Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Boekaankondiging.P.A. de Génestet: St. Nikolaasavond, uitgegeven door J.H.v.d. Bosch, Zwolsche Herdrukken No. 21. Het behoeft geen betoog, dat ik de verschijning van deze herdruk met vreugde heb begroet; nu zal tenminste één gedicht en zeker een der belangrijkste van De Génestet in een behoorlike uitgave gelezen kunnen worden. Bovendien gaf de Heer V.d.B. een Voorrede, waarin rekenschap wordt gegeven van verschillende gaandeweg ingeslopen fouten, Letterkundige aantekeningen, die de studerenden zeker welkom zullen zijn, Een Beschouwing, die de lezers van dit Tijdschrift uit de Derde Jaargang bekend is en Verklarende aantekeningen, die bij deze dichter ook niet overbodig zijn. Bij 't gebruik van 't boekje met mijn leerlingen is me zelfs gebleken, dat er eer te weinig dan te veel verklaard is; ook ben ik het met sommige verklaringen niet geheel eens, reden, waarom ik de volgende opmerkingen geef. In koeplet III, vs. 6: Brengt peper aan en zout, o Musen! geen venijn - De Heer V.d.B. tekent aan: ‘geen venijn moet er in z'n satire zijn: d.i. prikkelend en hartig zal hij de waarheid zeggen, niet hatelik-kwetsend’; Ik zou liever, denkende aan ‘Attisch zout’, verklaren: | |
[pagina 471]
| |
prikkelend en geestig. Daarbij behoort ook koeplet CXIV, vs. 2: De zoute scherts bekroon, zoo 't mag, een gulden slot! Koeplet VII, vs. 8: ‘beautjes: vriendinnetjes (als meervoud van belle hier).’ Of zou het zijn: beaux en beautjes, aanbidders en aanbiddertjes, 't laatste namelik voor 't geval de aangesproken ‘lieve meid’ nog erg jong is? Dat in de aantekening op k. VIII voor December Januarie staat, zal de uitgever zelf al opgemerkt hebben. Koeplet X, vs. 5. Zou in De G's tijd ‘belet laten vragen’ niet zo bekend zijn geweest als nu of zou De G. de eigenlike betekenis nog zo duidelik gevoeld hebben, dat hij de uitdrukking niet voor zijn verantwoordelikheid wilde nemen? Oorspronkelik toch is het: vragen of er geen belet (beletsel = verhindering) is om te ontvangen. Koeplet XII. Hoort het woord waerd bij deze voorbeelden of is het verdrukt voor waereld? Koeplet XIV, vs. 4. ‘personnaadjens: meervoudsvorm net als hoogtens, laagtens, groentens, ontstaan uit de twee meervouds-suffixen n en s: hoogten, hoogtes, hoogtens.’ Daarentegen Voorrede V: ‘Het deminutief, dat bij de Dichter altijd met -jen gevormd is, kreeg bij Tiele, behalve voor vokaal, doorlopend -je: stillekens (LXVIII) werd stilletjes; personaadjens (XIV) werd personages, enz.’ Ik houd het met de laatste verklaring, al is -jen hier geen deminutiefuitgang. In koeplet XVI is het, dunkt me, niet noodzakelik ‘aan te nemen dat de u's in 2, 3, 5, 6 (en 7?) verschillende personen zijn; de Dichter wil zeggen, dat de ‘zaal is als een andere zaal’ en noemt daarvan enige eigenschappen op. Zo opgevat is het weer een spot met ‘de schil beschrijvingen om de minste zaken’ uit het voorafgaande koeplet. Koeplet XVII, vs. 1, ‘luxe en licht.’ Hendiadys voor luxurieuse kandelabers. Koeplet XXV. Metallieken zijn Oostenrijkse effekten, in die tijd ook zeker dalende. Denk aan koeplet LIV, 8: En wou - als Oostenrijk - niet hooren van amnestie! | |
[pagina 472]
| |
Koeplet XXVII. Een rok was ± 1850 nog het gewone kledingstuk (zie b.v. de Camera), een geklede rok is het volgens de ridder eerst, als hij versierd is met een dekoratie. In k. XXVIII had in verband met de verklaring van monomaan wel gewezen kunnen worden op het ook, door De G. gebruikte maanziek (vgl. Fantasio, Eerste zang XIV. Och neen, die reden waar' te maanziek en te eenzijdig,
Ik min dien naam en ben op dat punt onpartijdig.)
Cantenac uit Kokanje, koeplet 6 is evenals Pauillac een wijnberg ten Zuiden van Bordeaux. Zou St. Jozef (k. 13) niet kunnen zijn aangeroepen als patroon der timmerlieden om de zak te herstellen? (zie dit Tschr. III, 366). Koeplet LII ‘Een air nemen’ met emfase, een hoge borst zetten, zich ver plaatsen boven het dichtertje. Bij koeplet LXXX toen.... de fransche gouvernante,
Van wie 'k tot nu toe zweeg, alleenig voor mijn rust,
Want, ik verzeker u, ik had haar graag gekust,....
