Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Over Nederlandsche grammatica,
| |
[pagina 438]
| |
voorstellen, dat de een hier in die man hier een adjectivum noemt en de ander een adverbium. Dat hangt er eenvoudig van af, wat men als hèt essentiëele kenmerk beschouwt van een adjectivum: zoekt men dit in de beteekenis van het ‘Eigenschaftswort,’ dan is hier adv., maar hoe moet men dan Amsterdamsch in het Amsterdamsche stadhuis noemen? Misschien zal iemand wijzen op den uitgang -e van Amsterdamsche, dien hier niet kan aannemen. Maar als die -e het woord kenbaar maakt als een adj., dan zou Amsterdammer, dat niet verbogen kan worden, ook geen adj. zijn. Toch noemt men het zoo in de woordverbinding de Amsterdammer courant: de woordschikking is hier criterium. Mààr, kan men dan verder redeneeren, wat is dan koen in het volksliedje ‘Ik zing er al van een ruiter koen,’ en hoe moeten wij oordeelen over een man, afkeerig van vleierij’? Daar moeten wij toch van een adj. spreken, al staat het dan ook achter zijn substantief. Om nu terug te keeren tot hier in die man hier, - dit kan m.i. uitstekend een adj. worden genoemd, als wij maar als de essentiëele eigenschap van een adj. beschouwen het bijvoeglijke gebruik: bij de indeeling in woordsoorten onderscheiden wij dan één groote klasse, die van de bijvoeglijk gebruikte woorden, waartoe zoowel goed behoort in een goed karakter, als een in dezelfde woordverbinding, als mijn in mijn vader, als deze in deze stoel, als hier in die man hier. Maar zoeken wij het wezenlijke van het adjectivum in iets anders, dan kunnen wij zòò niet classificeeren. Een zeer instructief geval, dat duidelijk de moeilijkheden in het licht stelt, die er bestaan bij elke grammatische indeeling, wordt besproken door Terwey, T. en L. III 92 vv. Ik wees hier op één van de bezwaren, die er verbonden zijn aan het schrijven van een grammatica: de grenzen tusschen de categorieën zijn zoo moeilijk te trekken, zijn in vele gevallen absoluut niet te trekken (wat is bijv. het verschil tusschen een samenstelling en een verbinding van onderling nauw samenhoorende woorden?): en welke definitie wij ook geven van een categorie, telkens staan wij voor gevallen, die in die categorie een plaats moeten | |
[pagina 439]
| |
hebben, zonder te voldoen aan de gegeven definitie. Vooral bij een schoolgrammatica bestaat dit bezwaar; en hier stelt men zich nog des te meer aan critiek bloot, omdat men zijn definities en indeelingen niet voldoende kan motiveeren. Daar komt dan nog bij, dat in veel gevallen de definities, die de wetenschap geeft, te philosophisch zijn, te abstract geformuleerd, om door kinderen begrepen te worden (vgl. de citaten van Paul en Wundt hierboven); en niet altijd is een eenvoudiger en tegelijk juiste formuleering mogelijk. Hoe moet men nu te werk gaan bij het schrijven van een schoolgrammatica? Natuurlijk moet de leerstof in categorieën worden ingedeeld, niet zoozeer omdat alle onderwijs zonder classificeeren verward en daardoor eer schadelijk dan nuttig zou wezen, maar vooral, omdat er wel degelijk categorieën bestaan. Het is waar: de grenzen zijn moeilijk, soms in 't geheel niet aan te wijzen; maar daarom zijn de categorieën er wel. - Daaraan zal trouwens wel niemand twijfelen: net zoo goed als bij de studie van elke andere taal moeten we bij die van het Nederlandsch categorieën onderscheiden; maar hoe meer iemand zich heeft bezig gehouden met de spraakkunst van verschillende talen, hoe meer hij zal hebben begrepen, dat voor elk van die talen de grammatische indeelingen andere zijn: staan twee talen heel ver van elkaar af, dan zullen wij heel weinig overeenkomst vinden tusschen de