Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
Breero en de bruin-ogen.Het volgende sluit bij het vorige stuk over B's liefde voor Margriete aan en heeft tot tekst de volgende verzen van Breero:Ga naar voetnoot1)
Het wil laten zien, dat enkele van deze verzen allerminst onherroepelik, door Jan ten Brink in z'n Novelle ‘De Bredero's’ en anderen, op de ware plaats gezet zijn, en tevens in 't voorbijgaan een beetje krietiek oefenen op Jan ten Brinks ander werkGa naar voetnoot2) en op de nog al slechte uitgave van de werkenGa naar voetnoot3) van Bredero, waar niets gedaan is om | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
de waarde van ten Brinks werk te toetsen, waar geen eenheid in is van samenstelling, wel een grimmeling van taal- en spelfouten, die het boek telkens wanhopig doet weggooien.Ga naar voetnoot1) Maar het wil tevens met de daad tonen, dat een jonger geslacht de grote betekenis van ten Brinks werk over Bredero inziet en niet voor hem wil onderdoen in liefde voor de grootste ontboezemaar, de fijnste gevoeler van de 17de eeuw. - Wat een vragen komen er bij de in Bredero studerenden op! En - neem nu b.v. alleen de lyriek, hooggeléerd mag Dr. G. Kalff zijn, van kunst en z'n wording toont hij geen inzicht te hebben.Ga naar voetnoot2) Wat hij zegt doet ons niet in 't minst doordringen tot Bredero's zieleleven. En ten Brinks werk? Alle eerbied voor z'n grote liefde voor Br., maar er zijn fouten in die zo voor de hand liggen, dat ze dunkt mij in 't oog moesten vallen. Laten we maar beginnen met het eerste vers. Daarin noemt de schrijver als zijn tweede liefde ‘een bruynooghd' Coninginne’ en iets later dezelfde: ‘een deughd-rijck wel gebooren Bescheyde wyse vrouw.’ Jan ten Brink begintGa naar voetnoot3) met hier twee verschillende personen in te zien: uit de hele redenering blijkt, dat het er één moet wezen; en nu hebben we ook nog een dierekt bewijs dat die ‘bruynooghd' Coninginne’ onmogelik kan geweest zijn Tesselschade, | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
zoals hij, zonder enig bewijs voor z'n beweren te geven, haar noemt. Immers hij zegt er in: 't Oogh doet mijn cort beminne
Een frisse suyvre Maacht,
Een bruynooghd' Coninginne
Heeft dees weer haast verjaaght.
De eerste was Margriete; de liefde voor haar was in 1602 geëindigdGa naar voetnoot1) en de bruinoog kan Tesseltje niet geweest zijn, omdat ze toen 7, 8 jaar was. Afgescheiden nog van het bewijs dat Tessel bruine ogen had, wat ook niet door ten Brink gegeven is. Deze bruinoog moet dus een andere zijn. Hoe was zij? Doe heb ick uyt verkooren
'T geen my wel nut syn sou
Een deuchd-rijck, wel gebooren,
Bescheyde wyse Vrou,
Recht is het dobble rou
Als het komt an den dagh,
Die mogend' niet en wou
En willend' niet en mach:
Ick wou wel siet
Maar sy wou niet
Doe bleef ick int verdriet.
De laatste drie, de eerste vier regels zijn heel duidelik; de middelste vier waren het voor Breero vermoedelik wel, voor de schone ook, maar voor ons aanleiding tot een vraag.Ga naar voetnoot2) Bedaardheid en wijsheid waren wel haar grootste deugden bij haar hogere geboorte komende. Lees nu eens aandachtig het volgende lied:Ga naar voetnoot3) Door jeuchdich, blinde, domme sinnen,
Begaf ick my oock tot het minnen,
Dies 't hert ,, verwert
Meest alle daghen
Int treurich claghen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
De Schoon die mij dit spel bereyde
Is d'oorsaack dat icker uytscheyde,
Deur 't schijn ,, 't welck myn
Dus had ghetoghen
Heeft my bedroghen.
Ick eenvoudighe slechte Herder,
Dus reuckeloos en docht niet verder,
Dan dat ,, ick hadt
Nu wel te deghen
Een Lief verkreghen.
Vertreckt ghy malle fantasije,
Flux versiet u mijn willich lije
Wech voort ,, 't paspoort
Wert u ghegeven;
'T is al geschreven.
