloume, Josefsblume, Märzenblume, Aprilblaum, Maibleame, Schniekiekers, Wenterblom, Erstblümchen, Langeschlüssel, naar het lengen van de dagen), h) de betrekking tot de mens (Jägerblümla, Frauenschlüssel, Buben- en Maidlebadenken, Tanzmaidle, Kallrmaie, van kalle, jiddisch voor bruid, meisje, Hansala, Apollona, oorspr. naar Apollo, de zonnegod), i) benaming naar dieren (Kuckucksblume, onder invloed van fr. coucou, Lerchenblume, Storchebloma, Kiewicksblume, Himerle, Lämmerblume, Ziegenglöckla, Kuhblume, omdat de koeien deze bloem graag eten, Hundsbluma, Kattblom, Gänseblümchen), k) het kinderspel (Tanzpupp, Kletschen, omdat de opgeblazen kelk, op de rug van de hand stuk geslagen, met een lichte knal uiteenbarst, Zuckerbluma, wegens het zoete sap), 1) geringschattende namen (Stinkglogge, Scheissglogga). Een aantal opgegeven vormen berusten kennelijk op verwisseling van de sleutelbloem met andere bloemen of op overdracht van de naam (Fastenröasela, vgl. ndl. paasroosjes, Friehnelke, Ketteblom, eigenl. de naam van de paardenbloem, Glitzenpfanndl, een der namen van de boterbloem, Schneeglöckchen). En tenslotte blijven dan nog een aantal namen onverklaarbaar, al moet men er zich over verwonderen dat dit getal naar verhouding tot het grote aantal namen gering is. Een groot deel van de Duitse dialectnamen van de sleutelbloem vindt men in de Nederlandse dialecten terug, maar bovendien komen er bij ons nog enkele namen voor, die in de Duitse dialecten geen aequivalent blijken te hebben, als Holländerkers (door Heukels voor Twente opgegeven), het Friese ploemlewier en andere samenstellingen met pluim- als ploemvairke (Groningen), pluimdevere (Betuwe), pluimdeveren (Salland), pluumveiern (Groningen) en plumelavèèren (Achterhoek en Salland), die kennelijk volksetymologisch uit primula-vormen zijn ontstaan, teunisje (Voorne en Beierland) en peteunikus (West-Noord-Brabant), naar de teunisbloem, Marteunisje (Zuid-Holland) en metuintje (door Heukels zonder nadere plaatsbepaling opgegeven), misschien uit Maart-teunisje ontstaan? Ook de in het Kruidwoordenboek van De Bo opgegeven vormen holeerze, kuipertje, lullemoederken, noenluiker en nunnekouse schijnen in de Duitse dialecten geen aequivalent te bezitten. De algemene opmerkingen die we n.a.v. de studie van Lieselotte Wienesen maakten gelden ook voor deze monografie. Ook hier is naar onze mening te weinig aandacht geschonken aan mogelijke relaties tussen de dialectwoorden en het karakter van de streek of de bevolking. Wel brengt de schrijfster deze een enkele keer ter sprake, maar nergens gaat zij dieper op dit onderwerp in. Evenmin doet zij een poging - die overigens wellicht bij voorbaat tot mislukking gedoemd was - om een diachronistisch overzicht op te stellen van althans de belangrijkste typen. Dit alles doet overigens weinig af aan onze grote waardering voor de conscientieuze wijze, waarop zij het overstelpende materiaal geordend heeft en op enkele uitzonderingen na ook de meest duistere woorden heeft weten te verklaren. P.J.M. | |
Abel Coetzee, Taalgeografiese studies: I. Die ontwikkeling van vormvastheid in enkele Afrikaanse woorden met 'n a /e-wisseling. Johannesburg 1951 (111 blzn.).De klankhistorische band die de hier behandelde verschijnselen verenigt, is tamelijk zwak. Immers het gaat over woorden met wgerm. â + umlautsfactor, over woorden met A.B. a, e, aa of ee voor r + cons. en nog over enkele andere, maar voor het beoogde taalgeografische doel is dit weinig bezwaarlijk. | |
[pagina 192]
| |
De bedoeling is nl. te schetsen hoe uit een uit het stamland meegebrachte toetoestand dat in dezelfde woorden nu eens palatale en dan weer niet-palatale klinkers gebruikt worden op de duur een eenvormigheid ontstaat, ofwel door nagenoeg volkomen verdwijnen van een type of door cristallisatie tot onderscheiden geografische of semantische eenheden. In een afzonderlijk hoofdstukje worden de algemene lijnen getoond die de schrijver in zijn materiaal voor de dag zag komen. Hij verklaart uitdrukkelijk - en te recht - grote waarde toe te kennen aan het expansiebeginsel. Zo gaat hij er b.v. van uit dat aan de periferie de oudste verschijnselen te vinden zijn. Maar hij is - en met niet minder recht - voorzichtig en erkent dit beginsel slechts met voorbehoud. Op blz. 77 zegt hij naar aanleiding van de marmot-kaart: ‘Uit die verspreidingsbeeld van die kaart is dit egter vir my duidelik dat die verspreiding van die a-vorms hoogs waarskynlik met die onderwys samenhang, en dat die e-vorms reeds op sterwe na dood is’. Het gebruik van vir my en hoogs waarskynlik manifesteren hier zijn twijfels aan de (slechts betrekkelijk) bewijzende waarde van het kaartbeeld. Men zou zich dat immers ook door andere factoren ontstaan kunnen denken, bijv. door phonologische of door kolonisatie-historische, waarbij ik terloops opmerk dat de schrijver de expansie niet scherp genoeg van de kolonisatie onderscheidt (zie bijv. § 51). Al is het kaartbeeld bij ‘marmot’ wel in overeenstemming met zijn onderwijs-hypothese, daarom is het er nog geen afdoend bewijs voor. Het is dan ook vooral een verheugend teken dat de Schrijver zich niet tot een expansiologische zienswijze beperkt maar ook de intern-taalkundige factoren in het oog houdt, en het nauwe verband tussen de taal en de realia, dit laatste in zijn ruimste betekenis. Zo weet hij een gebied met laagte in plaats van leegte te verklaren uit het feit dat in die streek geen laagtes voorkomen. Een volkswoord heeft groter weerstand tegen een cultuurwoord wanneer het volkswoord gesteund wordt door aanwezige topografische kenmerken. Want dan staat het volkswoord sterk door zijn frequentie. Het boekje opent met een chronologisch overzicht van wat reeds op het terrein van de Afrikaanse dialectologie tot stand is gebracht. De excerpten zijn wel rijkelijk uitvoerig, maar al lezende ontmoet de Nederlandse dialectoloog zeker dingen die voor hem van belang zijn. Zo wordt de aandacht van degene die zich interesseert voor de juiste localisering van het stamland getrokken door vormen als le-er lekker, skreef schreeuwt en verkleinwoorden op -ki (blz. 3 en 5). Voor de Afrikaanders wil ik nog even naar aanleiding van blz. 32 opmerken dat Culemborg niet in Zuid-Holland, doch in Gelderland ligt. A.W. |
|