Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Kinker-studieën.III. Kinker en de Tijdgeest.Wij hebben een vorige maal Kinker in z'n Identiteitsleer nagegaan. Gezien, dat in zijn stelsel het individu zich oplost in de zich telkens vervormende, eeuwig levende schepping. Er op gewezen, dat heel het levensproces van 't onbewerktuigde af tot het hoogst zedelik denken toe, een onafgebroken ontwikkelen en sterven is, een voortdurend worden, met de zedelike zelfvolmaking van de geestelike mens in het nooit te bereiken verschiet. De kracht, welke dit proces regelt, 't zij men het scheppingskracht, zedelike wil of iets anders noeme, is het Goddelik levensprinciep. Het kreeg tevens de naam van zedelike vrijheid, omdat het als de werkzame agens tegenover de Noodlotswet werd gesteld.
Kinkers wijsgerig gewrocht staat, ondanks de hierbij ingelijfde Schellingiaanse identiteits-theorie, op Kantiaanse bodem, en is als zodanig, in weerwil van de geestdrift waarmee de bouwmeester ons de weg ter volmaking wijst, voor de kinderen dezer wereld van een al te vreugdeloos rigorisme. Kinker is in z'n omgeving een éénling. Hij staat als krachtmens boven de anderen. Hij ziet zich in staat alle banden, die hem aan het tijdelike binden, af te snijden. Zijn hoogstaand zedelik willen blijft onaangevochten van elk zinnelik begeren. ‘Sluit u nooit in 't gareel van een Kerk- of Staatsbegrip’, zegt hij. ‘Wees steeds u zelf, en ga niet | |
[pagina 162]
| |
werktuigelik mee op 't door de menigte ingeslagen pad’. ‘Geen enkele van uw daden mag passief zijn’, zegt hij, ‘noch uw deugd lijdelijk onderworpen aan een niet-eigen gezag’. Voor zich zelf vorst hij naar de maatschappelike principes en wetten, waarnaar een nieuw gebouw van het maatschappelik samenleven mogelik is. Hij werkt aan die grootse opbouw in z'n brieven over ‘Natuurregt’. Hij droomt er van in z'n Inleiding op het epos ‘De Wereldstaat’. Ook hij had z'n Utopia. Doch ook zijn droombeeld kon eerst tot z'n vervulling komen, als de gulden ‘Vrijheidswet’ de mensheid idealisties genoeg vermocht te stemmen om de Kantiaanse leefregelen blijmoedig op te volgen. Niettemin, het daagde in 't Oosten. In Koningsbergen was het morgenrood opgegaan. De Rede vierde haar vrijheidstriomf in 't revolutionaire Frankrijk. Van daar uit zou de wereld een andere gedaante krijgen. De Vrijheid zou de Gelijkheid brengen, de Gelijkheid der volkeren de Broederschap kweken. Aldus zingt Kinker mee in 't koor van Europa's vrijheidsgeesten, zoals er zovelen mee hebben gezongen. Maar toen bij de anderen de ontgocheling kwam, toonde hij juist z'n kracht. Terwijl na de verschrikkingen van de Terreur en de dwang van 't Caesarisme, de bloem der geesten zich terugtrok in de wereld van de verbeelding met het nationale verleden of de patriottiese verwachting tot achtergrond, om haar vrijheidsdromen verder te verwezenliken in de litteratuur der Romantiek, houdt Kinker op de bressen moedig stand, weet niet van versagen, en geeft, sterk in z'n eigen kracht, z'n vrijheidsidealen, nòch voor zich zelf, nòch voor de mensheid, prijs. Als karakter onafhankelik, ook, naar hij meent, van het histories beloop en z'n plaatselike omgeving, is Kinker niettemin enthousiast als het produkt van zijn stam en van de stroming zijner eeuw. Zijn verschijning heeft plaats in een tijdperk, waarin de leer der politieke vrijheid de geesten patriotties stemde, doch tegelijkertijd de leer der mensenrechten in die mate een ruimte van blik had gekweekt, dat men het menselik geslacht als één grote familie leerde beschouwen, en men meer dan vroeger wijsgerig ging vorsen, | |
[pagina 163]
| |
buiten de grenzen van de wereld van 't objekt. Frankrijk vooreerst en daarna Duitsland hadden een breed kosmopolitisme gekweekt. De encyclopedisten hadden nieuwe banen geopend; Herder en Winckelman, Schlegel en Kant veroverden nieuwe werelden. Nooit ging er een geestdriftiger schare met zulk een overwinnaarsmoed en zelfvertrouwen uit, dan de 18de eeuwers. Het grote Raadsel was opgelost; voortaan beheerste men de aarde en de hemel. De ingeboren Vrijheid was de ontdekte parel; 't geluk der wereld lag slechts in 't mensengemoed. De volkeren zouden broeders zijn; de ontdekte schat gemeengoed worden. Nog sluimerden de natiën; maar 't ‘Licht’ zou alles verklaren. ‘Verlichting’ werd het wachtwoord. Armoe en ellende, tweedracht en misdrijf zouden wijken voor de rijzing van 't stralende ‘Licht’. Allen zouden blinken in 't smetteloos wit der deugd. Zo zag men in z'n geestdrift slechts het blauw van de hemel, maar men zag niet de nuchtere aarde zelve, noch de naakte historie en evenmin de tochten van 't mensenhart. Zo vast stond de zedelike volmaking en de toekomstige gelukzaligheid van 't