Ick ban u uyt mijn hart noch vaster,
Ghy rust roover, dijn stercke laster,
Gheveynst ,, maar peynst
Het sal u missen
Hier meer te vissen.
Ach Minne! daer ick dus voor vreese
Ick kan noch mach sonder u niet wese,
't Hert kout ,, onthout
Mijn groeysel hede,
En mijn vreuchd mede.
Mijn klare Son, deur het schoon weder,
Straalden in en op de ooghen teder,
Van haer ,, dienaer
Die heeft ontfanghen
Schaem-roode wanghen.
Na dees stuur-Herfst comt den Somer,
Die myn gront verwermt ende vromer
Begon ,, mijn son
Te laten dalen
Haer gulde stralen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
De dorre stam gingh ick soo snoeijen,
Datter nu nieuwe vruchten groeijen,
Ja meer ,, dan eer-
tijts is bevonden
t'Eenigher stonden.
Mijn vrou, 't is tijt, wilter op passen,
De vruchten rijp sijn schoon volwassen,
Comt ras ,, 't ghewas
Mach niet meer toeven,
Tijt stracx an 't proeven.
Als 't windich suchten my verdroten
Heb ick met traanen nat begoten
De stam ,, die quam sich droef vertonen
Voor veel personen.
Adieu mijn Son, fleur der Godinnen,
Mijn moyten is licht, mach ick verwinnen,
Mijn leedt ,, ick weet
En hout secreter
Wist ghy 't, 't waer beter.
Nietwaar:Ga naar voetnoot1) door jeugdige, blinde, zinnen gaf hij zich ook over aan het minnen en z'n leven verging in treurig klagen - hij let vooral op de afloop -; de schone door wie hij verliefd werd was de oorzaak dat het afraakte; de schijn die hem had aangetrokken bedroog hem. Hij, de eenvoudige, dacht niet verder dan dat hij nu wel ter deeg een lief gekregen had. Weg fantazie, weg rust-rover: hier is het verder verboden viswater voor u. Zo dacht hij, maar hij kon niet buiten de liefde, en zie, daar kwam de nieuwe liefde, ‘mijne klare son’, en hij kreeg schaamrode wangen. En het volgende vooral is nu voor deze bruinoog van belang. Nu zal na de stuurse herfst de zomer komen en zijn liefstes gloed werd hem al warmer en warmer. Zijn dorre zielestam besproeid met tranen leverde nu nieuwe en meer (dicht)vruchten dan | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
ooit te voren. Dag, liefste, roept hij haar toe, mijn last is gering als ik maar verwinnen mag, ik ken mijn leed en houd het stiller (maar) als jij het wist was 't beter. Nietwaar: hij had blijkbaar moeten boeten voor z'n roemenGa naar voetnoot1) en zou zich nu daar wel voor wachten. We kennen dan ook weinig of niets in druk uit de jaren na 1602. Zijn verzen hield hij zeker voor zich tot na 1610. Maar als hij zelf zo verstandig al is, waarom zegt hij dan, dat het hem wel ‘nut sijn sou’ een zo bedaarde wijze, welgeboren vrouw te krijgen? Het verstandig-doen bepaalde zich, geloof ik, alleen tot het voorzichtig-wezen met z'n verzen. Immers: wij weten het, de eerste liefde was heftig en er volgde dus een hevige terugwerking op, neiging zelfs, vrees ik, om uit de band van de maatschappij te springen zoals men die kan lezen in Een sieckens klaegh-laydtGa naar voetnoot2) beginnende ‘Ghy Maeghden en Iongelingen.’ De zieke spreekt z'n maats toe: Met wien ick plach te swerven
In grondeloos verderven
Als woeste onverlaets.
Hij waarschuwt hun, misschien wel wat overdreven als een boetedoener, met eigen voorbeeld: Ick plach wel eer te wesen
Bly-geestigh en verheught,
En heb alsins gepresen
De schijn-vluchtige vreught,
Dies ick oock al mijn Jeught.
Door 't al te licht bekoren,
In dwaesheyd heb verloren.
In 't luchtigh singen en springen
Heb ick my vaeck verblijd,
In niet-waerdige dingen
Heb ick mijn seer verblijd.
| |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
Mijn kostelijcke tijd
Heb ick tot quaed begheven,
Dies 't beste van mijn leven
De wraeck der straffe lijd.
Wijn, lust, en wil van Vrouwen,
Het werelds suycker-soet.
