spreken; maar laten wij dan tot betere oriëntering iets horen van de onderzoekingen van grote Keltologen zoals d'Arbois de Jubainville, die ook zo duidelik en beknopt zijn ideën weet mee te delen. Nu weten wij absoluut niet waar de schrijver zijn mening op baseert, als hij een naam voor Kelties of Germaans verklaart. Zoo hadden ook, nu we toch eenmaal die aantekeningen hebben, de § § over ‘grammaticale punten van algemeen belang’ op blz. IX-XII van de Inleiding uitvoeriger en kritieser kunnen zijn.
Af en toe komen wij in de Aantekeningen ook onduidelikheden of onjuistheden tegen; bijv. blz. 29, waar sprake is van ‘een Germaanschen vorm *Burhterz uit *Bhterz, die ook kan opleveren en in werkelijkheid opgeleverd heeft *Bruhterz, bewaard in den naam van het volk Boructuarii.’ Ik lees hieruit, dat *Bruhterz uit *Burhterz is ontstaan. Is dat zo zeker? En verder begrijp ik niet recht of de schrijver Boructuarii uit een vorm met ur dan wel met ru afleidt. Ten slotte maak ik nog opmerkzaam op de lijst van geheel heterogene gevallen, waar een vorm met een ‘middenvokaal’ wisselt met een andere zònder, op blz. 11. In Catualda uit *Catu-walda hebben wij toch een geheel ander geval dan in Varini: Varni. En wat te denken van het laatste voorbeeld: Harudes naast os. hard, ohd. hart? Waarbij ter nadere verklaring gezegd wordt: hier staat de uitval der vokaal misschien in nauw verband met de flexie (accent!)’. Zoo'n vermetele bewering mag toch maar niet zó zonder nadere toelichting worden neergeschreven? Ik herhaal nog eens, naar aanleiding van dit voorbeeld, hetgeen ik zoëven in 't algemeen opmerkte: de aantekeningen hadden òf veel uitvoeriger, veel breder gemotiveerd moeten zijn, òf, 't geen nog
beter zou zijn, niets dan verwijzingen.
N. van Wijk.