Ach kende zij 't Hebreeuwsch, ik zou dat schatjen vragen
Mij les te geven in de taal van Abrams magen!
tekent de Heer V.d.B. aan: ‘De Goevernante, die hij bedoelde, was blijkbaar een Jodinnetje en zo denkt hij aan zijn Hebreeuws, het vak waarmee de theologiese student zeker niet op kon schieten. Tot deze dubbele onderstelling geven deze regels aanleiding.’ Voor mij ligt er niets van dit alles in en is het eenvoudig: Ik zou liever bij haar Hebreeuws leren dan bij de professor, aan wie dit vak opgedragen is - maar ze kent het niet (is dus waarschijnlik geen Jodinnetje). In Koeplet LXXXIV, vs. 7 had Paskwil wel een verklaring nodig. Niet ieder studerend onderwijzer heeft dadelik b.v. Woordenschat van De Beer en Laurillard bij de hand. Koeplet XCVIII heilge onnoozelheid! vertaling van Joh. Huss' Sancta simplicitas. | |
[pagina 473]
| |
Bij koeplet CXI had ook nog genoemd kunnen worden: Bragiaantjens en ander klein goed door Een Beunhaas in bijschriften, Schiedam, Roelants, 1859. Koeplet CXII, vs. 8. Nog eens een satire op de manier van ridderordes uitdelen, wat vroeger veel op St. Nikolaas gebeurde zoals nu op Koninginnedag. Voor de nauwkeurigheid van de tekst, een herdruk van de Tweede Druk van Eerste Gedichten met varianten van het fragment in de Eerste Druk heb ik grote lof. Slechts éens heeft de drukfoutenduivel onze Dichter weer parten gespeeld, in plaats van: zijn eerbied of zijn gratie (zie de verklaring in dit Tschr. XIII, 160) staat weer: zijn eerbied en zijn gratie, een fout, die voor 't eerst voorkomt in de vierde druk van De G's Dichtwerken 1877 (zie ook de Voorrede, VII.)
Rotterdam, Maart 1905. G. Engels. | |
[pagina 474]
| |
‘De Hoofdzaken van den Nederlandschen Stijl.’ Beknopte theoretisch-practische stijlleer door J.L.Ph. Duyser. Groningen, Wolters 1905. De lenteregen van nieuwe schoolboekies is weer verkwikkend op onze meestershoofden neergesparteld. Den regengoden dank! En dank dan allereerst dien altijd-door regenenden, dien onuitputtelijken laver, (én tegen mátigen prijs,).... J.L.Ph. Duyser! Nu wil hij weer - voor negentig centjes maar - onzen jongeren de ‘hoofdzaken’ des Nederlandschen stijls op, ja ín hun hoofden gieten.... Wat een verfrissching, wat een dauwhelderte in de kinderkopjes! Maar.... met uw verlof.... aan dat frissche schijnt bij nadere kennismaking toch iets te mankeeren. Ja waarachtig... aan dien regen van Duyser Pluvius is, om zoo te zeggen, 'n luchie.... Snuif maar 's mee op!: Natuurlijk wordt er begonnen met een definitie - verder in kleine lettertjes de etymologie van 't woord ‘stijl’. En dan begint het gesorteer en geclassificeer al: Men onderscheidt bij de letterkundige voortbrengselen twee hoofdvormen van den stijl: de poëzie of gebonden stijl en het proza of ongebonden stijl. Volgt eenige wijzigheid van de kouwe grond over ‘rhetorica’, ‘poëtica’ en ‘logica.’. Maar wat of dat ‘gebonden’ en ‘ongebonden’ nu eigenlijk beteekent, blijft den leergierigen H.B.S. -er voorloopig duister Eerst op blz. 137, aan 't eind van 't boekje bijna, breekt de dageraad door. Daar toch heeft men het hoofdstuk ‘De Vormen van den gebonden stijl. (Versleer, Poëtica)’ - een hoofdstuk, | |
[pagina 475]
| |
waarin in de eerste plaats verschillende - klassieke - maten-namen worden opgegeven met o.a. voorbeelden ter scandeering, waarbij - typisch - de hexameter een belangrijke plaats inneemt. Dan wat over rijm-soorten en ten slotte ‘Strophen en eigenaardige dichtvormen’ (d.w.z. grootendeels nooit meer voorkomende rederijkersknutselarijen - ‘hoofdzaken van den Nederlandschen stijl?’) Maar ik wou u 't begin van dat fameuse laatste hoofdstuk geven: De Vormen van den Gebonden Stijl. Bom! nou weet je 't! Gebonden stijl is dus eigenlijk stijl van den gebondene, d.i. de dichter. Hm, ja! Toch prettig om 't zoo 's precies te weten, hoe 't in mekaar zit! De dichter drukt zich uit in regelmatigen rythmischen vorm,Ga naar voetnoot1) d.w.z. gebonden aan maat en rijm. En zoo gaat 't dan maar door! De heer J.L.Ph. toont op de