Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Bredero's liefde voor Margriete.Het is 'en aangenaam werk een voor ons nieuwe weg op te wandelen en men is verbaasd, dat men er niet eerder toe gekomen is die in te slaan. Zo'n weg heeft Dr. F. Buitenrust Hettema in de Zwolse Herdrukken (2de serie, Liederen van Bredero) voor 't eerst aangewezen. En hij moet leiden naar het intieme leven van onze grote lyricus. Langs zuiver wetenschappelike weg komt hij tot de gevolgtrekking dat Bredero's eerste verliefdheid die voor Margriete X. al in z'n 17de jaar te plaatsen is. De bewijzen zijn vóór in genoemd bundeltje te vinden; uitvoeriger in T. en L. VIII 65 vlg. Laat mij de liederen waar het hier stellig omgaat samenvoegen:
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
Bij deze die beslist op Margriete slaan komen nog 'en paar die waarschijnlik wel op haar van toepassing zijn, maar daarmee moet men zo voorzichtig zijn, dat men wijs doet, eerst uit bovenstaande 12 verzen zich 'en beeld te vormen. Ik voeg er aan toe om met het uiterlik van de liefste te beginnen de eerste koepletten van dat versGa naar voetnoot5) dat de opsomming van zijn drie eerste verliefdheden bevat. Kon ick eens recht bedwingen
Mijn vliegend' wilt gesicht
Maar ick misbruyck dees dingen,
Daarom is t' hart so licht:
5[regelnummer]
T'lust altijt na wat varsch,
Verandering is goet,
T'nieuw maackt mij t' oude warsch.
T'veranderen is so soet,
Voor een die 't doet
10[regelnummer]
Dat werd' ick vroet,
Door wanckelbaar gemoet.
't Oogh doet mijn cort beminne
Een frisse suyv're Macht,
Een bruynooghd' Coninginne
15[regelnummer]
Heeft dees weer haast verjaaght,
Heur hair was langh, en blont,
Heur Oogjens swart als git,
Heur lachend' roode Mont,
Heeft tandetjens snee wit,
20[regelnummer]
Soo blanck als dit
Is elcken lit
Dat an haar Lichaam sit.
| |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
Als t' hart schier heeft verereghen
t' Gheen mijn oogh garen siet,
25[regelnummer]
De reden seyt daar teghen
Voorwaar ten dient u niet,
Anmerckt wat ghy verkiest
Ansiet wat ghy begheert,
Hoe haest een Mensch verliest
30[regelnummer]
Daar ghy s'om mint en eert,
Schoonheydt verkeert
Versochtheydt leert,
Ghy mint dat u meest deert.
Doe heb ick uyt verkooren
35[regelnummer]
T' geen mij wel nut syn sou,
Een deuchd-rijck, welgebooren,
Bescheyde wyse Vrouw enz.
Voor ieder zal het nu dunkt me wel duidelik zijn, dat de ‘bruynooghd' Coninginne’ (r. 14) dezelfde is als de ‘deuchdrijck, wel gebooren, Bescheyde wyse Vrouw’ (r. 36, 37.Ga naar voetnoot1) Dan slaat dus: Heur Hair was langh en blont en die hele beschrijving van dat mooie meisje, dat het ‘Oogh’ hem deed beminnen op de eerste liefde. Een nader bewijs er voor bevatten r. 23 en 24 in verband met r. 12. En toch zegt hij hier nog niet alles in dat hem tot de liefde dreef; zoals we zullen zien was het meer nog haar opwekking tot kunst, haar lof voor wat hij kon, en - haar aanmerkingen. Maar ook haar schoonheid trof hem stellig hevig: eerst toch zegt hij peinzende als 't ware over wat vroeger was: Heur hair was langh en blont,
maar dan komt zij gaandeweg weer voor hem staan en hij gaat over in de tegenwoordige tijd: Heur lachend' roode Mont
Heeft tandetjens snee wit!
| |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Maar de jonge man doet een beetje als de vos, die niet bij de druiven kon komen: immers blijkbaar heeft zij zich teruggetrokken, zoals we zullen zien.Ga naar voetnoot1)
Wij weten natuurlik niet presies of nu de eerste twee verzen, sonnetten, juist ook het eerst geschreven zijn, maar wel dat ze 'en onbeholpenheid verraden in het rijmen, in het maken van het klinkdicht met z'n kunst van samenstellen waarin men handigheid kan krijgen, die hij niet heeft; het is kinderwerk wat men van iemand van 16, 17 jaar ook wel verwachten kan. Daarom kan hij best in staat geweest zijn om de andere verzen op melodieën te zingen, waarin hij vrijer was, die meer natuur zijn. En zo kan het dus best zijn dat een van de liederen die ik op 1, 2, 3*, 4*, 5* laat volgen vroeger geschreven is. Het eerste sonnet verklaart ten slotte alleen So aenschouwt en bekent, dat mijn levens genietGa naar voetnoot2)
Bestaat door Uwe gunst, Goddin, die mij gebiet.
