Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Een en ander over Mariken van Nieumeghen.I.Na Ulenspiegel, het Leven van Sinte Kunera en de Historie van den edelen Lantsloet ende die scone SandrijnGa naar voetnoot1) heeft de firma Martinus Nijhoff thans, naar het eenig bekende exemplaar, in facsimile uitgegeven: ‘Die waerachtige ende Een seer wonderlijcke historie van Mariken van nieumeghen die meer dan seuen iaren metten duuel woende ende verkeerde.’ Dergelijke facsimile-reproductiën hebben, ook naast letterlijke herdrukken, zooals die sedert eenige jaren door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde worden uitgegeven, eigenaardige voor- en nadeelen. De voordeelen zijn, hoe duur - in meer dan één zin - zij ook betaald worden, onloochenbaar. Zulk een oud volksboekje niet alleen in het eigen formaat, maar ook met de eigen letter en met de oude houtsneden, volkomen getrouw en ongewijzigd voor zich te zien: het is niet maar een lekkernij voor bibliophilen, wien het slechts om den druk of om de houtsneden te doen is. Het is ook niet alleen een genot voor die meer of min radicaal gezinde liefhebbers van taal en letteren, welke, hoe afkeerig ook van de doode letter der boekenschrijftaal, bij uitgaven van | |
[pagina 226]
| |
oudere werken niettemin een bijgeloovigen eerbied aan den dag leggen voor elke geschreven en gedrukte letter, en welke dus in deze zuivere reproductie van een ouden druk zich kunnen vermeien in het verkwikkelijk gezicht van allerlei onnoozele schrijf- en drukfouten, verkeerd afgedeelde, in tweeën gehakte versregels enz. Neen, ook de meer oud-liberaal gezinde philologen zullen er stellig een genot in vinden dit stuk te bezien en te bezitten in zijn oud, oorspronkelijk gewaad. Zij die de oude geschreven of gedrukte literatuur alleen uit moderne uitgaven kennen, missen iets van den geur en de kleur, die aan het oude kleed eigen zijn en die toch ook - of is dit verbeelding en zelfmisleiding? - meehelpen om ons in den tijd en den geest dier oudere werken terug te verplaatsen. Wie deze Mariken van Nieumeghen ziet, met de oude Gothische letter op het ietwat gelig papier, met het proza en vooral met de houtsneden tusschen de verzen in gedrukt, zal niet slechts van het boekje, als staal onzer oude drukkunst, maar ook van het werk zelf, als voortbrengsel onzer oude woordkunst, geloof ik, een eenigszins anderen en juisteren indruk krijgen dan hij uit de uitgave in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, met den berijmden tekst in kloeke, maar nuchtere, moderne typen, met het proza naar de geleerd-uitziende varianten verwezen, en zonder de houtsneden, ooit zal kunnen ontvangen. Vooral die houtsneden, elf in getal, zijn zoo eigenaardig. Eigenlijk zijn het er slechts negen. Die op den titel (blz. 1, naar de door mij aangebrachte telling der bladzijden) wordt op blz. 3 ten tweeden male afgedrukt; en zij keert op blz. 6 nogmaals terug. Daar is oom Ghijsbrecht, afscheid nemende van nicht Mariken (die als Roodkapje, haar boodschappenmandje aan den arm, voor hem staat), door middel van een paar even eenvoudige als doeltreffende wijzigingen in de teekening (de bonnet is in een kovel vervormd, en vóór het lange priesterkleed is een schort komen te hangen) veranderd in zijne zuster, Mariken's boosaardige moei; het voormalige afscheidstooneel stelt nu eensklaps voor: ‘Hoe Mariken seer schandelijcken toeghesproken wert | |
[pagina 227]
| |
van haerder moeyen’! Een goed staaltje van de naïef-handige manier, waarop de toenmalige drukkers met hunne houtsneeblokken (en met hunne lezers) omsprongen. De overige prentjes geven te zien: (blz. 12) Mariken's ontmoeting bij de ‘haghe’ met Moenen, gekleed als ‘een meester vol consten’ (magister artium) in een tabbaard met baret, waaruit twee hoornen steken, in den trant van die van Belzebub bij de jongste vertooning van den Lucifer; (blz. 24) den zelfmoord der moei, wier ziel, in de gedaante van een kindje, door twee zwarte duiveltjes in de lucht wordt meegevoerd; (blz. 47) Moenen, als groote, zwarte duivel, draagt Mariken met zich omhoog, voor de oogen van drie ontstelde burgers (waaronder Ghijsbrecht-oom?); (blz. 48) Mariken is op de aarde gevallen en ligt in onmacht, terwijl Moenen uit de lucht twee der drie hem aanstarende burgers bedreigt; (blz. 55) Mariken treedt in een kerkportaal (?) haar oom den priester, die een monstrans in de hand houdt, te gemoet, terwijl Moenen, als baarlijke duivel, tegen een zuil steunende, haar van achteren omzweeft, maar niet durft vatten; (blz. 56) op den voorgrond Mariken met den paus sprekende, terwijl zij (naar middeleeuwschen trant) op den achtergrond van hetzelfde prentje hem hare zonden biecht; (blz. 62) de engel doet Mariken gedurende haar slaap (op een half uitgerolde mat, in een kloostercel?) de ringen af; (de geheele blz. 64) het wapen van Antwerpen, als drukkersmerk. De houtsneden zijn volstrekt niet ongemeen, maar toch ook niet slecht van uitvoering; in allen gevalle gaven zij ons een goed beeld der toenmalige opvatting van verschillende oogenblikken in het tooneelstuk. Het boekje is in het gewone formaat der volksboeken (kl. 4o), volgens de bibliografen door den bekenden drukker Willem Vorsterman te Antwerpen, gedrukt. Vrij slordig, zooals niet zelden het geval was bij dergelijke volksboeken, waaraan lang niet zooveel zorg besteed werd als aan de deftige Latijnsche folianten en kwartijnen. Niet alleen zijn de 64 bladzijden niet regelmatig over 4 heele of 8 halve vellen verdeeldGa naar voetnoot1); maar ook - en ziehier een der schaduw- | |