sterflik geslacht in 't vertrouwen dezer mensen, dat de tijdelike stormen en teleurstellingen ze niet van hun droombeeld vermochten af te wenden. Wat betekende het bij mannen hier als Kinker, Schröder en Van Hemert, dat de Conventie had gefaald, de demagogen in Frankrijk een warboel stichtten, en een Keizer-despoot de loop van de vrijheidsbeweging stremde! Betekende dat niet doodeenvoudig dat de Demagogie of het Despotisme niet de aangewezen weg kon zijn, om tot het volksgeluk te komen? Doch wat er in deze historiese feiten voor een diepere vergissing lag besloten, wilde men voor zich zelf niet erkennen. Men zag niet in, dat de verkondigers van de Vrijheid voor de praktijk nog niet rijp waren, om de aan zich zelfopgelegde plichten in volle zelfverlochening te volbrengen. Steeds heeft het hart het recht geëist van mee te spreken; nooit heeft alleen de Rede geregeerd. Weliswaar zagen de Aufklärungs-mannen ook wel in, dat het voornamelik de menselike hartstochten waren geweest, die de zaak der Onwenteling hadden bedorven, doch zij schoven de verkeerde wending op rekening van het | |
[pagina 164]
| |
domme gemeen, de boosheid der leiders en de valsheid hunner leuzen. Doch dit verwijt, meenden zij, gold niet het ware Volk, zoals de Kantianen het in z'n idealiteit dachten; dat is te zeggen, een Volkseenheid, die in allen dele, onder het oefenen van de zedelike Wil, zich dienstbaar wist te maken aan een geleidelike en vreugdevolle oplossing van de enkelingen en de verschillende groepen in één heerlike Wereldstaat.
Aan 't geestdriftig ideaal beantwoordt het enthousiasme in de vorm. De wereld der Aufklärung was zozeer een gans nieuwe geworden; de kijk op de dingen was zo een geheel andere; dat de hoogtijd van 't nieuwe princiep, 't welk men tans overal door zag schemeren en elke daad van 't menselik geslacht zag bezielen, onstuimig feest vierde, en de woorden die men sprak, en de meningen die men verkondde, als in een ijle ruimte vielen, omdat men geen gehoor had dan voor z'n eigen stem. Zo werd het een genot, zich zelf te horen; een bekoring te meer, de stilte met klanken te vullen. Men werd breedsprakig. Als Kinker hooggaande meningen aan verheven taal wil binden, laat hij op de stelten van de opgeschroefdste geestesstemmingen z'n woorden opwolken tegen 't hemelgewelf. Hij wordt gezwollen er bij. Breed haalt hij z'n zinnen uit, met overmoeide herhalingen en onverdroten omschrijvingen; rekt ze uit en terug, met wijd wapperende vleugelsvan concessieve strofen en rethoriese antithesen. Z'n overvolle verzen zijn weidse voorhangen met weelderige plooien. Zijn rijk gewaad hangt zwaar van de oplegsels en stroken. 't Is deze lyriese overvolheid, welke aan z'n werk 'n krachtig bewegende actie ontzegt, en een strenge plastiek onmogelijk maakt. Maar wat hinderde dat ook. De stemmingssfeer van z'n dichtstukken had met de objectieve maten van tijd en afmeting gebroken. Het Heelal niet alleen, was een kiemend brouille. De opgewonden dichterstemmingen waren het ook. Vandaar dat er in z'n lyriese gedichten, - de wijsgerige stukken, schoon schromelik overladen, eisten toch nog een zekere ontwikkelingsgang, - zo weinig afronding is, dat er onder zijn, waarvan men, zonder | |
[pagina 165]
| |
er de indruk noemenswaardig van te schaden, de strofen als speelkaarten door elkaar kan schudden. Het was de triomftijd van de ontboezeming; het kweekseizoen van de Weeklacht en de Ode. De gebeurtenissen gaven zelf de stemming als dichtstof. Als de revolutie-koorts door Napoleon wordt bedwongen, en de vrede van Amiens de verzoening der volken en het vestigen van de orde in Frankrijk tot een voldongen feit heeft gemaakt, klimmen de oden op tot lof van den Eersten Consul. Als echter Bonaparte Europa prikkelt door z'n keizerlike aspiraties, en het verbittert door z'n willekeurige moord op Enghien en z'n tyranniek optreden tegen de kleinere staten, uiten zich de ontgocheling en de teleurstelling in de ‘Weeklacht’, welke in somberheid toeneemt, naarmate de druk van 't Caesarisme verzwaart, totdat ten slotte de juichtoon uitbreekt na de katastrofe van Leipzig en Waterloo. Ook bij Kinker is in z'n poëzie de historise gang der zaken na te sporen; niettemin blijft bij hem, zoals gezegd is, de kracht van z'n vertrouwen ongeschokt, en laat hij niet na, de lijders en de klagers, de lafhartigen en de teleurgestelden met de troost der bemoediging op te beuren; terwijl hij tevens de vrijmoedigheid op zich neemt, z'n medelijden of z'n minachting uit te spreken over hen, die, hetzij uit zwakheid van karakter of van overtuiging, hetzij uit berekening of uit vrees voor onrust of last, de zaak van de Vrijheid ontrouw zijn geworden, en hun eerste liefde de rug hebben toegekeerd.
