Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Boekaankondiging.Maurits Sabbe: Het leven en de werken van Michiel de Swaen. Brussel, Hayez, Drukker der Koninklijke Academie van België. 1905. Nu Vlaanderen zijn plaats hernomen heeft in de Nederlandse letterkundige beweging van onze tijd, verdienen ook de schakels die in het Zuiden de Middeleeuwen met de 19de eeuw verbinden, meer aandacht dan er tot nu toe aan geschonken werd. Al zijn daar weinig lichtpunten in het duister van de 17de en 18de eeuw, toch ontbreekt er iets aan het histories verband, wanneer hier b.v. bij Jonckbloet een leemte te konstateren valt. De bovengenoemde bekroonde verhandeling, een omvangrijke en grondige monografie, levert een belangrijke bijdrage voor dit verwaarloosde hoofdstuk. De meeste lezers zullen zelfs de naam van deze Duinkerkse rederijker (1654-1707), tijdgenoot van het derde geslacht van onze zeventiende-eeuwers, niet kennen, of ze moesten zich herinneren dat Willems hem in zijn bekende Verhandeling bespreekt, en SnellaertGa naar voetnoot1) hem zelfs als ‘een dichter van den echten stempel’ kenschetst. Het eerste hoofdstuk geeft de schaarse levensbiezonderheden: de klassieke opvoeding bij de Jezuieten, zijn vestiging als heelmeester, en zijn rederijkerswerkzaamheid. Van belang is vooral zijn bekering tot een mysties ascetisme, | |
[pagina 318]
| |
waarin de schr. terecht aanleiding vindt om hem met Jan Luyken te vergelijken (blz. 23). Uit die bekering vloeien niet alleen overdreven zelfbeschuldigingen voort, die ons aan Anna Bijns doen denken, maar ook de geringschatting voor zijn eigen werk, vooral voorzover dit geen stichtelik karakter droeg. Bij zijn leven zijn dan ook slechts zijn vertaalde werken uitgegeven. Daarop volgt dan een beschrijving van de werken die ons uit latere drukken of uit de handschriften bekend zijn. Het tweede hoofdstuk, Krakeelende Rederijkers, behandelt een kwestie die op zichzelf onbeduidend is, maar die ons in staat stelt ‘een eigenaardig kijkje te nemen op de bedrijvigheid der Zuid-nederlandsche rederijkersgilden op het einde der 17de en het begin der 18de eeuw.’ Daardoor leren we kennen ‘het literair geweten dier dagen’ en ‘de omgeving waarin De Swaen zich bewoog.’ (blz. 59).Ga naar voetnoot1) Zeer juist formuleert Sabbe dan het hoofddoel van zijn onderzoek in deze vraag: ‘In welke maat is hij (De Swaen) met die rederijkersomgeving vergroeid, in welke maat raakt zijn kunstpersoonlijkheid er in verloren, in welke maat heeft hij er zich uit losgewerkt naar den hoogeren trap van den zelfstandig denkenden en voelenden dichter?’ (blz. 62). Een merkwaardig geschrift van De Swaen wordt in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk besproken, de Rymkonst, een bewerking van de Ars poetica, ‘gepast op de heden daegsche oeffening der Nederduytsche taele.’ Dit is dus een tegenhanger van Pels z'n theoretiese beschouwingen, en als maatstaf voor het kunst-peil in het Zuiden, van niet minder belang. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de Treurspelen (Mauritius; Catharina; Zedighe Doot van Carel V, en de vertalingen van de Cid en de Andronicus). Het bestek van deze aankondiging laat niet toe, daar nader op in te gaan. Alleen wijs ik op het opmerkelike feit, dat Sabbe Jonckbloet's | |
[pagina 319]
| |
beschouwing van het Vondeliaanse drama in bescherming neemt tegen Looten (blz. 116 vlg.), en op dezelfde gronden als Jonckbloet een afkeurend oordeel uitspreekt over De Swaen als tragicus. Volgens Sabbe moeten de treurspelen van De Swaen, evenals die van Vondel, gewogen worden volgens de theorie van Aristoteles-Scaliger, die door de beide dichters zelf nadrukkelik verdedigd werd. Daartegenover trof mij deze uitspraak van Sabbe (blz. 115): ‘Konden wij nog De Swaen's tafereelen bekijken met eerbiedige, geloovige oogen, zooals het vrome middeleeuwsche publiek de naïeve mysterie-spelen bekeek, dan zouden wij er wellicht nog heel wat genot aan hebben.’ Als nu later blijkt dat de geestelike kern van De Swaen's poëzie eigenlik Middeleeuws is, zou dan de beoordelaar, die in de geest van dit werk door wil dringen, niet verstandiger doen - ondanks alle theorie - als hij een poging waagde om zich tegenover deze kunst te plaatsen als tegenover een mysteriespel? Als een dergelijke historiese waardering voor ons modernen geheel onmogelik is, dan zou immers ook een zeer groot deel van de Middeleeuwse kunst voor ons ‘van geringe waarde’ worden? Een eigen oordeel over deze drama's heb ik natuurlik niet, maar blijkens Sabbe's analyse is de familie-trek, die deze stukken met Vondel's kunst gemeen hebben, onmiskenbaar. ‘De Swaen's voornaamste bekommering is stichtelijk op ons gemoed te werken. Hij wil door het treurspel de harten tot God verheffen en de zielen louteren. Hij treedt op het tooneel als de predikant op den predikstoel. Zijne helden en heldinnen zijn christene deugden in menschelijke lichamen, zonder menschelijke ziel. Mauritius is de volstrekte, grenzenlooze onderwerping aan Gods bevelen, Catharina de onbevlekbare kuischheid en de geestdrijvende godsdienstijver, Keizer Karel de heilige afkeer voor ijdele, broze, wereldsche pracht en grootheid’ (blz. 119). Een afzonderlik hoofdstuk (IV) behandelt het blijspel De Gecroonde Leerse, ‘een voortbrengsel van den volkschen geest, die bij De Swaen onder de korst van het classicisme schuilde.’ Dit is eigenlik een gedramatiseerde anekdote, | |
[pagina 320]
| |
die in de volksmond leefde: een bezoek van Karel V aan een schoenlappersgezin, waar hij onbekend een vrolike avond meeviert. De Swaen heeft daar een liefdes-intrigue ingevlochten. Naast de werken van Ogier verdient deze schildering van het Vlaamse volksleven in de 17de eeuw onze aandacht. Maar de auteur wordt zijn didaktiese neiging niet ontrouw, want in de fieguur van Ambroos voert hij de bespiegeling binnen, die bij het realisme van dit stuk scherp afsteekt: ‘Ambroos is als het ware De Swaen zelf, die door het stuk wandelt en zedelijke rijmwerken voordraagt.’ (blz. 158). Zou Sabbe ons niet willen verplichten door de kritiese uitgave van dit in vele opzichten interessante kluchtspel, die hij zo wenselik acht? Verreweg het belangrijkste gedeelte van deze studie lijkt mij het vijfde hoofdstuk: Verhalende en lyrische Leerdichten. Ook Sabbe is van oordeel ‘dat De Swaen zich in zijn godsdienstige gedichten het hoogst verheft’ (blz. 218). Naast de Zedelijcke Rijmwercken staat het uitvoerige dichtstuk Het leven en de Dood van Jesus-Christus. Treffend is het hoe hier de klassieke beschaving slechts als een vernis de geheel Middeleeuwse levensbeschouwing dekt. Nog minder dan in het Noorden was hier het geestelik leven van de Middeleeuwen door hervorming en renaissance aangetast en ontbonden. Maar terwijl de mystieke stromingen in het Protestantisme, ons in de poëzie van een Luyken of Lodensteyn geopenbaard, meer aan de ketterse mystiek van de Middeleeuwen doen denken, zien we in het werk van de Swaen de rechtstreekse voortzetting van het naïeve vijftiende-eeuwse volksgeloof, door de kerk in rechtzinnige bedding gehouden. De ziel is Jezus' bruid (blz. 172); bij de schildering van haar liefde worden de vurigste zinnelike kleuren niet versmaad (blz. 173); in schrille, afschuw-wekkende kleuren zien we de vergankelike aardse schoonheid (blz. 174); het kloosterleven blijft het ideaal (blz. 178). In de taferelen van Christus' geboorte vinden we de naïeveteit van de Middeleeuwse kerstverhalen en kerstliederen terug (blz. 186-189.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 321]
| |
Het Christus-portret op bl. 219 is geheel in Middeleeuwse geest; de beschrijving van Gabriëls nederdaling noemt Sabbe ‘zoo glanzend en bekoorlijk als dat van een seraphijn uit Memlinc's hemelvisioenen.’ (bl. 218). Ik kan niet nalaten om tenminste dit citaat als proeve van De Swaen's verzen hier af te schrijven: Den stillen voornacht dreef langs 't swervende gewemel
De silver sterren door den Diamanten hemel,
Doen Gabriël, van God gesonden, nederquam.
Syn bloosend' aensicht was omringelt met een vlam
Van Minnestralen, die vol lieffelyke lonken
Rondom syn witten hals, en blonte hairen blonken.
Een kleeding van lasuer met lelien bestort,
Bedekte syne lêen; aen 't middel-lyf omgort
Met peerelwit satyn, doorzaeyt met gulde blommen.