Ziedaar, dat deed hij. De vraag is maar wanneer en nu kan ik me er zo in denken dat hij toen óók zo was. Daarom kan bovenstaand vers wel van later tijd zijn, zoals t.B. het steltGa naar voetnoot1): er zijn nog wel heftiger uitingen van zijn diep berouw over z'n leven, maar er was geen tijd, waarin hij meer aanleiding had om aan de zwier te gaan, dan toen hij jong was en teleurgesteld werd. Heeft hij wellicht, door te vroege roem in z'n nog zo jonge leven een reusachtig gevoel van kunnen gekregen? Maar ook een overdreven gedachte van het hoge aanzien waarin hij stond? Immers, als het met Margriete gedaan is, denkt hij te zullen sterven, zo stel ik me voor en geef een plaats hier aan het vers: K'heb u nooit lief gheheten. Zie ook het ongetwijfeld uit die tijd zijnde: Door jeuchdich blinde domme sinnen, voorlaatste koeplet. Rotsvast staat het eerste hier niet, dat spreekt. Ghy gaat myn Jeugd' bereyden
Een overdroeve doodt
Zingt hij haar ten slotte toe en dan:
Viert Maagden JongelingenGa naar voetnoot2)
Met schreyen mijn uytvaert,
Myn lof met rou wilt singhen
Als men my stopt in d'aart,
Stelt op myn graft dees woorden waert,
Dees steen bevat
Die te lief hadt
En sturf van Liefd bezwaart.
| |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
Wil d' doot mijn leeven spaaren,
Soo sal k' indien ick kan
T'eynde der werelt vaaren,
Soo sie 'k mijn leyt niet an:
Maar ick mistroostigh' jonge Man
Waar dat ick gae,
Waar dat ick staa
Het volght my achteran.
Soo ick de doodt moet smaacken
Begeer ick dese beed;
De Huysen met swart Laacken
Rouwich en statich cleet:
Luyd op het droefste dat men weet
O draaghers hoort
Gaat niet ras voort
Maar droeve schreeden treet
En later dreigt hij haar nog eens weer, haar en z'n Vriend' en Vyanden
Die m' gunnen goet of quaat
Ick treck in vreemde Landen
En troosteloos verlaat
Mijn gheboorte Stadt en de staat
Adieu ick ty
Lief denckt om my
Alst wel, of qualijck gaat
Bij dit vers missen wij wel de besliste aanduiding dat het op Margriete doelt, maar er heerst een overmoedige stemming in; zo iets als een opgeschoten jongen kon overkomen die te vroeg beroemd werd; zo iets als Kloos deed zingen: Ik zal mooi doodgaan.
Zo iets heeft men op oudere leeftijd niet meer zo en, toen hij wat ouder werd was hij ‘meesten tijt een Cluysenaar...Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
in (z)ijn stil en afghesondert Cluysgen: En - schrijft hij - of ick schoon somtijts al coom by de Lieden, so is nochtans de ontsach van mijn Ouderen soo groot, dat ick mijn gantsch binnens-huys moet myden van alle lichtvaardicheyt.’ Welnu kluizenaars komen niet meer tot zulke hoogmoed, als ze zo goed hun verstand hebben als Bredero. Wie zo teleurgesteld wordt, wie van zo'n hoogte van illuzie neerkomt, hij moet krachtig zijn om zijn val te overleven. Breero was tijdelik verbazend zwak en nu behoeft men niet te vragen waarom die deugdrijke wijze vrouw, die welgeboren en verstandig was, hem niet gelukkig maakte. Zij wou niet, verklaart de dichter, en hij bleef in 't verdriet.Ga naar voetnoot1)
Totdat er een ander kwam: was het weer een bruin oog, dat ‘aardich meysjen’Ga naar voetnoot2) of was het een andere? Er is in ieder geval nog een liefste met bruine ogen geweest. En die was Rooms denk ik. Zij wordt genoemd in Ach strenghe Liefd ghy schijnt seer soet.Ga naar voetnoot3) Hij spreekt er van haar ‘bruyne Oghen’, maar zegt berustend weemoedig: En of 't mijn schoon na wensche ghingh
Na langhe trouwe proeve
Dat sy my tot haar Lief ontfingh,
Een dingh sou ons bedroeven,
Want siet ons ghesintheyden
Syn int gheloof verscheyden
Dit maeckt altijdt
Een harden strijdt
Op 't laast of haat of nijt.