In de Wereldstaat, moet, evenals in de Kosmos, heersen de orde en de harmonie. Er moet een evenwicht van krachten zijn, die, in vrije ontwikkeling, elkander in innige samenwerking steunen. Vrijheid veronderstelt gelijkheid van streven, en die gelijkheid kan worden gewaarborgd, als de grenzen wegvallen, die de machtssferen en de aspiraties van verschillende groepen scheiden. Welkom dus de Omwenteling, die de standengelijkheid bracht! Het terrorisme van de Conventie dreigde het evenwicht weer te verbreken, doch gelukkig kwam Bonaparte, en grondvestte de staat op het veroverde beginsel. Daarom was Bonaparte bij Kinker de man! - Alexander van | |
[pagina 166]
| |
Rusland hief de lijfeigenschap op, wiste de scheidslijn uit tussen de slaaf en de vrije: ook Alexander wordt de man! - Doch Bonaparte is meer dan de stichter van orde en vrijheid in zijn eigen gebied: in Kinkers brein wekt hij de droom op van de toekomstige Wereldstaat. Zou het deze Bonaparte niet kunnen zijn, meent Kinker, die met de eeuw van vrijheid en vrede de algemene verlichting en de op de Rede gegrondveste broederschap brengt? Zou deze krachtige persoonlikheid niet het ideaal naderbij kunnen komen van een wereldburgerlike toestand, waarvan onze dichter de verwezenliking met zulk een volle overtuiging tegemoet heeft gezien? ‘'t Lot stelde u in den weg om volkren te overheeren’, roept Kinker uit in zijn Tafereel van Europa (1802); ja, ‘om onbepaald in des gewesten te regeeren’; de middelen zijn hem er toe gegeven: een ‘vaste geest’, een ‘alomvattend verstand’, een ‘onveranderlijk geluk’ en een ‘altoos steigerende roem’. Hij ziet de Consul, als de man des Vredes, ‘gelijk een zeegnend God met d' olijftak van de Vrede nederdalen’, en komt in z'n aanbidding woorden te kort. Wordt hij eenmaal van die waan genezen, dan roept, bij de verbroedering der volken door middel van de Heilige Alliantie, Alexander van Rusland opnieuw 't geliefde droombeeld op. En werkelik heeft Alexander de Eerste bij de Aufklärungsmannen heel wat enthousiasme opgewekt. Zij zagen in hem een man van de geestelike generatie van 'n Frederik de Grote en 'n Jozef de Tweede, ‘een Wijsgeer niet minder dan een Held’. Kinker die hem de Alfred van Rusland noemt, wijdt aan hem een zeer schone Ode. ‘Van 't Oosten uit komt het licht, dat over Europa daagt’. Wat? Zou eenmaal de broederschap en de vrijheid aller Staten mogelik zijn? Een algemene liefdewet de toorn van de tijd vervangen? - ‘Ooftstovend jaargetij’, roept hij deze lentetijd van Europa's vrijheid toe, spoed aan in vrede!
Voer met uw' gloed uw levenssappen mede!
Dat bij uw komst wat bloeit tot rijpheid word' gebragt!
Wat roem zal dan ooit uwen roem gelijken,
| |
[pagina 167]
| |
Wat naam als de uwe, ô Ruslands Alfred, prijken,
Wanneer t geschiedboek eens doe blijken,
Dat gij dien zomertijd ontwrongt aan 's winters macht!Ga naar voetnoot1)
Doch wij gaan reeds te ver, en haasten ons, onze Kosmos-man op de nationale bodem terug te voeren. Want Kinker is ook vaderlander, al is het met voorbehoud. Zoals het individu zich moet verlochenen terwille van de Wereldorde, zo moet ook de Staat zich voegen naar het ideale Vredeverbond. Niettemin is het zaak, zolang het hoge ideaal niet verwezenlikt is, op de Staat als onderdeel de idee toe te passen, welke in de meest volkomen Eenheid, als het levensprincipe werken moet. Met andere woorden, ook de Staat moet een organies geheel zijn met evenwichtige krachten, en de Vrijheidsidee tot ferment. Plicht is het dus, de vrijheidsidee aan te wakkeren, en de voor haar nadelige invloeden te weren. Deze nadelige invloeden kunnen van binnen werken en van buiten af hun schade berokkenen. Zolang Napoleon opklimt, is Frankrijk Kinkers grootste bekommering. Als koning Lodewijk in 't land komt, legt hij zijn bezwaren neer in Het Heilig Woud,Ga naar voetnoot2) een allegories stuk. Het ‘woud’, dat blijkt te vroeg uit de aard gesproten te zijn, en zich al te welig heeft voortgeplant, werd door de domheid en het misdrijf omringd, en voordat een schutsgeest het kon beveiligen, werd het door roof en moord ontwijd, met het gevolg, dat het een vloek werd voor de deugd, en de schrik der Tronen en Altaren. Duidelik is het, dat dit ‘woud’ het gebied is van de 18de eeuwse beginselen, welke, zegt het gedicht verder, ondanks het misbruik dat de woestaards en huichelaars er van maakten, aan de verlichten heilig zullen blijven. Een zaak blijft rein, ook al hebben haar dienaars in naam van de deugd zich met de misdaad besmet. Daarom zal Kinker ook niet versagen. ‘Eenmaal’, zegt hij, ‘zullen wij het rechte spoor terugvinden; al daalt de dag- | |
[pagina 168]
| |
toorts, in 't gloren van de starren wordt haar glans herboren’; spoedig verblijdt ons ‘het troostlijk licht der maan’, die de ‘duisternis’ zal bestrijden, en niet zal ondergaan voor het zonlicht weer daagt.