indeelingssystemen, bijv. wanneer wij met een van onze Indogermaansche talen een andere vergelijken, die de klassen ‘verbum’ en ‘nomen’ niet onderscheidt; maar als twee talen vrij na verwant zijn, dan zijn de verschillen niet zóó groot, hoewel nog altijd aanmerkelijk: in het hoofdstuk ‘klankleer’ zullen wij al heel gauw komen tot andere onderscheidingen: zoo zal een klankleer van het Amsterdamsch of Haarlemsch de zgn. e, die uit ai en die, die door ‘rekking’ is ontstaan, als één klinker moeten behandelen; maar een klankleer van het Zeeuwsch zal twee verschillende e's moeten onderscheiden. Wat de categorieën van vormleer en syntaxis aangaat, hier zullen de indeelings- | |
[pagina 440]
| |
systemen van verwante talen grooter overeenkomst met elkaar hebben: maar toch zullen wij ook hier zien, wanneer wij letten op de historische ontwikkeling van de talen, dat voortdurend de grenzen tusschen de categorieën verschuiven, en in de verschillende talen niet op dezelfde manier en in dezelfde richting, net zoolang totdat wij eindelijk in veel gevallen tot geheel verschillende indeelings-systemen moeten komen. Hetgeen hier in het algemeen werd opgemerkt, is natuurlijk van toepassing op alle mogelijke bijzondere gevallen, en ook op dat, waarmee wij ons nu bezighouden: Wie de beschaafde Nederlandsche taal van onze dagen bestudeert, zal van zelf komen tot het onderscheiden van verschillende categorieën; maar de grammatische indeelingen, die hij maakt, zullen zich niet volkomen dekken met die van eenige andere taal; bijv.: het Duitsch onderscheidt drie geslachten bij de zelfstandige naamwoorden, het Nederlandsch ook, immers man, Jan, boer enz. kunnen wij manlijk noemen, vrouw, Marie, dame enz. vrouwelijk: resp. kunnen de personen, die door woorden van deze klassen worden genoemd, worden aangeduid door hij en zij; hetzelfde criterium kan ook gelden bij de indeeling van andere substantiva volgens het geslacht; het neutrum is heel duidelijk een aparte klasse. Toch staat deze Nederlandsche geslachtsindeeling heel ver af van de Duitsche (evenzoo van de Engelsche). En zoo gaat het bij de andere indeelingen evenzoo: waar er sprake is van casus, tempora, modi, zindeelen, rededeelen enz. De schrijver van een Nederlandsche schoolgrammatica is nu verplicht vòòr alles zichzelf goed rekenschap te geven van de verschijnselen van zijn eigen taal; die moet hij beschrijven en zoo noodig verklaren; tegelijk moet hij duidelijk doen uitkomen, dat elke indeeling en elke classificeering eenigszins willekeurig is. Maar juist aan deze hoofdeischen, die gesteld mogen worden aan een grammatica, beantwoorden er verscheidene in 't geheel niet. Maar al te veel vindt men regels en indeelingen, die misschien gelden voor Latijn of voor Duitsch of voor het Nederlandsch | |
[pagina 441]
| |
van vroegere eeuwen, maar niet voor het Nederlandsch van tegenwoordig; en maar al te veel spreekt uit verscheidene schoolgrammatica's de niet gerechtvaardigde zelfbewustheid van den doceerenden schrijver, die vòòr alles zijn leerlingen er van overtuigen wil, dat dìt nu de absolute waarheid is, dat het zòò is en niet anders. Juist de grammatica leent er zich zoo goed toe, om de leerlingen te leeren denken, om ze te leeren, zich rekenschap te geven van wat hun wordt onderwezen; maar daarvoor is het noodig, dat het boek, dat gebruikt wordt, zoo juist mogelijk - natuurlijk in voor kinderen begrijpelijken vorm - definiëert, en hier en daar wijst op de ontoereikendheid van de definities: in vele gevallen zal een leerling zelf wel in staat zijn het zwakke punt van een definitie aan te wijzen. Of het noodig is, op scholen veel aan grammatica te doen en veel détails te bespreken, dat