Maar, zegt Jan ten Brink, dit slaat duidelik op de Roomse Tesselscha?Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
Och kom, dat kan niet zijn. Dan zou dus op Tesseltje ook passen wat hij in koeplet 2 van 'tzelfde vers zegt: Als ick des daachs verby haar gaa
En meen in Huys te snappen
Een yghelyk die siet my naa
Dies vrees ik dan voor 't klappen,
Mijn opset moet verand'ren
En ick gaa dan vast wand'ren
Ja gins en weer
Op ende neer
Totdat ick 'thuys waarts keer.
Wil ik des avens by haar gaan
Om met haar wat te spreecken,
Soo sie ick imant bij haar staan
Of wert van die bekeeken,
't Doet mijn wel heele nachten
In een stoep zitten wachten
Ghekreuckt, ghekromt
Wel dicht vermomt,
Tot dat dander uyt komt.
En dat kan Tesselscha toch niet zijn, al hebben ook nog zovelen haar het hof gemaakt. Immers Breero kon maar een boodschap aan haar vader verzinnen om aan te lopen op de Gelderse Kaai. Hij kwam er toch aan huis. En dan, al weten wij van De Roever's boek Van Vrijen en Trouwen dat het in die tijd wel eens een beetje anders toeging dan tegenwoordig in onze deftige kringen, dat Tesselscha aan de deur zou staan, of de vrijer binnen liet tot diep in de nacht, dat wil er niet in. Dus Tessel is dit niet,Ga naar voetnoot1) wel is het een jonge schone blijkbaar, een die veel vrijers had, wat niet te verwonderen is met ... haar soo schoone schoonscheyt die
Soo Heerlijk is gheschaapen
| |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
En hij is weer bang voor het ‘klappen’, voor de laster, en weer had hij het zo geweldig te pakken dat hij zich voor nam te doen een tocht
Om buyten t' Slans te trecken
Doen ick de Zee aenschoude
Terstont het mijn beroude.
Evenmin kan deze bruinoog, deze ‘Jonckvrou’, de eerste zijn na Margriete: immers Doe heb ick uyt verkoore
'Tgeen mij wel nut sijn sou,
Een deuchd-rijck, welgebooren,
Bescheyde wyse vrou
zegt hij van z'n tweede liefste en het was nu toch niet zo heel nuttig voor Breero om daar in stoepen te overnachten evenmin als alle die mooie eigenschappen nu juist voegen bij een meisje dat er zoveel vrijers op na hield. Wie zij was? Slaat op haar dat vers Maar siet! sy sluyt,Ga naar voetnoot1)
Ach Lief, wilt soo niet sluyten
Siet eerst eens uyt
Wie dat ghy hier laet buyten
U deurtjen gaen.
Ach! wildy niet?
En ist dan u behaghen
Dat ick 't verdriet
Hier op de straet moet klaghen?
Voor nijers boos,
Voor vrijers loos,
Voor yder
Voor vrijers loos
Of yemant die my siet?
| |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
Ick gaf een klop
Met vreesen en met hopen,
En seyd doet op,
Sy seyd' ick doe niet open
En zingt hij in deze tijd dat lied:Ga naar voetnoot1) Die sonder hoop moet minnen?
Het kan best wezen, want haar katholiek zijn was een groot bezwaar en nu bestaat datzelfde bezwaar tussen hem en Tesselschade,Ga naar voetnoot2) maar dit vers is veel te hartstochtelik, de toon van de aan Tessel gewijde is veel hoofser, Hooftser. Zodat ik eer geloof dat het op dit mooie jonge bruinoogje slaat. Hij zucht Soumen wel sotheid vinden
Soo groot (helaes!) als mijn,
Die min, en langh' beminden,
Die my niet eygen kan sijn?
Ick min en heb verkoren
Die 'ck met behaghen sagh;
En ick weet van te voren
Dat ickse niet krijghen en mach.