Wat in Het Heilig Woud omtrent de oorzaken wordt gezegd, die de vrijheidsdenkbeelden hebben verhinderd hun triomf te vieren, komt in z'n latere geschriften, na de Restauratie, in vrijwel dezelfde bewoordingen aan het licht. Hij is blij, dat de 18de eeuw dood is; zoveel te ongestoorder valt de rustige aanvaarding van haar nalatenschap. Want de 18de eeuw is bij hem te jeugdig, te wuft; zij is bij hem zoveel als 's vrijheids losbandige jongelingschap. In haar aera was 't, dat ‘het mensdom aan de outerdienst was ontwassen, waaraan het als knaap z'n offerdienst had gebracht’. Maar ‘aan de zaken ontgroeid, die aan de kindsheid passen’, bleek dit mensdom te ongeduldig en te onervaren te zijn, om op zich zelf te kunnen staan; ‘door blinde drift geleid’, wilde het zich al te onbezonnen aan de ‘knelling der banden ontwringen’, en alvast ‘juichen in z'n mondigheid’. Nu is dat alles zeer waar, en wij zijn zelf bewust en histories genoeg om te weten, dat ‘elke jongelingschap’, eenmaal uit het spoor der jeugd in de vlakte der vrijheid gekomen, de grenzen van z'n onbeperktheid wil kennen, en dat haar eerste bewegingen meer dienen om overmoedig haar eigen krachten te tonen, dan het beginsel, waarvan men een orgaan werd, tevens als draagster verder te brengen. Wij nieuwe mensen, verklaren de Terreur als een noodwendige schakel in een histories proces, met de grote gemeenschap als de bewegende en de bewogen éénheid. Zo zou ook Kinker moeten doen, die in een kosmiese eenheid en een zich zelf controlerende ontwikkeling gelooft. Maar Kinker komt, om een verklaring van de ‘ongebondenheid’ vrijheidsbeweging te geven, aanstonds met een tweeheid voor de dag; dezelfde fout, die hij ook in z'n identiteits-leer liet binnensluipen. Hij maakt scheiding tussen volk en volk. Want vanwaar kwam de ‘onbesuisdheid’? ‘Omdat’, zegt Kinker, ‘het grauw dat | |
[pagina 169]
| |
orde noch rede kent, onzinnig medejuicht en gillend losbreekt’. Dit grauw is kortweg ‘redeloos’, kan z'n lusten en driften niet buigen onder de wet der zedelike Vrijheid; het blijft ‘slaaf van z'n hartstochten’, ‘geklonken aan de boeien van z'n onredelikheid’, en sleept, waar het verwijlt, ‘de kluisters van z'n onmondigheid’ met zich mee. De demos is z'n schrik. Odi profanum vulgus!
Waren dan de ‘Aufklärungs’-mannen aristocraten? Neen en ja. Niet in hun tendenzen, maar wel in de trots van hun taak, en in de konsekwentieën van hun plichtsgevoel. Immers, zij hadden op zich genomen, de mensheid op te voeden; wetenschappen en kunsten, godsdienst en wijsbegeerte ten nutte te maken van 't algemeen; het hoogststaande, dat tot hun tijd slechts als het bezit van enkelen gold, algemeen verstaanbaar te maken, en daarmee het peil van kennis van de ganse gemeenschap hoger op te halen. Daaraan arbeidden zij, als kerkleeraars en als schoolmannen, als ambtenaren en private personen, als wijsgeren en als dichters, met taaie volharding en geestdriftige moed. Geen godsdienstig verschil zou langer de mensen verdelen; de verklarende rede zou 't ware en eenvoudigste Godsbegrip weten te zuiveren van 't bijgeloof en de mensenvonden der eeuwen; geen vrees voor duistere machten, geen dwang van hierarchie zou de slaafse gelovigen langer tot deugd vermanen; uit vrije wil en uit innerlik zedelike drang zou 't schepsel voortaan met opgeheven hoofd en met zuiver gemoed z'n plichten blijmoedig volbrengen. Aldus gingen de voormannen der beweging zelf als plichtgetrouwe en deugdzame burgers door 't leven, daarmede tonende aan de wereld, de grootte van de macht der Rede en de sterkte van de kracht hunner moraliteit, ook al was ze geëmancipeerd van dogme en geloofsdwang; zij morden niet tegen de onspoed, maar hielden zich sterk, kracht puttende uit hun trots, hun eigen waarde schattende in de minachting, waarmee zij neerzagen op hen, die waren bezweken onder de politieke druk der tijden, ontgocheld waren geworden na het bedriegelik verloop van de revolutie-beweging, bij | |
[pagina 170]
| |