Ghy zijt myn oogh, mijn kracht; tot u ben ick genegen.
Het tweede zegt meer: ten eerste haar schoonheid Klaer braldt en blinckt door al dat op de werelt is;
en Het wit en 't vermillioen, so lieffelijck als fris,
Met uytgesonderGa naar voetnoot3) gloor op deze ParlenGa naar voetnoot4) glooren
| |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
dan Aentreckelijk gelaat, geluckigh in 't bekooren.
Maar dat niet alleen; hij vindt haar de Eere van ons landt, van redenGa naar voetnoot1) rijck en wis
en dan komt het voornaamste: Margrite Lief! ghy hebt mijnGa naar voetnoot2) blijgeestigh gedacht
En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht
Ghy hebt myn eerste zangh en myn verliefde klachtGa naar voetnoot3)
En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten.Ga naar voetnoot4)
Zo kan men zich voorstellen, dat hij er in zegt: Myn oogen sien u glans door dicke duysternis,
Om welcks soet genot ick alles heb verlooren
Eigenlik hadden we niet meer nodig dan dit om haar invloed op hem te leren kennen; maar er is meer. Klinckdicht 3*, 4* en 5* noemen haar niet en slaan dunkt me toch op haar, ook al om het versje dat er achter aan komt. In 3* is zijn liefste nog de ‘Hemelsche bloeme’ als in 2 en haar schoonheid is ‘haer wel vermaeldeGa naar voetnoot5) kleet’; er gaat grote kracht van haar uit. De lieve Lente leent van haer het weder-boore
Van kruyt en van gewas: sy geeft de planten kracht
evengoed als aan de jonge Breero. Uitblinkend is zij door witte (blanke) schoonheid en roode ‘blyicheyt.’ Nog is de liefde groot en z'n kunstvaardigheid wint aan; maar in 4* is 't anders; hij spreekt van bekommert waken, en ‘vaackloos’ blijven in de nacht en roept de ‘soete droomen’ aan | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
hebt meelyden met mijn sinnen,
Nadien de trouw, gejontGa naar voetnoot1) mijn lieve Vyandinne
In haer versteende hart so veel niet en vermach.
Als hij dan in de nacht zo wakker ligt Te mercken deurGa naar voetnoot2) de schoonheyt van mijn vrouw
dan kan hij, de ‘bedroefde,’ als hij er ‘de schaduw’ van gezien heeft ten minste weer slapen en van haar dromen. Van haar kant is de liefde aan 't voorbijgaan en zijn treurigheid is groot en - in het vijfde zit hij in een Doolhof ‘omringht en bevochten
Van duysend duysenden gheschillen en verdriet,
Van duysend swaerigheen, van duysend strickjens hiet,Ga naar voetnoot3)
Die d' alvermogen Min nu breyd in mijn harts-tochten,
en geen Theseus wijst er de weg aan zijn ‘vermoeyde ziel.’ Een ‘schoone heeft de macht’ hem er uit te helpen. Er zit stellig een draad door deze 5 klinkdichten, en ze zijn denkelik in deze volgorde geschreven in begin, midden en einde van de verliefdheid. Daarom ook staan ze hier zeker samen in de Nederduytsche Rijmen en voegde hij er veel later, op 't eind van z'n leven misschien, immers de bundel is pas in 1620 verschenen, aan toe 'en 10 tal regels van 'en versje van toen 't uit was, 1602. Daarvoor waren de mooiste uitgezocht. Er heerst daarin 'en soort jongensruwheid, 'en uiting van z'n kracht die zich verzette tegen dat doelloos achternalopen van 'en meisje, dat toch niet wou. Als zij hem, zegt hij, nog langer doet wachten, Sint felten moet haer halen
Jawel, om met hem te stoeien, te draven, te springen over de straat, malligheid, daar had zij wel oren naar, maar hij de 17 jarige wou meer en hij zou nog wel 7 jaar op trouwen hebben moeten wachten. Nee dat nooit. En toch haar opgeven? | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Ick meen, sij sal wel beter koop
Gheven, teegh ick opter loop.Ga naar voetnoot1)
Maar niet altijd was hij zo heftig er over. In die zelfde ‘Nederduytsche Rijmen’ staat nog een klaagliedje (8) waarbij hij vraagt: Maer waerom ben ick niet soo gheluckigh
Als ghy, ô Tortel-duyfjen kleen,
Die nummermeer u Gayken druckighGa naar voetnoot2)
Verliest, dan door de dóódt alleen!