is een quaestie op zich zelf; maar in ieder geval is het beter, dat men van zijn school meeneemt een eenigszins juist idee van het wezen van de levende taal - dat is mogelijk ook zonder veel feitenkennis -, dan dat men eenvoudig in zich opneemt een vrij grooten ballast van ‘kennis’, die niet in het minst berust op een goed begrijpen van de taal, maar uitsluitend en alleen op het van-buiten-leeren van een vrij willekeurig gecatalogiseerde feitenmassa, zooals die in een boekje bijeen gebracht is: was er in dat boekje althans nog maar duidelijk gewezen op het willekeurige van de indeeling, dat zou al veel waard zijn. Bij de behandeling van een stof als die van de spraakkunst is het moeilijk, steeds volkomen waar te blijven; maar het is beslist noodig, in ieder geval waar te zijn voor zoover dat mogelijk is. Onware, onjuiste opvattingen dringen zoo gauw door in de hersenen van onze leerlingen! Laat men een klasse van een H.B.S. of Gymnasium een hoofdstuk leeren, waarin staat, dat het lijdend voorwerp den persoon of de zaak noemt of aanduidt, die de handeling van het onderwerp ondergaat, en geeft men dan als voorbeeld de jongen ziet een appel, dan zal vermoedelijk geen van de leerlingen er zijn docent op attent maken, dat hier | |
[pagina 442]
| |
van een handeling geen sprake is, dat nog minder de appel hier iets ondergaat; maar ook al kunnen dergelijke abominabele dingen aan schooljongens gemakkelijk worden wijsgemaakt, het is de plicht van den leeraar, hier goed voor op te passen. Even gemakkelijk kan men zijn leerlingen laten leeren, dat het meewerkend voorwerp op een meer actieve wijze dan het lijd. voorw. betrokken is in de handeling van het onderwerp; en als er dan als voorbeeld in het boekje staat Ik weigerde den jongen het boek, dan nemen zij dat er nog wel bij op den koop toe. Maar als nu een boek vol staat met zulke tastbare onwaarheden? Dat kan toch niet bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van ons jongere geslacht! Er zijn dan ook velen, die in ons grammatica-onderwijs verandering wenschen, velen onder de niet-vakmenschen, maar gelukkig zijn er ook onder de vakmenschen. Menig artikel in T. en L. geeft daarvan blijk. Onder de taalbeoefenaars van deze opvatting behoort ook Dr. K. Holtvast, de schrijver van een onlangs verschenen ‘Beknopte Nederlandsche Spraakkunst.’ Het is geen gering ondernemen, dat van Dr. Holtvast, maar het is verdienstelijk, bijzonder verdienstelijk, dat hij er toe besloten heeft, en zijn werk zal zeker veel nut doen. Al zoo lange jaren is er door velen - vooral in T. en L. - gewezen op het allerzonderlingste van de grammatica-studie in Nederland, verschillende afzonderlijke hoofdstukken uit de spraakkunst zijn op een beter en wetenschappelijker manier dan vroeger - vooral daardoor dat men nù alleen uitging van onze tegenwoordige Nederlandsche taal - door dezen en genen al eens behandeld, wellicht is er menigeen, die deze opstellen met genoegen las, maar practisch hadden zij weinig invloed. Het ging er mee zooals met boeken als Paul's ‘Prinzipien.’ Hoe velen zijn er in Nederland, die dit boek hebben gelezen! Welnu, als men het goed gelezen heeft, zal men volkomen overtuigd zijn van de ontoereikendheid van vele grammatische definities, van de voortdurende grens-veranderingen van de categorieën, dan zal men begrijpen, hoe de analogie een voortdurend in iedere taal werkzame, een | |
[pagina 443]
| |