[pagina 228]
| |
zijden van dergelijke reproductiën - de tekst is slecht, vol van baarblijkelijke drukfouten.Ga naar voetnoot1) Desniettemin is deze tekst thans door Dr. P. Leendertz jr. - aan wien wij ook het nabericht bij deze reproductie danken - ten grondslag gelegd aan zijne critische uitgave van het stuk in de Bibl. v. Mnl. Lett.; en wel te recht, daar dit de oudste bekende druk en tekst is.Ga naar voetnoot2) Eene enkele vraag | |
[pagina 229]
| |
naar aanleiding hiervan. Indien dit de oudste bekende tekst is, waarom zijn dan de (immers in alle drie de oude drukken voorkomende?) prozastukjes, die de verbinding vormen tusschen den berijmden tekstGa naar voetnoot1), in de Mnl. Bibl. naar de varianten aan den voet der bladzijde verwezen? Blijkbaar omdat Dr. L. meent, dat weliswaar deze druk en tekst van Vorsterman de oudste bekende zijn, maar toch het reeds hierin voorkomende proza een toe- of tusschenvoegsel is van dezen drukker (zie het nabericht, blz. 3) of van een vroegeren afschrijver. Dr. Worp is van dezelfde meening; hij gaat zelfs verder en zegt: ‘In dat volksboek is waarschijnlijk een en ander uit het oorspronkelijke stuk weggelaten en is daarvoor proza in de plaats gekomen.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad, naar analogie van hetgeen er met den Lantsloet ende Sandrijn, met den Reinaert e.a. is geschied, is althans de latere invoeging van het proza - ook de weglating van versregels?Ga naar voetnoot3) - zoo al niet waarschijnlijk, dan toch zeer wel mogelijk. Toch vind ik het jammer, en twijfel ik of het methodisch te verdedigen is, dat het proza, dat wij in de oudste ons bekende uitgave tusschen de verzen vinden, in eene daarop gegronde editie uit den tekst naar de noten verbannen is. Zeker, indien het buiten twijfel | |
[pagina 230]
| |
stond dat het eene jongere inlassching was, zou dit in eene critische editie behooren te geschieden; maar thans?Ga naar voetnoot1) Hoe 't zij, het is aangenaam en gemakkelijk dat wij thans in de Mnl. Bibl. de drie verschillende teksten kunnen vergelijken, en daarnevens in deze reproductie de oudste uitgave onveranderd voor ons hebben; te meer, nu de druk van 1615, door de Vlaamsche Bibliophilen (naar bibliomanenaard) slechts in 28 exx. herdrukt, en Van Vloten's uitgave, naar dien van 1608, reeds lang uitverkocht is. Elk wat wils: voor boek- en kunstliefhebbers en philologen een facsimile-reproductie; voor de laatsten en voor studeerenden eene critische editie met variantenapparaat enz., door een philoloog; en voor 't publiek een smaakvolle uitgave van den gezuiverden tekst, zonder geleerden omhaal, desnoods in nieuwe spellingGa naar voetnoot2), zoo mogelijk op artistieke wijze gedrukt, verlucht enz. Het laatste echter natuurlijk alleen van die werken, waarin dat publiek nog belang kan stellen. En daartoe behoort Mariken van Nieumeghen zonder twijfel. Voor ik van de beide thans door Dr. L. geleverde uitgaven afstap - over den critischen tekst spreek ik thans niet - nog een enkele opmerking hierover. Het is wel jammer, dat de eigenaardige wijzigingen in Protestantschen zin van den Utrechtschen druk van 1608, die in Van Vloten's aanteekeningen als zoodanig zijn opgemerkt en aangewezen, nu weer in de varianten verzonken en | |
[pagina 231]
| |
verdronken zijn: wijzigingen die - om dit hier terloops aan te teekenen - geheel en al overeenkomen met die, welke door of vanwege denzelfden drukker Herman van Borculo waarschijnlijk omstreeks denzelfden tijd zijn aangebracht in dat andere, in aanleg en geest eveneens middeleeuwsch-Katholieke stuk, HomulusGa naar voetnoot1), met welks voorzaat, Elckerlijc, onze Mariken trouwens meer dan een punt van overeenkomst vertoont (verg. b.v. Gods woorden op blz. 42 = vs. 766 vlgg. met den aanhef van Elckerlijc, en zie verder beneden, blz. 245). En eene vraag aan bibliografen en bibliophilen: is de Engelsche vertaling, ‘Imprynted at Antwerpe by me John Duysbroedge’ (d.i. Jan van Doesborch, omstreeks 1518 of 1519), nooit herdrukt, of wel nergens hier te lande in originali te vinden?Ga naar voetnoot2) Indien zij werkelijk, zooals Dr. L. (nabericht, blz. 2) waarschijnlijk acht, naar dezen oudsten druk bewerkt is, zou zij voor den Nederlandschen tekst nog wel eens van belang kunnen blijken. Dr. L. draagt er, naar 't schijnt, geen kennis van; het blijkt althans niet dat hij er gebruik van gemaakt heeft. Zal de Inleiding op de Mnl. Dram. Poëzie ook hierop het antwoord, en tevens van de bovengenoemde kenmerkende Protestantsche wijzigingen een overzicht geven? Het zou onze dankbaarheid jegens Dr. Leendertz voor zijne nieuwe uitgave vergrooten. | |
[pagina 232]
| |