Bij de andere liefsten was er toch altijd nog kans, maar in de strenge famielie Breero paste een katholieke niet, al te wel. En toch, zij was zo mooi: hij werd er hartstochtelik van als in dat vers: Hoe soet singht ons de Nachtegael
Elck Vogeltje singt zijn eyghen tael
Hoe sou ick my bedwinghen
Mocht ick met mijn schoonliefste smal
Spanceren in het Roosen dal,
Spanceeren ‘lief twas myn begeeren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
Haar Oochgens bruyn, haer mondetgen root
Haer Borsgens ronder dan een cloot
Sy doet mijn Vleys verteeren
Zie, ook dit past niet bij de deugdrijke, welgeboren, verstandige, taktvolle vrouw eerder bij de ‘jonkvrou’ met al haar vrijers. Uit deze zelfde tijd is vermoedelik: Uit Liefden com ick dagelijcx nu.Ga naar voetnoot1)
Ook daarin spreekt hij van haar ‘levendige geest gheswind’ haar schoonheid en zijn als zinneloos rondzwerven van liefde. En dan verder: Och soo men my delft int aartrijck
Door een troost'loos verscheyen,
Een droeve sleep myn rouwich lijck
Sal volleghen: met schreyen
En naar ghehuyl
Sal men myn cuyl
Met Bloem en Palm bespreyen.
Doch soo een onverhoopt gheval
Myn u noch stelt in handen,
Wie weet wat vreught dat wesen sal
Dan in myn Vaaderlanden:
Een heugh'lijck vier
Sou yder schier
Om myn noch gaeren branden.
Dit toch is hetzelfde thema van dat vorige vers, met hetzelfde grootheidsgevoel er in, maar het kan niet wel op hetzelfde meisje, Margriete, slaan; 't is ook lang niet zo fijn van gevoel, zo mooi van klank; nabootsing van eigen werk. De liefde voor Margriete was inniger, reiner, van weerskanten. Immers wat hij die ook verweten heeft niet dit: En ghy slaat neer
U ooghjens teer
Met oversydts beloncken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
Ick weet dat niemant en vernoecht
Een onbeschaamd aankijcken,
By schoonheyt gants niet wel en voecht
t'Onwaardich, smaalich prycken
Een reyn ghesicht
Niet trots noch licht,
Can d'eerbaarheydt verrycken.
Dit kan Margriete niet zijn; Bruinoog No. 1 ook niet, het ‘Meysjen aardich, van leeven heel eerwaardich’ al even min; toch is het uit de jonge tijd om het overmoeds gevoel; dus ik geloof dat (de op haar volgende?) Bruinoog 2 zich dit kon aantrekken. Hiermee hebben we dus meteen de 4de liefde dan van Bredero gevonden. Van de derde zegt hij: Ick koos een Meysjen aardich
Van minnelijck ghelaat
Van leeven heel eerwaardich
Van middelbare staat
Beleeft en heus van praat
Oprecht, vriendlijck en trou,
Maer buyten vrienden raat
Sy gantsch niet doen en wou
En 't was haar sin,
Maar niet te min
Soo derf ick mijn vriendin.
Welnu dit hele vers wijst aan, vooral de door mij onderstreepte regels dat dit deze Roomse bruinogige niet was. Die vriendenraad zal haar wel gezegd hebben niet met zo'n schilderskwant, zo'n artiest te gaan trouwen en al had zij ook nog zo haar zin op Breero gezet, het moest afspringen. Zo blijft dus de opvolging van meisjes:
en daarna komt, - misschien wel onmiddelik (± 1606? | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
Zie naschrift slot) - een bruinogige Roomse en deze liefde is nog al lang van duur geweest, als dat Die sonder hoop moet minnen
ten minste op haar slaat.Ga naar voetnoot1) Hoe ze heten vertellen de liederen ons niet, maar men ziet: voor hun karakter en uiterlik valt er nog wel iets uit te halen. Ten slotte nog dit: ook in deze tijd heeft Breero weer erg ‘aandachtige’ ogenblikken; als men b.v. ziet hoe hij bij dat sluipen om liefjes huis, dat loeren van uit de stoep, dat nachtbraken, ten slotte toch zegt in het vers: Ach strenge Liefd ghij schijnt seer soet:
Al wat de Heere heeft versien
Kan gheen mensche beletten.
En ist Goods wil het sal gheschien
Na schickingh sijner wetten
Wat wil ick mijn dan quellen
'K sal mijn betrouwen stellen
Op God diet al
Best schicken sal
In allerley gheval.
dan zou men dit weer dienen te plaatsen krachtens de opvatting van de Voorrede Werken in het laatst van Breero's leven maar dat geloof ik niet: hij was nog jong, maar vooral in 't ongeluk borrelde uit de oude geloofsbron 't godsdienstige weer naar boven.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|