't schijnbaar falen van 't eerst aangenomen beginsel! Star en stijf, wisten de hooghartigen van geen wijken, maar hielden zich krachtiger dan ooit vast aan de vaderen van 't rationalisme, schreven oden op Voltaire, prezen de roem van Frederik de Grote en Joseph II, en wisten zich te midden van 't doelloos drijven der staatkundige problemen van volkssouvereiniteit, geen welkomer ideaal te scheppen voor een harmoniese en ordelike staatsontwikkeling, dan de absolutistiese monarchie, waarin de volkswil opgedragen heette te zijn aan de landsvorst, met de bedoeling, dat hij, heersende als de representant van die volkswil, de volksverlichting ter hand zou nemen, de wetenschappen zou propageren, de kerkelike verdeeldheid zou fnuiken, en het Jan Rap in bedwang zou houden. De Souverein Willem I was een vrucht van de tijdgeest. Hij was een man naar hun hart! En zo viel ook weer in de geest van die Souverein, een man als Kinker, de vijand van de tyrannie en van de anarchie, de bediller van de ‘domme democraten’ en van de ‘huichelachtige Loyola-geest’; de Cerberus tegen Frankrijk en zijn ‘tuimelgeest’; de knevelaar, in 't algemeen, van die machten en partijen, die de ‘revolutie-ontwikkeling’ bedreigen; wiens ideaal is een krachtig landsbestuur, een goede volksopvoeding, een absolute oppermacht, zonder controle op de regering, welke controle ‘uit den aard der zaak een tegenregeering moet zijn’. Geen parlement dus, dat heerst in de naam van 'n papieren constitutie, maar een Vorst, die weet wat hij wil en daarom zelf de teugels in handen houdt. Dit was van Kinker geen ogendienerij. 't Was de uitgewerkte toepassing op wat hij al jaren te voren geleraard had. In een zinnespel: Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw,Ga naar voetnoot1) dat 15 maal in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd is, laat hij de Mensheid, die door de hevige driften van 't hart werd vervolgd, door de Rede tot de kennis van haar bestemming brengen, en tot beoefening van de deugd en de schoonheid oproepen. | |
[pagina 171]
| |
Onder 't gedenken van de gruwelen der Revolutie en van 't verdwijnen der vrijheidsidealen, wordt de geest van de 18de eeuw met schampere verwijten overladen. Zij heeft haar, de Mensheid, op doolwegen gebracht. Maar de 18de eeuwse geest, wil zich niet alles laten aanleunen. ‘Bedenk’, voegt zij z'n beschuldigde toe, ‘dat er één ding in de mens is, die niet door 't fatum beheerst wordt, namelik 's mensen zedelike kracht’... ‘Uw wil, uw doel alléén is boven 't lot verheven, Kom, eedle Menschheid, wil u aan u-zelf hergeven!’ ‘Ja’, zegt de Rede, nederdalend op de Aarde, ‘ik wil u hulp verleenen’. ‘Leer u slechts aan de stem, die in u spreekt, gewennen, Dan zult gij mijne wet, die heilig is, verstaan’. En, de Mensheid vindt haar loon. Zij werpt zich, haar vroegere zwakheid bewust, in de armen der Deugd; de Vrede daalt neer op de Aarde, de Schoonheids-dienst vangt aan; de nieuwe aera staat open. Ze is in aantocht, de veelbelovende negentiende eeuwkring. Laten wij noemen, zegt onze Zinnespel-dichter in dit schoon vooruitzicht verheugd,
Dit nieuwe tijdvak de eeuw der schoonheid en der deugd!
Zo sterk stond Kinker in z'n overtuiging, dat, als ons volksbestaan in de diepste duisternis verzinkt, hij, steeds in zelfbewuste onafhankelijkheid, z'n schoon vers der ‘Stille Bemoediging’Ga naar voetnoot1) uitspreekt, en in z'n Weeklagt, uitgesproken in de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen (1 Oct. 1813), en waarin hij wederom in brede trekken de oorzaak van de val der vrijheidsidealen beschrijft, hij zijn gedrukte omgeving in het geloof aan een betere tijd staande zoekt te houden. Evenals Het Heilig Woud en als zijn filosofise Zinnespelen, is deze Weeklagt een vraag- en | |
[pagina 172]
| |
en antwoordenspel van voor hem oprijzende nederlandse schimmen en beelden. De bespiegelende tijdgeest laat hier zijn invloed gelden. De sentimenten worden vertegenwoordigd door de vrezen en de verwachtingen; de sprekers zijn: de teleurgestelde Mensheid en de Vrijheidsgeest. 't Is tans de klagende Mensheid die de dialoog opent; ze is door de feiten ontnuchterd; blijkbaar heeft de Hemel het onrecht willen gedogen; de mens knielt neer voor z'n beulen, en zucht machteloos onder een juk. Licht daagt er niet; wijkt de springvloed der ellende terug, dan is het alleen om straks met te groter geweld te woeden. - Dat komt nu van die veelbelovende vrijheidsdrang!.... ‘Ziedaar dan d' uitslag dier gewaande waarheidstigting!
't Wanstallig troetelkind van vrijheid en verlichting!