II.Mariken van Nieumeghen is, na den Lantsloet ende Sandrijn (c. 1486), het oudste gedrukte Nederlandsche tooneelstuk. De nu gereproduceerde (eerste?) druk moet van kort vóór 1518 of 1519 (het jaar waarin de evengenoemde, vermoedelijk naar dezen druk bewerkte Engelsche vertaling gedrukt werd), in allen gevalle van na 1512 (toen Vorsterman begon te drukken) dagteekenen. Het stuk zelf is slechts weinig ouder: wij zijn hier niet meer in het tijdperk, waarin een werk meestal jaren, soms eeuwen ouder is dan het oudste (geschreven of gedrukte) boek, waarin het voor ons bewaard is. Volgens L. kan het verhaal niet geschreven zijn vóór 1490, maar is het waarschijnlijk toch ook niet veel later opgesteld (nabericht, blz. 3), Als uiterste grenzen zouden wij dus krijgen 1490 en 1519. Deze tijdruimte kan echter nog iets nauwer beperkt worden. Volgens L.' juiste berekening moet men de zeven jaren van Mariken's doolweg (hetzij dan al of niet verdicht) stellen tusschen 1467 en 1474. Wanneer L. echter daarop laat volgen ‘dat haar oom nog veertien jaar [na hare bekeering] leefde en haar jaarlijks bezocht’, dan vergist of liever verziet hij zich: op blz. 61 dezer reproductie (= Mnl. Bibl., blz. 327 varr.) staat duidelijk: ‘noch xxiiij iaer’, d.i. vier-en-twintigGa naar voetnoot1): het jaar van ooms dood is dus 1498. L. gaat voort: ‘Zoo lang [t.w. als haar oom] heeft dus ook zij zeker nog geleefd, en indien hare begenadiging [blijkende uit het afvallen der ringen] daarna heeft plaats gehad, nog ten minste twee jaar langer’ (zie blz. 63 = vs. 1138). Daar echter nergens uit blijkt dat zij eerst na haars ooms dood begenadigd is, schijnt het veiliger er die twee jaar niet bij te tellen. De terminus a quo is en blijft dus 1498; niet 1490, zooals L., misleid door zijne mislezing van xxiiij (1474 + 14 + 2), stelt. Het | |
[pagina 233]
| |
verhaal zal zich dus tusschen 1498 en 1519 gevormd hebben. Altoos in de onderstelling, dat althans de kern van het verhaal wel niet te eenen male verdicht zal zijn, maar ‘eene ware gebeurtenis’ (zooals men in den aanvang der 19de eeuw op den titel van romantische verhalen placht te stellen) ten grondslag zal hebben, en dat de opgaven omtrent den leeftijd der personen in het stuk juist zijn. Natuurlijk is hier twijfel mogelijk en geoorloofd. En in dit verband verdient het zeker opmerking dat in het slot (in de Mnl. Bibl. door L. suo Marte ‘Naeprologhe’ genoemd) reeds eenige twijfel mogelijk geacht wordt aan de waarheid van het verhaal, ‘dat den menigen leugelijc dinct’, weshalve de dichter behoefte gevoelt de twijfelaars te verwijzen naar het klooster ‘ten bekeerden sonderssen’ (d.i. een Maria-Magdalena-klooster) te Maastricht, waar haar graf, de drie ringen en een onderschrift te zien en te lezen waren, hetgeen hem dan, gerustgesteld, doet getuigen (blz. 63 = vs. 1137): ‘doer die teekenen houdic dit te bat voerwaer’ (l.: voer waer?). Inderdaad maken deze opgaven omtrent gebeurtenissen uit een zeer jong verleden en uit naburige plaatsen den indruk, alsof Mariken een historisch persoon is geweest, inderdaad als eene Maria Magdalena op de in 't verhaal genoemde plaatsen geleefd heeft en gestorven is. Zou er dan, vraagt men vanzelf, in het archief of de bibliotheek te Maastricht, of elders in een kloosterkroniek van genoemd klooster nog iets te vinden zijn nopens hare werkelijke geschiedenis? Is de tijd, waarin het stuk geschreven moet zijn, vrij nauwkeurig te bepalen, ook de plaats of de streek is niet zeer twijfelachtig. Zij zal wel gezocht moeten worden binnen denzelfden omtrek, waar de geschiedenis speelt en waar deze dus 't eerst en 't meest indruk zal hebben gemaakt. Mariken woont ‘op dri milen na Nieumeghen’Ga naar voetnoot1) bij haar ‘heer oom’ (blz. 1), die van daar jaarlijks naar Aken en Maastricht ter bedevaart gaat (23); zij gaat hare moei te | |
[pagina 234]
| |
N. bezoeken (6), vindt op haar terugweg Moenen, met wien zij naar 's-Hertogenbosch reist (20), van daar over Hoogstraten (29) naar Antwerpen (26), waar zij omtrent zes jaren ‘in den guldenen boom op die merct’ wonen (32, 36). Van daar gaat zij terug om hare moei te Nijmegen en haar oom (Ghijsbrecht?) te Venloo te bezoeken; maar van Nijmegen, waar zij op den ‘ommegancksdach’ het wagenspel van Masscheroen ziet vertoonenGa naar voetnoot1), gaat zij naar Keulen (56) en Rome (57), van waar zij terugkeert naar Maastricht (61). Mij dunkt, dit alles wijst op eene | |
[pagina 235]
| |
herkomst van het stuk uit Brabant, misschien wel uit Antwerpen, al kan de nauwkeurige plaatsaanwijzing in de toen immers alom vermaarde ‘triomphante coopstad’ natuurlijk kwalijk als bewijs daarvan dienen.Ga naar voetnoot1) De taal van het stuk schijnt, bij eene vluchtige doorlezing, hiermede zeker niet in strijd; verg. b.v. zulke vormen als touwent voor t' uwent (blz. 8 en 17), hoot voor hooft (12).Ga naar voetnoot2) Nauwkeuriger studie en vergelijking met het zeker wel uit Brabant afkomstige en nagenoeg gelijktijdige spel Van den heiligen Sacramente van der Nyeuwer Vaert zou in dezen misschien nog meer licht kunnen verspreiden. Nog eene vraag. Zouden de ijzeren ringen, die Mariken als boete aangelegd worden en die later door een wonder in eens afvallen, wellicht eene herinnering kunnen zijn aan de immers èn te Nijmegen èn te Antwerpen gelocaliseerde sage van den Zwaanridder (zie Jonckbloet3 I, 34 en Blöte in Taal en Lett. XII, 1 vlgg.)? Al valt het stuk door zijn onderwerp - en ook door de zeer talentvolle behandeling daarvan - eenigszins buiten den kring der gewone rederijkersspelen, het draagt toch het merk zijner herkomst uit dien kring op 't voorhoofd. Vooreerst in de eigenaardige, hoezeer gelukkig slechts hier en daar hinderlijke zestiendeëeuwsche kunsttaal (de artistentaal van dien tijd), doorspekt niet alleen (zelfs niet in de eerste plaats) met bastaardwoorden, maar ook met vele alleen toen en daar gevonden woorden: talrijke abstracta op -inghe, tegenwoordige deelwoorden, uitdrukkingen als niet om versoeten enz. Verder het herhaald gebruik van binnenrijm (b.v. blz. 13 = vs. 170 vlgg.), dubbelrijm (14 = 209: 210, 31 = 543: 548, 49 = 893: 894) en strophen of clausen met rijmschema: 11 = 137 tot 156, 20 = 329 tot | |