Nu komen wij aan de liedjesGa naar voetnoot3) toe en wel ten eerste dat, waarin hij vertelt, dat zijn ‘brosche ted're sinnen’ hem ‘een mannelijke Maaght’ doen minnen, ‘wijs en uitghenomen.Ga naar voetnoot4) Hoe kwam dat? Van het ‘deftich prijsen’; de jonge dichter werd in eens door een veel hooger staand beeldmooi meisje met Oogjens swart als git
geprezen; hij vergat haar naam zelfs te vragen; ontmoette haar dus ergens bij toeval, zonder te weten wie 't was. Hij was er beduusd van en dat ‘cunstigh cloeck verclaaren’ deed hem in verrukking staren ‘op haar volmaackte jeucht en schoonheyts crachtelhedenGa naar voetnoot5) versiert met rijcke reden vol onvolpresen deught’. Nooit hoorde hij gezonder, krachtiger, vloeiender, geestiger woord. Scherp is zij ‘in 't onderscheydt der dinghen’.... ‘als punt van Dyamant. Natuur had lust te baeren
In groene jonghe Jaere
Een grijs en grauw' verstant.
| |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
Zij wist ‘de bloem uyt de gheschriften’ te halen; ‘het merrich en de Gheest’ ‘uit schoone wercken’. Scherp van oordeel weegt zij alle eigenschappen en weet schijn van wezen te scheiden. Ick can my niet versaaden
Van haar bescheydentheytGa naar voetnoot1)
roept hij uit. Of Venus is zij
Of Pallas is verresen
In schijn van Margariet.
Niet waar, er is geen twijfel aan: we hebben hier te doen met 'en jonge hoog ontwikkelde schone, die hem bovendien zeer genegen was en ook wel wat meer voor hem voelde dan als de jonge dichter. Luister maar naar zijn Amoureus-liedtjen.Ga naar voetnoot2) Welk 'en gloed bij de jonge dichter, welk 'en brede toon, wat 'en zware, volle melodie zwelt er door dit vers. Hoe heeft zijn kunstenaarschap zich ontplooid tot grote bloei. O Margarieta schoon, o uytgelesen Bloeme Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudtdradich Haer. Een heftige hartstocht doet hem aan haar lijf denken, dat begeren. Hij smacht er naar haar te kussen; hij is in staat te sterven: zij ‘ontsuiget’Ga naar voetnoot3) hem dat lieffelijck Ghebloemt
Dat ick te plucken plach van u Purpere Lippen
O geef mij die heerlike kussen met hun kracht, hun leven, hun pit terug. Mijn oogen syn verstaart, met schimmerGa naar voetnoot4) blint geslagen
BelampfertGa naar voetnoot5) zoete lief u Goddelijck ghesicht
O Vriendelijcke Mont ick en can niet verdraghen
U Flonkerighe brant en vonckend' ooghen licht
Omhelst mij waerde Lief en laet mij troost verwerven.
| |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
Er zit zoveel gloed in dit vers, dat ik beslist weet, het kan niet anders: Bredero moet in deze periode meer verzen voor haar geschreven hebben. Het was zo'n echte gloed, dat men de verzen op Margriete, of waarschijnlik op haar gedicht terstond kan scheiden b.v. van die op Tesselscha. Wie de moeite wil nemen, de eerste regels van de door Dr Hettema samengevoegde verzen die beslist ter ere van Tesselscha geschreven zijn na te zoeken in de grote uitgave behoeft niet te twijfelen. Het onderscheid is te groot; het is het zelfde als tussen 'en vers van Breero op Margriete en b.v. Hooft's Sal nemmermeer gebeuren my dan nae deze stondt.Ga naar voetnoot1) Dit vers is in z'n eerste 4 koepletten slap Brederodiaans en dan pas komt de keurige Hooft er uit, die niet zo diep voelde, maar de heusheid had, om de liefste die hem de bons gaf een kompliementje te maken door haar tranen in parelen te doen veranderen en die Venus als tovermiddel in de oren te hangen. Of die verandering van tranen tot paarlen echt van Hooft dan wel van Bredero is, kan het nu volgende vers misschien bewijzen. Omgekeerd? Toch wel niet, als men maar denkt aan de grote invloed die Bredero op Hooft had.Ga naar voetnoot2) Ha! licht vervlooghen wijllenGa naar voetnoot3)
't Herdencken van u weelde maact mij druckigh
Wat nyt doet u soo yllen?