Daarom, ô Godsdienst! moest uw invloed zijn versmoord,
Het wettige gezag vertrapt, de deugt vermoord!’ -Ga naar voetnoot1)
Zo luidt de beschuldiging, en ze lokt tot een antwoord uit. Immers de Vrijheidsgeest laat zich zulke verwijten niet aanleunen. Als 't waar is, zegt ze, dat de Mensheid door 't grimmig Lot gedrukt wordt, dan is 't alleen, omdat de lafheid en de slaafsheid zelf het de roede in de handen hebben gegeven, om de volken voor het aan de Vrijheid gepleegde verraad te straffen. Haar altaar is ontwijd geworden. Huichelende onverlaten hebben haar licht vergood, om het kort daarna te verschoppen, ten einde hun hulde te kunnen brengen aan de duisternis. 't Zijn dezelfde benden welke even veil zijn voor de slaafsheid als voor de vrijheid; die even gaarne het purper kussen als de tronen omverwerpen, al naar de ene of andere partij het wil. Maar eenmaal zal deze ‘ongelukskomeet’ van de ‘hemel’ verdwijnen; het ‘Vrijheidslicht’ zal ‘doorbreken’ en de ‘vriendelike ster’ weer ‘blinken’ voor het oog der smachtende volkeren. Men begrijpe Kinker goed. Hoe dieper de mens zich zelf | |
[pagina 173]
| |
gezonken voelt, des te meer macht heeft het Noodlot over hem. Heel z'n filosofie ligt er in. De mens is klein, als hij zich klein voelt. Niet de dwingeland, maar de slaafsheid is 't, welk de slaven in 't stof vernedert. Niet de afgod, maar 't verstompte eergevoel laat de wierook der vleitaal branden. De zuchten onzer verslagenheid vernederen ons aan de ene kant, en stijven de trots aan de andere kant; de vreze van de lijder geeft nieuwe adem aan 't geweld. En dat is verre van manhaftig. Een volk van leeuwen jammert niet. Doch de Vrijheid neemt verder het woord. ‘Wat doen “zij”, vraagt ze, “die neerzitten in zak en asse?... Haar, de Vrijheid, klagen ze aan, die ze in schijn hun offers hebben gebracht, wier naam ze in 't gruwzaamst mensenslachten hebben ontheiligd, of, door 't vooroordeel van hun eeuw verbijsterd, hebben veracht. Wat hebben ze in hun zinneloosheid gedaan? Haar geroemd als de Godheid van een schone toekomst, ja, maar evenzeer haar als de aartsvijandin van deugd en Godsdienst vervloekt. Aan Haar hebben ze 't verwijt gericht, van wat zij door hun eigen buitensporigheden hebben toebereid. Maar zij laat zich niet straffeloos honen. Zij zal ze van antwoord dienen”. Hoe meer hun blinde waan, gefolterd door de schokken
Der uitersten, nu ginds, dan herwaarts aangetrokken,
Het zalig midden schuwt, en telkens voor 't geweld
Bezwijkend, nu eens vóór, dan weder rugwaards snelt; -
zegt zij, Hoe meer ik, om dien smaad en tegenstand verbolgen,
Hen met de plagen hunner dwaasheid zal vervolgen:
Mijn godlijke invloed, en het licht, dat in hun woont,
Het doel der menschheid, wordt niet straffeloos gehoond.’-
Twee machten, herinneren wij, zijn er, die verenigd de Vrijheid belagen. Napoleon is 't niet langer nodig te noemen; | |
[pagina 174]
| |
in de veelzijdige betiteling, welke de gebannen Keizer zich van het verademend Europa heeft moeten laten welgevallen, heeft Kinker voor zijn aandeel ruimschoots meegedaan, ‘De Verlossing en Herstelling van Nederland’,Ga naar voetnoot1) een gedicht met brede gebaren, bevat een drom van invectieven. Doch behalve het geweld van buiten, was het in geen mindere mate 't verderf onder de mensen zelf, hun veile aard en hun wuftheid, welke de Vrijheidsidee zoveel afbreuk deed. De aardse stem in de ‘Weeklagt’Ga naar voetnoot2) doet het ons telkens weten. Ze is de trouwe tolk van 's dichters gevoelen. Dezelfden, die eens de toverwoorden der Vrijheid deden weergalmen van 't Zuiden naar 't Noorden, en die slechts in schijn voorstanders waren van 't ‘al te onbedacht aan 't grauw gepredikt’ licht, brengen tans gedwee hun offers aan de ‘afgod van de nacht en 't kermend bijgeloof.’ Zij hebben zich gemengd onder 't dweepziek heir der boetelingen; ja, wreken het onheil, dat door 't ontijdig ontsteken van 't licht, onder 't mensdom is aangericht, op het heilig kroost van Phoebus zelf. 't Behoeft niet gezegd, dat met hen, die aan de zon de onbedachtzaamheid van een Faëton verwijten, de vertegenwoordigers van de reactie worden betekend. Tegen deze reactie nu trekt Kinker in ‘De Geest van Loyola’ op. Het stuk plaatst ons onmiddelik in de tijd van 't opkomend clericalisme. Kinker doorziet de betekenis van de reagerende beweging volkomen. Zoals we reeds zeiden, was Kinker een voorstander van een verlichte souvereiniteit in handen van de Monarch; wat hij voor z'n ogen ziet worden, is de vestiging van het clericaal getinte absolutisme. Psychologies geeft hij de oorzaken aan. Hij heeft gezien, dat in de algemene opmars tegen Napoleon alle elementen in Europa zich tegen het Caesarisme hebben verbonden: 't Licht en de duisternis en de slavernij en vrijheid,
Bijéén geworpen in een rakende nabijheid,
Zijn, door een zelfde ramp in 't hachlijkste uur bezocht,
| |
[pagina 175]
| |
Als tweelingzusters aan elkanders lot verknocht! -
Geen haat, hoe scherp gevlijmd, geen vijandschap. hoe groot,
Die niet gedoofd werd in den algemeenen nood. -
Europa scheen zich aan een' enklen plicht te wijden;
Eén vijand was er slechts, door allen te bestrijden.