[pagina 236]
| |
347, 21 = 348 tot 355 (rondeel), 30 = 524 tot 555 (referein met ‘Prince’), 33 = 590 tot 617, 36 = 648 tot 655 (rondeel), 62 = 1103 tot 1126. Ook Moenen's vernuftige vernoeming van Mariken in Emmeken (het verkleinwoord der aanvangsletter van haar naam M) is wel in den trant der rederijkers. Maar evenzeer getuigt van die herkomst de opmerkelijke verheerlijking der ‘rhetorijcke’ als ‘dalder houtste’ der zeven ‘vrije consten’, die ‘met crachte niet te leerene’ is, een ‘conste die van selfs comen moet’, een ‘gave van den heylighen gheeste’ (29 = 494 tot 517). En vervolgens het Mariken in den mond gelegde referein met den ‘stock’: ‘Doer donconstighe gaet die conste verloren’ (30 = 524 tot 555): eene klacht over het verval der edele kunst, ten gevolge van hare beoefening door ‘onconstighe’ lieden, waarin het spreekwoord ‘conste maect ionste’ ‘voer fabele... ende niet waer’ gescholden wordt, daar immers de ‘onconstighe loeftutere’ overal in hooger aanzien is dan de ‘constenaer notabele’, en waarin de dichter ten slotte betuigt te willen ‘tot consten keeren Ende nae mijn macht altoos consten leeren, Want niemant en es metter consten gheboren.’ Over deze uitspraken, die ons thans met elkander in strijd schijnen, in zooverre zij het ‘poeta nascitur, non fit’ eerst bevestigen, daarna ontkennen, zou, in verband met de beteekenis van const in de middeleeuwen, meer te zeggen zijn. Hier wil ik er alleen op wijzen dat men zulke klachten over het verval der ‘conste’, verbonden met soortgelijke schimpscheuten tegen de beunhazen, in dien tijd meer dan eens aantreft: zie Everaert XV, 25-32 (de kunst gaat om brood), XXIX, 55-58, en den refereinbundel van 1524 (in Tijdschr. XXI, 85) enz. Zijn in al deze passages de burger-rederijkers aan 't woord, misnoegd en nijdig om den wassenden invloed der ongeleerde, ‘onconstighe’ volks- en straatdichters van ‘veelderhande ghenuechlijcke dichten’, der liedjeszangers, die meer in de gunst van 't publiek stonden dan de deftige, geleerde, maar ook soms aartsvervelende ‘constenaers’? Zou het met de toenmalige kijkers niet evenzoo gesteld geweest zijn als met de | |
[pagina 237]
| |
hedendaagsche lezers dier stukken? Zou het publiek, ook het ontwikkelde (voor zooverre dit in Vlaanderen en Brabant ten minste iets anders las of zag dan Fransche of Latijnsche boeken of spelen!) de echte rhetorijkers niet alleen of althans bovenal dan gewaardeerd en toegejuicht hebben, wanneer zij in esbattement, tafelspel of kluchtig tusschenspel den realistischen volkstoon aansloegen of althans naderden, eigen Nederlandsche kunst beoefenden en te zien of te hooren gaven, of wel vraagstukken van den dag behandelden, terwijl datzelfde publiek bij de louter godsdienstige of zedekundige spelen van sinne zat te geeuwen of... wegliep? Dezelfde burgerlijke minachting spreekt, dunkt mij, uit de wijze, waarop gesproken wordt over de ‘gildekens van der bancke’ (die in de herberg beneden zitten, terwijl de ‘borgers’ fatsoenlijk de bovenkamer bezet houden: 27 = 448), de dobbelaars, kwakzalvers, schatvinders enz.: zulk herberg- en kermisvolk staat met den duivel in verband, de burger-rederijker wil niets van hen weten (zie 32 = 556 vlgg., 35 = 618 vlgg., en verg. b.v. Everaert X en XII). Merkwaardig, ten minste voor moderne lezers, is ook de herhaalde verheffing van het tooneel boven ‘sommige sermoenen’, en dat nog wel door Mariken's ‘heer oom’, die om het spel van Masscheroen te zien zelf naar Nijmegen placht te gaan (zie 39 = 712, 40 = 718, 48 = 816). Dat zouden zeventiendeëeuwsche Calvinistische predikanten dezen middeleeuwschen ‘devoten priester’ zeker niet nagezegd en nagedaan hebben! Ook hieruit blijkt voor 't overige, dat deze rederijker zich zelven en zijne kunst niet laag stelde. De kerk zou zijne kunst niet tegenwerken; deze had alleen de onderkruiping van de ‘onconstighe’, van het ‘profanum vulgus’ te duchten. Het kan geen onbeduidend man geweest zijn die zoo sprak. Zuiver middeleeuwsch is zijn stuk, in onderwerp en behandeling, in aard en strekking, gelijk trouwens de meeste voortbrengsels der rederijkers uit de eerste helft der 16de eeuw, die alleen of vooral door den uiterlijken | |
[pagina 238]
| |
vorm van taal en vers van de oudere stukken verschillen.Ga naar voetnoot1) Van classieken invloed is bij hem nog niets te bespeuren: Antropos is de eenige (in den oudsten tekst nog wel misdrukte) classieke naam (49 = 913), maar ook niet meer dan dat. Dit middeleeuwsche karakter heeft echter Mariken in de oogen van het kijk- en leesgrage publiek niet geschaad. Dat zij niet alleen in haren tijd, blijkens de Engelsche vertaling zelfs buiten onze taalgrenzen, maar ook later toeschouwers of althans lezers is blijven trekken - in Noord-Nederland wellicht mede dank zij der Protestantsche huik, die men haar, haars ondanks, had omgehangen -, dat blijkt uit de verschillende herdrukken van het volksboek en het historielied (zie het nabericht, blz. 3). Hoe ver het verhaal verspreid is geweest leert o.a. de merkwaardige lijst van volksboeken in 't bezit van een boer uit Het Bilt in Friesland (1578-1636), in De Tijdspiegel 1902, III, 414 afgedrukt: deze bezat o.a. ook een ‘hijstorije van Mariken van Nemwegen’. In de 19de eeuw is het stuk door Luise von Plönnies in 1853 (dus | |