De Hemelvrede scheen met hem beneên te kommen:
Hy dreef de soetigheyt, lieftalligheyt en min
Voor hem ter aerden nêer wyt 't salig Hofgesin.
Hem volgden wederzyds twee seraphine Reyen,
Geschikt om tot de Bruyd den Bruydegom te geleyen.Ga naar voetnoot1)
Tot de aantrekkelikste verzen die in deze rubriek gegeven worden, behoort ook de melodieuse parafrase van het Stabat Mater (bl. 222-224). Een oorspronkelike geest is De Swaen niet geweest. Tot in zijn beeldspraak kunnen we zijn onzelfstandigheid nagaan (blz. 203), maar hij blijft eenvoudig en waar, met een afkeer van alle opsmuk en mythologiese bombast, waaraan de Noordeliker bewonderaars van Vondel zich bezondigden | |
[pagina 322]
| |
(blz. 184). In zijn Rymkonst zegt hij: ‘De rymers van desen tydt willen alle Vondelianen syn; sy volgen nae alles wat in hem hard en hoogdravend is; maar versuymen syn orden, aerdigheyd, statigheyd, schranderheyd en geleerdheyd. Dus vervallen sy in woestheyd, duysterheyd en ongeschiktheyd’ (blz. 71). In hetzelfde werk krijgen we ook een karakteristiek van Cats; hij is verontwaardigd dat Cats door zijn landgenoten met ‘onaerdige ondankbaerheyd’ en ‘kleynachting’ behandeld wordt. Hier verbergt de schrijver dus niet dat hij Vondel en Cats als zijn leermeesters beschouwt. Sabbe heeft met duidelike voorbeelden de grote invloed van deze ‘modelschrijvers’ aangetoond (blz. 207-215): zowel de ‘sterke styl’ van Vondel als de ‘soete styl’ van Cats, met zijn voorliefde voor het emblematiese (blz. 180), heeft de West-Vlaming bewonderd en nagevolgd. Sabbe waarschuwt hier dat men De Swaen niet mag beoordelen naar onze moderne maatstaf van oorspronkelikheid en eigen vinding: ‘De 17de eeuw kende deze eischen niet of althans niet in zoo sterke maat als wij. Wat De Swaen deed, achtte hij zich in alle eerlijkheid geoorlooft. Hij eigende zich Vondel toe, maar verwerkte hem tot iets nieuws, dat alleen nog kenteekens van zijn oorsprong droeg. Dit liet De Swaen's tijd toe. Bij tientallen zijn de zeventiende-eeuwsche schrijvers op te sommen, die met de Grieksche en Latijnsche | |
[pagina 323]
| |
classieken deden, wat De Swaen met zijn Nederlandsche modellen heeft gedaan. Als een bij wentelde hij zich met wellust in de bloemen van Vondel's stijl en haalde er de stof uit waarmede hij zijn honig maakte. Laat nu dien honig door smaak en aroma zijn oorsprong verraden, toch behoort hij aan de bij, die ze ons schonk.’ (blz. 215).Ga naar voetnoot1) Men ziet dat de schrijver hier niet aarzelt om de middeleeuwse beschouwing van oorspronkelikheid op deze zeventiende-eeuwer toe te passen. Of dit in een zozeer veranderde samenleving opgaat? Misschien schemert in dit oordeel enige overschatting van onze dichter door, bij de schrijver van een monografie even begrijpelik als vergefelik. Misschien is ook de vergelijking dat De Swaen ‘boven zijn rederijkende tijdgenooten zich verheft als de eik boven het struikgewas,’ (blz. 224) wat sterk gekleurd. Maar al zouden wij de waardering van Labus, dat deze dichtwerken ‘wel weerdt zyn in goudt te drucken’ (blz. 29) niet meer onderschrijven, er schuilt in deze rederijker een echte poëet. Sabbe stelt zijn talent boven dat van Poirters en Ogier; ongetwijfeld staat hij boven menige middelmatigheid, voor wie in onze letterkundige geschiedenis een plaats ingeruimd is. Ook ter illustratie van de grote invloed die de Noord-Nederlandse letteren, met name Vondel en Cats, op het Zuiden gehad hebben, verdient De Swaen's werk ten volle bestudering. Dr. Sabbe heeft met zijn degelike studie een goed werk verricht. Het ware te wensen dat hij ons nu ook de beide andere 17de-eeuwers uit het Zuiden, Poirters en Ogier, in hun omgeving schetste; dan zou dit drietal met hun achtergrond ons een volledig beeld geven van het letterkundige leven in de Zuidelike gewesten, gedurende de 17de eeuw. Maar ook nu moeten we de schrijver dankbaar zijn voor deze belangrijke bijdrage tot dat ongeschreven hoofdstuk.
Assen, Maart '05. C.G.N. de Vooys. |
|