Hij werd verwonnen. - - -Ga naar voetnoot1)
De vraag nu is, zegt Kinker, niet, wie verwonnen is, maar wie heeft gezegevierd; niet, of nu voortaan verder het toeval zal regeren, maar of er al dan niet een verleden is afgesloten, en een scheidingsmuur tussen wat was, en wat worden zal, is opgericht. Hij ziet wel in, onze vrijheidsman, dat er iets anders is te doen, dan ‘voor het oud vooroordeel weer een heiligdom te stichten’, het oude ‘standsverschil tussen Heer en lijfeigene opnieuw te vestigen’, en de ‘traditie en het bijgeloof de teugels in handen te geven’. Hij vreest, dat de naam Napoleon, welke op het kritieke moment de volken en partijen als één man verenigd heeft, opzettelik het schrikbeeld der volken zal moeten blijven; dat de balling van St. Helena de natiën als een Medusa-hoofd wordt voorgehouden, om ze des te zekerder te kunnen sussen, en 't principe dat ze in gisting mocht brengen, te onderdrukken.
Wat heeft gezegevierd? Want de vrijheidsoorlog van '13 had, als Janus, een dubbel gezicht. Men had gekampt voor huis en haard, en zeker, dat is een vrijheidskamp. Maar men had tegelijkertijd gestreden voor de oude dynastieën, en tegen 'n tirannie, welke de ideeën der Revolutie met droeg. En ook de geestdrift, waarmee men was opgetrokken, bevatte twee elementen: vooreerst het ontwakend patriottisme, die zich scherp uitte in de haat tegen de vreemdeling; en verder de begeerte naar 't bezit van de rechten der mensheid, de grote geestelike goederen in 't algemeen. Doch 't patriottisme behield de overhand. Het zag z'n steun in 't verre | |
[pagina 176]
| |
verleden. Het riep de belangstelling wakker voor dat verleden, bekeken in 't idyllies licht der legende. En zoo streed niet alleen de jongelingschap van 1813, maar mede een gans historiese heldenteelt tegen het Gallies gebroed. In Frankrijk zelf schiep de geweldige ommekeer 't ancien régime met al z'n feodale en hierarchiese tradities. Overal kreeg de restauratie haar beslag; in Oostenrijk, Spanje, Beieren en Italië werden de Jezuïten als van ouds almachtig. In Duitsland wendde de litteratuur zich hoe langer hoe meer van het tegenwoordige en reële af, en werd histories en mysties; in de wijsbegeerte vermeed men de banen der empiriek, en zocht in de vage wereld der intuïtie haar terrein, zoals de dichtkunst het deed in de stemmingspoëzie der lyriek. Kortom, men kon de werkelikheid niet meer verdragen. Men was de tijdgeest moe. De verlichtingsdenkbeelden doofden uit, en verloren hun ziel en hun zin. Daarentegen werden de vaderlandse gevoelens, de historiese realia, de oudheidkundige ontdekkingen, de opkomende problemen, ja, alle geesteswerking opgenomen in de geest der reactie. De klerikale invloed won, uitgezonderd hier en in Engeland, ziender ogen veld. Nochtans, Kinker wanhoopt niet. Plicht is 't voor hem, waar hij 't vermag, de weg te wijzen. In brede golven rollen z'n strofen. In z'n lyries leerdicht tegen ‘De Geest van Loyola’ laat hij horen, hoe het Jezuïtisme, onder 't mom van de zegeningen der algemeene mensenliefde te verbreiden, het misdrijf te keren, 't zedenbederf te voorkomen en dwalingen tegen te gaan, kortom, om na de stormen van de Napoleontiese oorlogen aan de onrustige harten de verkwikkingen des vredes te brengen, - de oude instellingen handhaaft, de rechten des volks beperkt, de drukpersvrijheid verkort, de volksopvoeding ter hand neemt, de eerste rangen in de Staatskabinetten bezet, zich in de biecht der Vorsten opdringt, de bronnen van kunst en kennis verstopt, de denkkracht verlamt, de volkskracht ondermijnt, en in denken en willen een verslapt nakroost schept. Zullen, vraagt hij, de Vorsten der Aarde dit gedogen? Zij, de Souvereinen, de Representanten van 'n de Staat en de Kosmos doortintelend idee? | |
[pagina 177]
| |
Neen, zij zullen het niet! Laten zij de taak opvatten, die Napoleon heeft verzaakt: 't Hing van hem af, een schooner orde op aard te stichten,
En de eeuw der rede voor het menschdom te doen lichten.