[pagina 239]
| |
nog vóór Van Vloten's herdruk, naar een ouderen druk?) uitgewerkt tot de geschiedenis van een vrouwelijke Faust, terwijl nog onlangs Lode Baekelmans er de hoofdlijnen aan ontleend heeft voor een geheel modern verhaal (eerst verschenen in De Arbeid III). En wie in 1892 de ‘intreye’ van het landjuweel van 1561 te Antwerpen heeft zien herleven, herinnert zich stellig den gelukkigen greep om in dezen Antwerpschen rederijkersoptocht dit Antwerpsche rederijkersstuk in te lasschen. De stomme vertooning of het ‘wagenspel’ van Mariken van Nijmegen was een der voortreffelijkste en boeiendste tafereelen uit dien schitterenden, kleurrijken stoet. | |
III.Ten slotte eenige opmerkingen over de hoofdzaak: het stuk als drama, als kunstwerk. Ondanks den welverdienden lof, door Van Vloten in zijne Inleiding nu een halve eeuw geleden er aan geschonken, heeft men het, naar 't mij toeschijnt, later niet altijd op den rechten prijs gesteld; mij althans klinkt veler waardeering te laag gestemd. Ik zie in Mariken van Nieumeghen niet slechts een der merkwaardigste, maar een der voortreffelijkste stukken onzer middeleeuwsche wereldlijke dramatische letterkunde, die veelbelovende lente, die een schooner zomer deed verwachten dan er aanstonds op gevolgd is. Allereerst zit er wezenlijk dramatisch talent in de verschillende tooneelen. Mariken's afscheid van haar oom, de zoo bitter teleurstellende ontvangst door hare moei, de ontmoeting met Moenen, het onderhoud van den over haar wegblijven ongerusten oom met zijne zuster, het gelag in de herberg met de ‘banckghesellen’ en Mariken's voordracht in hun midden, het vertoonen van het wagenspel op de markt, Mariken's opstand tegen Moenen, de herkenning door haar oom te midden van de meewarige burgers, de strijd tusschen duivel en priester, en eindelijk haar berouw, bekeering, biecht en boete, bekroond door hare | |
[pagina 240]
| |
begenadiging: het is een reeks van tafereelen uit het toenmalig volksleven, alle even natuurlijk en waar. Daarbij zoo vol afwisseling, dat zij, ook afgezien van alle zuiver historische waardeering, rechtstreeks op iederen hedendaagschen lezer een indruk zullen maken die hem bijblijft, een indruk die ook bij eene zorgvuldige vertooning in den stijl van den tijd, geloof ik, nog heden niet zou worden gemist. De levendige dialoog, de vaak roerende, altijd karakteristieke monologen, en de vloeiende, slechts zelden gekunstelde taal maken de lectuur tot een onvermengd genot, ditmaal niet vergald of versmald door allerlei, elders vaak onmisbaar, vergoelijkend voorbehoud. Het meest treft ons echter zeker de buitengewoon welgeslaagde, inderdaad voor dien tijd meesterlijke uitbeelding der personen en de schildering der karakters in hunne ontwikkeling. ‘Terwijl elders’, zegt L. te recht, ‘karakterontwikkeling en innerlijke strijd zoogoed als geheel ontbreken, worden die ons hier op meesterlijke wijze geschilderd.’ Zelfs de bijpersonen, zooals de paus, minzaam als een ‘aardsche vader’, zijn goed geschetstGa naar voetnoot1). Vooral Ghijsbrechtoom, ‘een devoet priester’, bij het vertrek van zijn nichtje zoo bezorgd, bij haar uitblijven zoo ongerust en bedroefd, die haar door zijne gebeden tot Maria nog in haar zondig leven bewaart en Moenen belet volle macht over haar te krijgen (vs. 660 vlgg., 680 vlgg.), en die later zoo hartelijk blij is, als hij het verloren schaap terugvindt en het, als een ‘bonus pastor’, onder den arm kan nemen: een mooi type van den liefderijken, zorgzamen dorpsgeestelijke! Scherp tegenover dezen staat zijne zuster, Mariken's moei, inderdaad ‘een also vileinich vel’, de gewezen bijzit van den jongen hertog Adolf van Gelder, die in plaats van het arme kind huisvesting te verleenen, haar in de ruwste taal alles voor de voeten smijt wat van een jong meisje, bij een priester inwonende, verzonnen kan worden, haar uit- | |
[pagina 241]
| |
stoot in de duisternis en de wanhoop, en zoo den Booze in de armen drijft, maar die later, op het vernemen van de bevrijding des ouden hertogs, in hartstochtelijke spijt daarover zich het leven beneemt en hare ziel aan den duivel ten prooi laat. Men zou kunnen meenen dat haar onhebbelijke bejegening van Mariken even weinig voldoende gemotiveerd is door hare aangeboren boosaardigheid of door den nijd eener oude courtisane op een jong mooi nichtje, als later haar zelfmoord door die uitgebluschte passie, dat zij door den dichter alleen geschapen is om te dienen als achtergrond of repoussoir, om Mariken of den oom des te beter te doen uitkomen. Maar mij dunkt, ook in deze oude maîtresse, zoo fel, zoo nijdig jegens haar onschuldig nichtje, en zoo hartstochtelijk, tot in den dood, getrouw aan haar vorstelijken boel, zit toch iets echts, dat haar tot eene zelfstandige, levende persoon maakt. Maar het meeste licht valt op de beide hoofdpersonen. Er is iets buitengewoon aanvalligs, soms iets sprookjesachtigs in de woorden en daden van dit jonge meisje, nog bijna een kind, dat om levensbehoeften naar de stad gezonden, daar afgesnauwd, beschimpt en