iedere taal voortdurend modificeerende kracht is. Maar hoe weinigen zijn er, die er goed van doordrongen zijn, dat datgene, wat geldt voor taal in 't algemeen, ook geldt voor 't Nederlandsch en ons ook bij de studie van deze taal moet leiden: menige litterator leest Paul, misschien ook Wundt, als student, maar dan houdt hij zich weinig of niet bezig met Nederlandsche spraakkunst; later als hij verplicht is, dat wel te doen, dan denkt hij niet meer aan ‘Sprachprinzipien’ en onderwijst eenvoudig, wat hij in de schoolboekjes vindt. Dit zal wel één van de redenen zijn, waarom bij ons het grammatica-onderwijs zoo volkomen in strijd is met de resultaten van de wetenschap van de laatste ik-durf-niet-zeggen-hoeveel jaren. Al in verschillende wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke opstellen is hierop gewezen: het heeft weinig gebaat. Des te verdienstelijker is nu de onderneming van Dr. Holtvast, om een schoolgrammatica in ‘nieuwen’ geest te schrijven. Met zoo'n boek neemt de schrijver een zeer eigenaardig standpunt in tegenover de leeraren en leerlingen van scholen, waar dergelijke werkjes gebruikt worden. Dezen - voor zoover zij 't niet heelemaal zonder grammaticaboek stellen - zijn gewend aan iets geheel anders; en de schrijver heeft gevoeld, dat hij hun tot zekere hoogte verantwoording schuldig is voor de nieuwigheden, waarmee hij hen in hun kalme rust komt storen. Karakteristiek zijn passages als deze: ‘Men zegt gewoonlijk (o.a. met het oog op het aanleeren van sommige vreemde talen) dat we in het Nederlandsch nog 4 naamvallen hebben. Eigenlijk is dat niet juist. Daar in de beschaafde Nederlandsche spreektaal nergens verschil in vorm bestaat tusschen den 3en en den 4en naamval, en ook in de schrijftaal geen verschil tusschen 3en en 4en naamval behoeft te worden gemaakt, zijn die naamvallen samengesmolten. Ze te onderscheiden heeft voor onze taal geen practisch nut’ (blz. 24). - ‘In één enkel geval slechts maken de Nederlanders in de beschaafde spreektaal onderscheid tusschen 1en en 4en naamval, namelijk bij de persoonlijke voornaamwoorden; houdt men nu alleen rekening met dit in de | |
[pagina 444]
| |
werkelijke taal levende onderscheid, dan zou men evengoed kunnen staande houden dat in het Nederlandsch het naamwoordelijk deel van 't gezegde in den 4en als dat het in den 1en naamval staat. Men zegt (met een eersten naamval) de dader was hij, maar met een vierden: hij was zich zelf niet meer. - Als ik jou (of hem) was, deed ik het niet. - Het schijnt hem niet te zijn’ (blz. 25). Zóó voorzichtig schijnt het noodig te zijn dat men zich uitdrukt, als men in een Nederlandsche schoolgrammatica het eenvoudige feit wil meedeelen, dat als een woord een onverbogen en verbogen casus onderscheidt, dat dan de eerste uitsluitend subject is en dat de tweede ook bij zijn en dergel. w.w. staat. - Waarom moet Dr. Holtvast zich hier zoo uitdrukken? Alleen daarom, omdat nooit wordt geschreven: hij is den dief; als ik dien man was. - Niemand zal er wel aan twijfelen, dat men in het Nederlandsch zegt: het schijnt hem niet te zijn en: als ik hem was. In de spreektaal is er geen woordklasse, behalve de persoonlijke voornaamwoorden, die een verbogen en onverbogen casus onderscheidt (natuurlijk blijven gevallen als te dien einde, om den broode en den ouwe, dat notabene ook als subject wordt gebruikt, hier buiten rekening; zij bewijzen niets voor de taal van nu) en bij déze woordklasse wordt de onverbogen vorm alleen gebruikt als subject; welnu, als men dan in zijn geschreven taal het verschil tusschen de, die, goede eener- en den, dien, goeden anderzijds wil handhaven - een verschil, dat in de levende taal niet bestaat -, dan zou het toch consequent zijn, zich voor het gebruik van deze vormen te richten naar de persoonlijke voornaamwoorden en te schrijven: hij is den dief. Maar zoo consequent gaat men gewoonlijk niet te werk, en zoo is Dr. Holtvast, die zich hier wel wat angstvallig houdt aan het ‘algemeene,’ er toe gekomen, zich zoo wonderlijk uit te drukken. - Het is te begrijpen, dat iemand van de opvattingen van Dr. Holtvast, die in onze dagen een grammatica schrijft en ook wenscht, dat die door dezen en genen leeraar wordt ingevoerd voor het schoolgebruik, in menig opzicht zal moeten transigeeren: de schrijver zegt dat dan ook zelf | |