Thans wacht het de aard van U, na de uitgestane ellenden,
Wat hij te snood verried te redden, te volenden!
Almagtig, zoo ge op 't spoor der eeuwen voorwaarts gaat,
Diep onvermogend, zoo gij d' eisch der eeuw versmaadt.Ga naar voetnoot1)
De weg is gewezen. Men volge slechts de vaan van 't rationalisme! Laat ò Grooten Fredriks geest, en Jozefs edel pogen,
Uw' moed bij elken tred bestralen uit den hoogen! -
Vast al de Volkren van Europa in 't heilig bond;Ga naar voetnoot2)
Dan zal een onverbreekbare band het wereldrond als een gordel omvatten; de Vorsten, Volkeren, geslachten, talen, namen, te hechter aan elkander sluiten. Dan is de roeping vervuld. Des Allerhoogsten wet is volbracht! Een Godsstem roept door 't zwerk: ‘'t Beslissingsuur is daar!’ -
Het hoog gestemd gevoel van duizende belangen,
Maar in één punt vereend, doortintelt alle rangen.
De scherpste volkshaat zwijgt, daar de algemeene wil
Als in één ademtogt zich uit - eerbiedig stil.Ga naar voetnoot3)
‘Daarom, vorsten van Europa’, roept Kinker uit, ‘leid deze hogere wil. Baan hem een doortocht. Ruim weg de hindernissen, opdat zijn loop zich spoede langs vruchtbare oevers. Allen zijt gij Vaders van gezinnen in oorsprong en strekking verwant. Sticht de broederschap van de volken op aarde. Immers, niet anders wilt ge | |
[pagina 178]
| |
in 't Vorstelijk Verdrag, dat in den geest
Van Palestina's Wijze ontworpen is geweest,
En moet het oorlogsvuur nog over 't aardrijk woeden,
Dempt dan in d' eigen geest de bron der tegenspoeden; -
Vernietigt 't overschot der zielenslavernij,
Getrouw aan uw gelofte, en maakt het menschdom vrij!Ga naar voetnoot1)
Zo is dan ook Kinker zelf, zij 't dan ook onbewust, de dienaar der reactie geworden? Ziet hij in 't Heilig Verbond de panacee der kwalen? Zouden heusch de Metternichs en van Gentz aan de Aufklärung vrije loop willen geven? Is Karlsbad werkelik de dageraad van 'n verlichter tijd? Hij heeft het geloofd, onze Vrijheidsdichter. Hij heeft, idealisties gestemd, in de Alliantie een prototiepe van de Wereldstaat gezien. Hij heeft, toen Napoleon had gefaald, in Alexander de drager van de Volksbevrijding erkend. Hij voorspelt hem de tegenstand die hij zal moeten trotseren, de wrok en de haat des ‘vuige’ dienaren van Staat en Kerk. Nooit zullen ze ophouden hem te belagen, nu ze zien, dat Hij de moed heeft de hatelike scheidsmuur tussen Vorst en Volk te slechten, tyrannendwang en priesterlist te bestrijden, en de onverjaarbare mensenrechters in hun licht herstelt. Hij is het, die aan de aard een ‘schets van 't volkerrecht’ heeft getoond, welke ‘op menschenadel en verdraagzaamheid’ is gegrond. Niet langer zullen de ‘koninkjes van dorpen en gehuchten’ Wier onderdanen zwoegend, ploegend zuchten,
Met ziel en lichaam aan den aardklomp vastgeklemd,
langer onschendbare edellieden zijn. ‘Neen, Vorsten en Volken’, besluit hij, z'n nieuwe drager van de Emancipatieidee stellende tegenover de afgedwaalde Cesar, die de Vrijheid, welke hem voortbracht, verstiet: | |
[pagina 179]
| |
Neen, 't is geen heldenmoed, met duizendtallen.
Een overmagt van strijdren aan te vallen,
Verwinnend volk bij volk te kluistren aan een' troon.
Die misdaad kan slechts schittren bij barbaren,
't Onedel roersel dat geweldenaren
Op bloed'ge lauweren doet staren,
Verdient in de eeuw die gloort verachting, smaad en hoon.
Maar wijd en zijd de volkren te verbroederen;
Te leven in hun dankbre gemoederen;
Een krachtig reuzenvolk te ontbolsteren; zijn jeugd,
Zijn' prillen, ligt beweegbren aard te ontginnen,
't Uw vaderlijke magt te doen beminnen,
Een schooner eeuw te doen beginnen -
Zie daar een grootscher taak! Zij voegt Uw heldendeugd.Ga naar voetnoot1)
Dit was in 1820. Bijna een eeuw is verlopen. Kinker zelf stierf in 1845. Maar nog altijd worstelt de mensheid met dezelfde problemen, en 't is juist het Russiese rijk, dat de vreselikste tol moet betalen in 't zoeken van een oplossing, welke Kinker in een verre toekomst hoopte verwezenlikt te zien, en waarvan hij voor zich zelf, zich een vaste vorm heeft gedacht. J. KOOPMANS. |
|