buitengesloten, 's avonds alleen naar haar dorp terug moet, onderweg den duivel in menschengedaante ontmoet, en ondanks haar eersten schrik en haar vermoeden dat het ‘die viant vander hellen’ is, in haar wanhoop, hare verlatenheid en haar zielsverdriet over de haar onverdiend naar 't hoofd geslingerde ‘scimpighe woerde’, in hare vrouwelijke behoefte aan de bescherming van een man, zich aan dezen toevertrouwt. Als voorwaarde stelt zij, in haar kinderlijk ijdelen weetlust, alleen dat hij haar de als lokaas voorspiegelde zeven vrije kunsten zal leeren; op zijn verlangen ziet zij van de zoo begeerlijke nigromantie gewillig af, belooft zich niet meer te zullen ‘zegenen’, en laat zelfs, hoewel niet dan noode, ‘den edelsten ende den soetsten naeme’ Maria varen. En zoo wordt zij, die zich door den hoon harer moei zoo bitter gegriefd heeft gevoeld, ten slotte de ‘amië’ des duivels! En eenmaal aan hem overgegeven - het is de oude, altijd nieuwe geschiedenis - schept zij zelf, voor een poos en | |
[pagina 242]
| |
naar 't uiterlijk ten minste, vreugde in het nieuwe leven: zij heeft ‘ancxt, vrese noch gru’ meer voor Moenen, en leeft zes, zeven jaar met hem, in de herberg brassende en drinkende, de oorzaak van twist en doodslag. Maar het berouw ontwaakt; vanzelf, zonder uitwendige aanleiding. Zij herdenkt met bitterheid hoe hare moei haar in dit leven gestooten, in het verderf gestort heeft; zij beseft hare zonden en zou gaarne terug willen. Doch nog heeft de Booze te veel macht over haar; en ook - het is te ver met haar gekomen: zij verzingt en verdrinkt haar berouw! Als zij echter, den trek naar hare oude woonplaats en verwanten volgende, te Nijmegen voor hare oogen het schriklijk pleit tusschen des duivels advocaat en de Moeder Gods om de menschelijke ziel aanschouwt, hoort hoe hare patrones God verbidt en Hem herinnert aan Zijne oneindige genade jegens den berouwhebbenden zondaar, dan eerst gevoelt zij een ‘berouwen hertelijc’ en put daaruit den moed en de kracht om den Duivel in 't aangezicht te weerstaan, hem de gehoorzaamheid op te zeggen. Wanneer zij, door Moenen meegesleurd in de lucht en weer op de aarde neergesmakt, haar bewustzijn herkrijgt, is haar eerste woord een dankzegging aan God dat zij nog niet ‘in deewighe pine’ is, nog gelegenheid heeft om door een langen weg van boete en berouw Gods genade weer waardig te worden. En als zij die verkregen heeft, is haar slotwoord een innige dankzegging aan God. Onder dit alles blijft zij altijd even menschelijk, vrouwelijk, kinderlijk. Ondanks haar zondig leven te midden der ruwe herberggasten blijft een waas van onschuld haar omgeven: dat is zeker wel het geheim der bekoring, die er ook voor ons, moderne lezers, van dit liefelijk meisjesbeeld uitgaat. Dat beeld is met groote teederheid en fijnheid, maar ook met groote kennis van het vrouwelijk hart geteekend. ‘Marieken’, zegt Dr. Leendertz zeer juist, ‘blijft altijd vrouw. Zij schrikt terug voor de eenzaamheid, maar heeft den moed om met een wildvreemden man mee te gaan. Van alle wetenschappen trekt de nigromantie haar het meest aan, maar wanneer Moenen verklaart, dat dit eene gevaarlijke | |
[pagina 243]
| |
kunst is, doet zij er dadelijk afstand van. Bidden en zegenen wil zij wel nalaten, maar haren naam te verliezen is haar te erg. Zij bezit genoeg ijdelheid om gaarne geprezen te worden, maar laat zich toch eerst sterk noodigen, voor zij een refrein voordraagt.’ Voortreffelijk is eveneens de duivel getypeerd. Vermomd als ‘meester vol consten’, doch éénoogig, verschijnt hij Mariken, zoodra zij in hare verlatenheid onvoorzichtig God of Duivel te hulp geroepen heeft. Hij maakt gebruik van haar wanhoop, vleit hare ijdelheid en haar weetlust, door haar, mits zij maar afziet van de (voor hem zoo gevaarlijke) nigromantie, niet alleen de kennis der zeven vrije kunsten, maar ook die van alle talen der wereld - vanouds voor vele vrouwen en mannen de meest verwonderlijke en begeerlijke kennis! - te beloven; steeds is hij even vriendelijk en dienstwillig. Een oogenblik schijnt zelfs hij door hare onschuld betooverd; of mag men den uitroep: ‘O aenschijn blanck’ (238) niet aldus opvatten? Maar zijn waren aard doet hij in zijne alleenspraken en ‘ter zijde's’ kennen: dan uit hij zijn minachting en zijn boosaardigheid jegens het menschengeslacht, over welks dwaasheid hij soms (435 vlgg.) moraliseert, zijn haat jegens zijne grootste vijandin Maria, ‘twijf metten witten’ (663), wier naam hij schuwt,.... maar ook zijn vrees voor God, buiten wiens wil en toetating hij herhaaldelijk erkent niets te vermogen. Zijn grootste lust is af en toe ‘mal recht den Teufel zu spielen’, d.i. bij drinkgelagen de beest te spelen, twist, vechtpartijen en doodslag te veroorzaken. Maar als zijn prooi hem ontsnapt, lucht hij zijne woede in de bekende onhebbelijke taal, en wijkt niet voor de priester hem zijne hoogere macht doet gevoelen. Niet licht zal men in eenig ander werk onzer middeleeuwsche literatuur eene zoo veelzijdige, zoo individueele schildering van den duivel vinden. Deze Moenen is niet meer de alleen verschrikkelijke, baarlijke duivel van de oudere, noch ook de bijna tot hansworst verlaagde, gedrochtelijke figuur van de latere middeleeuwen; hij is reeds een eind op weg naar het moderne Mephistopheles-type en zijn modernste incarnatie: den Satan in Van Eeden's De Broeders. | |