[pagina 445]
| |
in zijn voorrede. Met dat transigeeren zal men zelfs heel ver moeten gaan: zoo heeft bijv. Dr. Holtvast, die zich herhaaldelijk in zijn grammatica doet kennen als een voorstander van de ‘nieuwe’ spelling, het niet aangedurfd, om uitsluitend deze te behandelen en in praktijk te brengen. Zoowel wat spelling als ook wat andere quaesties betreft, vermeldt en bespreekt hij tweeërlei opvatting naast elkaar, die van de ouderen en die van de jongeren, waartoe hij zelf behoort. Alles goed en wel, maar zoodoende loopt men gevaar, hier en daar onduidelijk te worden en de tweeërlei opvattingen niet goed uit elkaar te houden. Des te grooter is dat gevaar, als men, zooals Holtvast, niet overal beslist partij kiest: en Holtvast is dan ook niet aan het gevaar ontkomen. Men moet bijv. maar eens letten op de hierboven naar blz. 25 geciteerde regels: alleen rekening houdende met een ‘in de werkelijke taal levend onderscheid’ zou men ‘kunnen staande houden,’ dat het nw. deel v.h. gez. in den 4en nv. staat; - wordt daarmee niet gezegd, dat een andere opvatting eigenlijk toch juister is? Maar waarop is die gebaseerd? Het eenig antwoord is: ‘Men neemt aan, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde in den nominatief staat’ (blz. 24 v.) In hetzelfde hoofdstuk over de casus worden ook de principieel verschillende standpunten besproken, vanwaar men de quaestie van het al-of-niet onderscheiden-worden van 3en en 4en naamval kan beschouwen. Is men een ingewijde in het vak, dan begrijpt men wel wat de schrijver wil zeggen; maar een niet-ingewijde kan door deze uiteenzetting de zaak nauwelijks klaar worden: integendeel: als hij niet heel goede leiding heeft bij zijn studie, zal hij m.i. een zeer verwarde voorstelling krijgen van de naamval-quaestie. - En hetzelfde bezwaar bestaat ook bij andere hoofdstukken. Dit is jammer; maar 't was bijna onvermijdelijk: onder deze omstandigheden werkende, kon de schrijver moeilijk anders dan een vrij vreemdsoortig tweeslachtig boek produceeren; en dat mag hem niet verweten worden. Al kan zoo'n werk ons ook niet volkomen bevredigen, er is veel goeds in, veel, waardoor het hooger staat dan de meeste andere boekjes | |
[pagina 446]
| |
van zijn soort. Vooral de opmerkingen van meer algemeene natuur, zooals die over naamvallen (§ 48), over geslacht (§ 65), over samenstelling (§ 199 v.), zijn nuttig en leerrijk, natuurlijk mits goed toegelicht door den onderwijzer. In verschillende gedeelten van het boek kan men zien, dat de schrijver een nuttig gebruik heeft gemaakt van wat er vòòr hem geschreven is: zoo sluit zijn indeeling van de werkwoorden blz. 81 vv. zich aan bij die van Talen T. en L.V. 371 vv., en daardoor worden wij er voor gevrijwaard, dat bijv. worden-werd-geworden in één klasse komt met bergen-borg-geborgen, een classificeering, die begrijpelijk is voor iemand, die oud-germaansche talen kent, maar die door niemand mag worden goedgekeurd in een Nederlandsche grammatica. Tegenover het goede staat ook veel minder-goeds: in verscheidene gevallen was het beter geweest, verder te gaan, dan de schrijver doet; zoo bijv. in § 84. Terecht wordt hier opgemerkt naar aanleiding van zinnen als Hij schreef het boek vol en de kachel is aan, dat hier ‘de grens tusschen adjectieven en adverbia vrijwel is uitgewischt.’ Waarom niet een stapje verder gegaan en goed in hij is goed adv. genoemd evengoed als in hij schrijft goed? Mutatis mutandis gelden evengoed voor het Nederlandsch als voor het Duitsch Pauls woorden Prinz3. 341: ‘Die formelle Scheidung des Adjektivums von dem Adv. beruht auf der Flexionsfähigkeit des ersteren und der dadurch ermöglichten Kongruenz mit dem Subst. Wo dies formelle Kriterium fortfällt, da kann auch die Scheidung von dem Sprachgefühl nicht mehr strikt aufrecht erhalten werden. Im Nhd. ist sie wirklich zum Teil durchbrochen, nachdem das Adj. in prädikativem Gebrauche unveränderlich geworden ist, und nachdem der im Mhd. meist noch bestehende Unterschied zwischen der flexionslosen Form des Adj. und dem Adv. (starc-starke, schoene-schône, guot-wol, bezzerbaz) aufgehoben ist. Wir haben eigentlich kein Recht mehr gut in Sätzen wie er ist gut gekleidet, er spriçht gut und gut in Sätzen wie er ist gut, man hält ihn für gut einander als Adv. und Adj. gegenüberzustellen. | |
[pagina 447]
| |
Das Sprachgefühl weiss von diesem Unterschiede nichts.’ Dit - soms onvermijdelijke - transigeeren van den schrijver maakt een voorzichtig gebruik van het boekje noodig, het kan niet door leerlingen van scholen bestudeerd worden zonder goede leiding. Die is nog des te meer gewenscht, omdat Holtvast zich vaak duister en onjuist uitdrukt. De voorbeelden zijn talrijk. Ik doe er maar een enkelen greep uitGa naar voetnoot1): Wat ‘beschaafd Nederlandsch’ is in tegenoverstelling van de ‘dialecten’ is niet duidelijk uit § 13 v. In § 17 is het te prijzen, dat de definitie van een zin maar wegblijft, dergelijke definities zijn dikwijls vrij duister; maar waarom wordt als kenmerk van het gezegde genoemd alleen dat het ‘een mededeeling bevat’? Ook als de leerlingen later een uitvoeriger bespreking van het gezegde hebben gehad, zullen zij dit nog niet kunnen begrijpen. Het is trouwens ook niet waar: de zin bevat de meedeeling, niet het gezegde. - § 82 staat: ‘Bijvoegelijke naamwoorden noemen kenmerken van zelfstandigheden.’ Hoe zal een leerling, die dit leest, kunnen begrijpen, dat in het geciteerde voorbeeld ‘de Nederlandsche taal’ Nederlandsche een kenmerk noemt van de door het woord taal genoemde zelfstandigheid? - Is deze definitie van een voornaamwoord juist (§ 96): ‘Voornaamwoorden staan voor zelfstandige naamwoorden of bijvoegelijke naamwoorden in de plaats. Wat door een zelfst. naamw. of een bijv. naamw. genoemd wordt, wordt door een voornaamwoord aangeduid’?’ En wat te denken | |
[pagina 448]
| |
van § 97, waar mijn, deze, welke worden genoemd ‘voornaamwoorden die voor bijvoegelijke naamwoorden in de plaats staan’? - Wat een rare voorstellingen over taalontwikkeling worden er in de hand gewerkt door § 202: ‘Aan nieuwe samenstellingen dient vóór alles de eisch gesteld te worden dat ze begrijpelijk zijn.’ Zeker voor het geval, dat een schooljongen, die dit boekje gebruikt, bij gelegenheid zou willen denken: ‘Hé, ik zal eens een nieuwe samenstelling gaan maken.’ - Zou niet één bladzijtje, dat duidelijk maakt, hoe het gebruik van een in een zekere periode, bijv. in onzen tijd, in de taal levend suffix zich door analogie uitbreidt, nuttiger zijn, dan eenige pagina's, gevuld met suffix-formaties, te meer omdat de plaatsruimte ontbreekt, om hier een wat uitvoerige, degelijke bespreking aan toe te voegen? - En zoo zouden wij voort kunnen gaan. Maar het is mij er niet om te doen, een critiek te schrijven op het boek van Dr. Holtvast. Wij mogen blij zijn dat het boek er is; niettegenstaande al wat er op aan te merken zou kunnen zijn, is en blijft het een mooi boek, een karakteristiek boek voor den tijd, waarin het geschreven