welsprekendste wijze aan, dat hij van wat ‘stijl’ is, niet eene blasse Ahnung heeft. Maar daarom niet getreurd! Er worden dan toch maar netjes allerlei soorten van ‘stijlvormen’ en van beeldspraak geclassificeerd, in hokjes gezet, en van beestig geleerde etiquetten voorzien: ‘synecdoche’, ‘periphrasis’, ‘allusio’, ‘polysyndeton’ - wabblief? En zoolang er jongens zijn, die dát allemaal weten, is er nog geen kans, dat 't geslacht van knáppe schoolvosjes, waarop braaf-burgerlijk Holland roem draagt, uitsterft. Ja, nee - en dan geeft hij ook nog léúke raadseltjes. Als daar zijn: Welke twee beteekenissen heeft de zin: ‘de | |
[pagina 476]
| |
kinderen hebben den hond zien stelen’ e.d.g. In den trant van: ‘Welke kinderen hebben hun vader zien doopen?’ Misschien zal iemand schuchter de vraag doen: Maar - wat heeft dat nu met den ‘Nederlandschen stijl’ te maken? Wel, u moet dan weten: Zoo'n zin is een voorbeeld van ‘onduidelijken’ stijl (en de vier hoofdvereischten van den stijl zijn - zie blz. 3 - ‘zuiverheid, duidelijkheid, beknoptheid, en gepastheid.’) ‘Onduidelijk’ is het - (als men n.l. uitgaat van losse, op zichzelf staande zinnetjes. - Maar daaruit is dan toch de taal ‘opgebouwd’, niet waar? Dus daar begin je mee!) Er zijn méér dergelijke léúke voorbeelden, die soms denken doen aan de Vermakelijke Spraakkunst van Van Lennep. Zoo deze, ook ‘onduidelijke’ zinGa naar voetnoot1): ‘Doet hij tegenwoordig nogal aan zingen,’ die kan beteekenen (altijd: geschreven, én buiten verband, mijnheer Duyser): Doet hij tegenwoordig tamelijk veel aan zingen?’ maar ook: ‘Heeft hij het zingen nog niet nagelaten?’ Men denkt dadelijk aan Van Lennep's voorbeeld: Hou je van tong met peterseliesaus? Met dit verschil, dat Van Lennep met dit voorbeeld op zijn typische, quasi-deftige manier de beteekenis van 't accent betoogt - en Duyser, zéér érnstig, zijn zin geeft als een specimen van ‘onduidelijken’ stijl. Maar érgerlijk is, dat deze Duyser, die zoo telkens en telkens weer blijken geeft, dat hij absoluut geen begrip heeft, wát litteratuur eigenlijk is, kunstenaars, wier werk hier, uit zijn verband gerukt, als voorbeeld van ‘stijlvormen’ mag fungeeren, kunstenaars met muffe deftigheid beschoolmeestert. Zoo, om uit vele een voorbeeld te noemen, wordt de fijne Staring berispt wegens dit gebruik van een ‘ongeoorloofd’ germanisme: Het zwerk ontsloot zich, waar bij (let wel: Laur. Jansz. Koster) [stond,
Wiens hand de boekstaaf van den beukenboom ontbond.
| |
[pagina 477]
| |
Commentaar overbodig! Ik zei, dat de heer Duyser niet 't minste begrip heeft, wat litteratuur is - hoe een letterkundig kunstwerk ontstaat. Zie hier een enkel bewijs. blz. 81. De correctio. (Wat een komedianten toch, die schrijvers!) Wat daarna volgt, is op zichzelf heel goed - maar nu de voorbeelden, van dat listiglijk-eerst-expres-een-verkeerd-woord-gebruiken: .... En opent thans uw ooren!
Ja, opent de ooren! Neen, mijn vrienden, stopt ze dicht.
(De Genestet, St. Nie. avond)
en zelfs: Herinnert ge 't u nog wel? Gij voelde - neen, gij voelde toch niet; - ja, helaas! gij voelde maar al te zeker, dat gij een dubbelen tand hadt. Nóg een voorbeeldje van Duyseriaansche voorlichting: Ter kennismaking met de ‘synecdoche’ (die weer vier onderafdeelingen heeft!) vind ik op blz. 65 deze oefening: Vervang in onderstaande citaten de voorbeelden van synecdoche
door de gewone benamingen:
Laat zestig winters vrij dit Vossenhoofd besneeuwen.
(Vondel).
Verlangt de heer Duyser, dat ‘winters’ hier door ‘jaren’ vervangen wordt? De paarden werden begroot op twaalfhonderd ruim; te weten
twee volharnasde en vijf lichte kornetten Spanjaarden.
(P.C. Hooft).
| |
[pagina 478]
| |
Dat ‘paarden’ bij Hooft een niet zeer gelukkig purisme voor ‘cavallerie’ is,Ga naar voetnoot1) schijnt den heer Duyser ontgaan te zijn. Och, er ontgaat hem wel meer! Maar ik laat het nu hier maar bij. Het boekje zit vol foute inzichten en foute verklaringen, en is in zijn geheel één reusachtige paedagogische fout.
1 Juni 1905. Jan Walch. |
|