[pagina 244]
| |
Het best zou de voortreffelijke teekening zeker uitkomen door eene vergelijking met de talrijke verwante verhalen. Maar de ontwikkeling, de verschillende vervormingen van het duiveltype in onze middeleeuwsche literatuur zou een afzonderlijke studie vereischen.Ga naar voetnoot1) Slechts een enkel woord in 't algemeen derhalve over de betrekking, waarin het stuk staat tot andere bewerkingen van dergelijke stoffen. In de eerste plaats bestaat er zekere overeenkomst, wellicht ook verwantschap en verband, tusschen ons verhaal en de vele, mede uit Gelderland, bewaarde verhalen omtrent heksen, die met den duivel in betrekking staan en ook vleeschelijken omgang hebben. Ook Mariken is des duivels lief, zijne ‘amië’ (zie b.v. vs. 586, 1024 vlgg.), zij behoort hem toe met lichaam en ziel; na en naast haar oprecht berouw is toch ook de ‘belezing’ van haar oom, die de nigromantie kent, noodig om haar uit zijne macht te verlossen. Het stuk raakt of grenst dus ook aan de literatuur over het heksengeloof en zou waarschijnlijk, vergeleken met de bewaarde akten der heksenprocessen, daaruit eenige opheldering ontvangen en zijnerzijds geven. Aan den anderen kant behoort het stuk natuurlijk ook tot de Mariamirakelen: Mariken's gehechtheid aan den naam harer patrones, het - wel door haarzelve, maar niet door haar godvruchtigen oom gestaakte - dagelijksch gebed tot Maria, en de tusschenkomst van ‘Ons Lieve Vrouwe’ ten behoeve der menschheid in het tusschenspel stempelen het stuk daartoe, al is het waar dat de eigenlijke miraculeuse begenadiging niet aan de Moeder Gods, maar alleen aan God zelven wordt toegeschreven. Niet het minst aantrekkelijk is het stuk voor ons ten slotte hierom, omdat het ons telkens in allerlei toestanden, trekken, uitdrukkingen herinnert aan andere, reeds lang beroemde middeleeuwsche verhalen van zondaars en zondares- | |
[pagina 245]
| |
sen, veelal in verbond met den duivel, maar ten slotte, meest door Maria's bijstand, nog gered: verhalen die behooren tot de voortreffelijkste gedenkstukken der middeleeuwsche kunst. 't Eerst doet Mariken denken aan Beatrijs, die dubbel zoo lang als zij het pad der zonde bewandelde, maar die al dien tijd Maria was blijven eeren en daaraan hare redding te danken had. Doch ook onze Dietsche ‘heer Danielken’ (of Danhuser?), die zeven jaren in den berg geweest is met ‘vrou Venus die duivelinne’, die daarna vol berouw bij den paus te Rome zijne zonden gaat biechten ten einde vergiffenis te erlangen, en die van dezen eene soortgelijke toezegging krijgt als Mariken, is met haar verwant. Hier en daar worden wij ook herinnerd aan onzen Elckerlijc (zie boven, blz. 231) en aan Theophilus (o.a. in des duivels strijd tegen Maria). Maar het meest - het is reeds vroeger meermalen opgemerkt - brengt het stuk ons personen en tooneelen uit Goethe's Faust te binnen. Aan Faust zelf herinnert in 't algemeen het formeele verbond met den duivel. Maar bovenal gelijkt Mariken natuurlijk telkens en telkens, tot in bijzonderheden, op Gretchen. Haar aanvankelijk afgrijzen van den duivel, hare onschuldige ijdelheid, haar dorst naar kennis, haar goedgeloovig, bewonderend vertrouwen in den man die zooveel kent en zooveel kan, maar ook haar berouw, versterkt door eene aangrijpende voorstelling in den kerkelijken eeredienst van het oordeel over den zondaar, en hare besliste weigering om verder met den Booze te verkeeren: ik behoef de plaatsen niet aan te wijzen, waar dit alles zoo, of nagenoeg zoo, bij Goethe terug te vinden is. En niet alleen doet Mariken aan Gretchen (of Faust), en Moenen af en toe ook aan Mephistopheles denken; maar een tooneel als dat ‘in den guldenen boom’ met de daar vertoonde duivelskunsten, den twist en de vechtpartij die er het gevolg van zijn, is een tegenhanger van dat in Auerbach's Keller, gelijk de moorden, waarvan Moenen rechtstreeks of middellijk de bedrijver, maar Mariken de oorzaak is, weer herinneren aan de scène van Valentin's dood. Ja men zou misschien nog verder | |
[pagina 246]
| |
kunnen gaan en in de moei, de bijzit van hertog Adolf, wier dood aan Mariken door Moenen ter elfder ure wordt medegedeeld, enkele trekken van overeenkomst bespeuren met de trouwlustige onbestorven weduwe Martha, die van Mephisto de tijding van haars mans dood verneemt. Zoo ware er nog meer te noemen; maar het gaat niet aan hier alle trekken en punten van overeenkomst te bespreken of ook maar op te sommen. Genoeg om te doen zien dat inderdaad, zooals Leendertz zegt, Mariken de oudere zuster van Faust is: de personen van Faust en Gretchen zijn in haar nog ongescheiden. Natuurlijk mag men ons middeleeuwsch stuk, in zijn geheel beschouwd, niet vergelijken met het werk, waaraan een man als Goethe zijn gansche leven gearbeid heeft: het ware een dorpstoren naast den Utrechtschen Dom zetten. Maar uit het kind groeit de man. De kiem van Goethe's stuk is gelegen in het Oudduitsche volksboek en volksdrama; maar zij is ook te vinden in den Theophilus - en in ons Mariken van Nieumeghen. En wij kunnen den onbekenden dichter, die ons kort vóór de Hervorming deze laatste liefelijke bloem van middeleeuwsch geloof en middeleeuwsche kunst geschonken heeft, geen betere hulde brengen dan door hem, zij 't ook op nog zoo verren afstand, een plaats te geven onder de geestelijke voorouders van den modernen Faust-dichter.