werd. De schrijver zelf geeft toe, dat hij ‘om practische redenen’ deze spraakkunst niet zóó kon schrijven als hij wel graag had gewild; maar juist daardoor, juist door zijn tweeslachtige karakter, is dit boekje nog een sterker protest tegen ons oude grammatica-onderwijs. Het is te hopen, dat wij gauw zoo ver zullen zijn, dat Dr. Holtvast een spraakkunst zal kunnen schrijven, waarin hij veel van dezelfde ideeën verkondigt, die nu in dit boekje zijn te vinden, zonder dat het nog noodig is, voortdurend te transigeeren met en te polemiseeren tegen de afwijkende opvattingen van zooveel vakgenooten. - Veel polemiseeren in een schoolboekje voor 12-15-jarige leerlingen is uit den booze. - In dit boekje komt verscheidene keeren voor, dat men dit of dat - vaak iets afkeurenswaardigs - doet: volgens § 30 zegt men van de meewerkende voorwerpen, dat ze in den derden naamval staan, volgens § 92 schrijft men: honderden menschen, duizenden insecten ‘en beschouwt honderden en duizenden | |
[pagina 449]
| |
dan als meervoudige zelfst. naamwoorden’, enz.: in deze en in zooveel andere gevallen is men = de heeren grammatici. Wanneer zal het eens zoo ver zijn, dat de leer van deze men in overeenstemming is met het taalgevoel? - Zooveel mogelijk onthoudt Holtvast zich van polemiek, maar soms is hem dit niet mogelijk (zoo ook § 244), en ook elders kan men meermalen zijn afkeuring van 't geen hij zelf leeraart tusschen de regels door lezen. Er is één voornaam punt, waarmee de grammatica in 't vervolg goed rekening zal moeten houden, en dat heeft Dr. Holtvast begrepen: wij moeten voor alles nagaan, hoe onze taal van tegenwoordig is. Dit is ook noodig - daarop wil ik ten slotte nog even wijzen - met het oog op de studie van vreemde talen: iedere taal heeft zijn eigen grammatische categorieën, iedere taal heeft zijn eigen middelen, om de betrekkingen tusschen woorden en zinnen uit te drukken: leert men op school Engelsch, dan bemerkt men al gauw, dat daar het aantal flexie-vormen geringer is dan bij ons; het Latijn en Grieksch daarentegen - en ook het Duitsch - bezitten veel meer vormen. Toch kan men in al die talen even duidelijk zijn gedachten uitdrukken; alleen: iedere taal heeft zijn eigen middelen, om dat te doen. En daar wordt vaak niet genoeg op gewezen. Dikwijls zal men hooren verkondigen, dat het Latijn over meer vormen beschikt om verschillende betrekkingen uit te drukken, dan het Nederlandsch, en dat het dus rijker is; niets is minder waar: al die betrekkingen drukt het Nederlandsch net zoo goed uit, al is 't niet door casus-, tempus-, modusvormen enz.: wij bereiken hetzelfde o.a. door woordschikking en door hulpwoorden. Een heel instructief hoofdstuk, om dat aan te toonen, maar dat gewoonlijk al te kort behandeld wordt door onze grammatici, is dat over modaliteit: verschillende talen bezitten aparte modus-vormen; afgezien van den 2. ps. imper. en eenige oude conjunctief-vormen (bv. leve de koning!) bestaan die in het Nederlandsch niet: toch is het aantal manieren, waarop bij ons modaliteit wordt uitgedrukt, het aantal middelen, waarmee wij de verschillende betrekkingen van het individu tot de werke- | |
[pagina 450]
| |
lijkheid aanduiden, legio. Natuurlijk behoeven dergelijke hoofdstukken niet altijd geleerd te worden: zoodra ze maar zóó duidelijk worden behandeld, dat de leerlingen eenigszins een inzicht krijgen in het eigenaardige, in het essentiëele van de Nederlandsche taal, dan zijn zij daarmee meer gebaat dan met de grootst mogelijke feitenkennis, ‘geput’ uit een of andere grammatica, die niet zuiver en alleen rekening houdt met de levende taal, met het Nederlandsch van onze dagen.
Zwolle. N. van Wijk. |
|