Utrecht, Januari 1905. J.W. Muller. | |
Aanhangsel: over de duivelnamen.1. Wat den duivelnaam Moenen betreft schijnt het de moeite waard, behalve Kiliaan's reeds door Verdam (IV, 1889, op Mone) aangehaald getuigenis (‘Moon. Daemon, genius. Moonken peck. Piceus daemon, cacodaemon niger, Dis ater’), hier de volgende plaatsen bijeen te brengen. Marnix, Byencorf, st. II, c. 10: ‘Want siende Moontjens-peck dat hy by Christo niet en hadde connen ghevorderen, dewijle hy sijn aenghebodene gheschenck niet en hadde willen ont- | |
[pagina 247]
| |
fanghen enz.’ (ed. 1645, bl. 121a; de ed. 1574 heeft deze passage nog niet); a.w. VI, 3 (ed. 1574, bl. 234a): ‘Joannes de 19. die oock met Moonken Peck seer vriendelicken verkeerde’ (deze beide plaatsen, gelijk ik nu zie, reeds bij Oudemans aangehaald). R. Valerius, Chron. v. Mechelen 32, 158, 176 (aangeh. door Wolf, Niederländ. Sagen, no. 177): Toen Moentjen, Krombeen ende Koof
Naer Mechelen vlogen om den Roof,
Zoo vonden zy hier 'nen molen staen
Dien vatte de duivel Kortstaert aen.
(er is sprake van drie duivels die uit Friesland door de lucht naar Mechelen vliegen).
Pyramus en Thisbe 262 (in Trou m. bl. 39): ‘By loo, neefken Moen!’ (door het eene ‘sinneken’ tot zijn maat gezegd).
Ogier, Seven Hooftsonden (ed. 1682) 335-336: Kamancken Helleman! waer ick my af verveir?
Het is een dommen droes, en boven al gebreckigh.
Comt uyt, comt uyt, comt uyt, hy spreeckt hier al te geckigh,
Om Bulle-back te syn, oft Montien-peck, hy can
Niet raeden hoe ick heet, wat slecht Cabouter-man
En Biete-bouw is dat? hy heet my Claer dan fraykens
Den Niecker die is schouw in 't noemen vande Maeykens.
(er is sprake van een man die voor den duivel wordt aangezien).
Ogier, Boere-Geck (ed. 1680) 9: als de Kinders loopen schouwen,
Als moentien peck hun dreyght oft viese Bitebouwen.
Eindelijk, uit onzen tijd, Cornelissen - Vervliet, Antw. Idiot.: ‘Moone(n). Naam van den duivel. Moontjepek. De duivel, de booze geest.’ Van al deze plaatsen is alleen die uit Pyramus en Thisbe van Holland afkomstig (immers, luidens de slotregels, van de Amsterdamsche Kamer De Egelantier: zie Kalff's Inleid. XIII). De overige zijn alle BrabantschGa naar voetnoot1): Marnix was een geboren Brusselaar, Ogier een Antwerpenaar, en Kiliaan boekt in de eerste plaats het Antwerpsch-Brabantsch. Al is 't geen streng bewijs (immers de naam blijkt ook elders niet geheel onbekend), zoo schijnt toch deze wolk van getuigen, | |
[pagina 248]
| |
in verband met het boven, blz. 235 aangevoerde, wel te pleiten voor de Antwerpsche, of althans Brabantsche herkomst van den dichter van Mariken van Nieumeghen. Of de bij Verdam t.a.p. vermelde verklaring als ‘verbastering van daemon’ juist is valt moeilijk uit te maken, ook omdat niet zeker is wat de oudste vorm was: Moen(en) of Moon(en). - Wie dit wil nagaan zou ik - met het oog op de beneden bedoelde woorden, waarin de bett.: duivel, gedrocht, aap enz. elkander afwisselen - mede een nader onderzoek (waarvoor mij thans de tijd ontbreekt) willen aanbevelen naar de op zich zelf zeker niet onmogelijke, ja niet onwaarschijnlijke verwantschap tusschen dezen duivelnaam Moen(en) of Moon(en) en den Mnd. naam van een aap in den Reinke Vos (vs. 6161) Moneke (den plaatsvervanger van Biteluus in Reinaert II), welke naam door Voretzsch (Beil. z. allgem. Zeit., 28 Dec. 1898, 3b) reeds vergeleken is met den apennaam Monnequin, bij den Henegouwschen dichter Jean de Condé, en met eng. monkey. 2. Modicack (vs. 870, 998; varr.: Monicat, Manicat) komt, zooals bekend is, ook voor bij Maerlant, Alex. V, 1219; Rein. II, 6653; Sacr. v.d. Nieuw. 1277. 3. Masscheroen (of Mascaroen, Maskeroen, in het gelijknamige, door Snellaert uitgegeven gedicht en in den Merlijn 2019 vlgg.) is reeds door Worp, Gesch. v.h. drama I, 39, noot, in hoofdzaak juist verklaard als overgenomen uit ofr. mascaron, en dit uit it. mascarone, mascherone (of wellicht veeleer uit sp. mascaron?), eig.: groot masker, momaangezicht, ook: gedrochtelijke (groteske) gebeeldhouwde kop of figuur als versiering. Voor het gebruik van een dergelijk woord als naam voor een personage verg. fr. Mascarille (uit sp. Mascarillo, naar mascarilla, klein masker, het diminutief van mascara, gelijk mascaron(e) er de augmentatieve vorm van is), uit de oudere stukken van Molière welbekend als naam van den typischen schelmschen knecht. De beteekenissen: mombakkes, gedrochtelijk beeldje, gedrocht, duivel spelen (met nog andere als: potsenmaker, aap enz.) in verschillende andere woorden op dergelijke wijze dooreen. Maar dit zou mij te ver voeren. Ik bepaal er mij hier toe (ook voor de etymologie van masker enz.) te verwijzen naar Franck's zeer belangrijke onderzoekingen over eenige met de bovengenoemde zin- of stamverwante woorden, in zijne hier te lande allicht weinig bekende Geschichte des Wortes Hexe (in: Hansen, Quellen u. Untersuch. z. Gesch. d. Hexenwahns u.d. Hexenverfolgung im MA.) 51 flgg.; alsmede naar Ned. Wdb. op Maske, Masker, Massche, Masschel, Masscher; Körting, Lat.-rom. Wtb.1 5151; Dozy, Oosterl. 61, en De Goeje's beoordeeling hiervan (aangeh. bij Snellaert, Ned. Ged. in de 14de eeuw, LXXVIII); verg. verder mijne Aant. op Proza-Rein.2, blz. 194-195; Ned. Wdb. III, 505-511, in verband met Museum III, 57; en eindelijk Album Kern 260. |
|