Zo roept hij uit en we voelen dat de liefde-, de gelukzon zal ondergaan. Maar waarom? Dit vers vertelt het ons duidelik: de liefde voor, de krietiek van haar hadden de dichter in hem wakker gemaakt en dit veelzijdige, dolle genie was met 'en massa liederen in eens te midden van het in vele opzichten kleinsteedse Amsterdam komen te staan. En de mensen vonden z'n liedjes mooi en hij scheen geluckigh
Ja so verweent,
Dat de ghemeent
| |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
My Loffelijck verhieven,
Als ick met Dichten
Een yder soght te stichten
En believen.
‘Een yder’! Jawel, het iedereen met verzen naar de zin willen maken, d.w.z., denk ik, deze in 'en spotdichtGa naar voetnoot1) onderhanden nemen, die prijzen, maar zo dat hij liever niet zo geprezen zou zijn, volksliedjes maken, volksdichter worden. Heerlik vooruitzicht en dan zo'n vrolike, mooie, geestige krietiekgeefster, die zijn harde Rymeryen
Wist te versmeden
En op syn rechte steeden
Juyst te vlyen.
Heerlik: zo had hij al wat hij wensen kon, De troost van Lief, met ontelb're ghelucken.
Maar de nijd bemoeide er zich mee: Out, en Jongh
Met gifte tongh
Mijn eere my berooven,
Seer licht, de lieden
Het goed ten quaaden dieden
En ghelooven.
Ik vrees dat de bespotten wraak namen door hem met haar op de spraak te brengen. En nu trok zij zich terug: zij wees hem van haar deur af en hij vloekte zijn schrijfkunst hem voor 'en deel door haar geleerd; anders zouden ze hem z'n ‘treeden (z)ijn passen noch (z)ijn schreeden Dus niet tellen.’ Maar zij blijft hoog nog bij hem aangeschreven. ‘De groote Gooden’ die het vervelend vonden hem langer als | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
hun troetelkind te behandelen zeiden haar ‘lieve Mont’ hem hun tegenzin te doen vertellen. Omdat mijn druck
En ongeluck te lichter mij sou vallen.
Ook Bredero kon heus zijn! Helaas: 't geluk deed zijn Borst met diepe suchten pompen
De traantjens al
Die by gheval
BevroosenGa naar voetnoot1) van mijnGa naar voetnoot2) schieten
Als fijne Parlen
Die ick hou voorGa naar voetnoot3) het dwarlen
Van Margriete.
En dan neemt hij afscheid: ook Hooft deed het later, ook die maakte tranen tot parelen maar niet de zijne, die van z'n meisje. Hooft probeerde wel eens meer Breero te verbeteren. Tot afscheid roept Bredero haar toe Vaert wel, vaert wel Joffrouwe
Ick dool op 't Lant by 't hooghe Huys te Muyen.
Zijn liefde zou nooit afkoelen en zo smeekt hij: Kunt ghy niet rusten
Soo denckt onder u lusten
Op Garbrande.
Wat moest hij daar omstreeks 1602 ‘by 't hooghe Huys te Muyen’ doen? HettemaGa naar voetnoot4) veronderstelt, dat zij famielie of alleen de gast was van Hooft's voorganger. Onmogelik is dit niet. Willem van Zuylen v. Nyeveld, heer van Berg-Ambacht, Aertsbergen en Berkoude geb. 1538, overleden te 's Gravenhage 28 Okt. 1608 was Drost van Muiden tot z'n dood toe. In derde huwelik was die getrouwd met Agnes Tseraerts, | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
dochter van Lodewijk, en Margaretha van Halmale, wedwe van Derk van Duvevoorde.Ga naar voetnoot1) Als dus de moeder van Mevr. v. Zuylen v. Nyeveld Margaretha heette, kan de bewuste Margriete best een nicht van haar geweest zijn, v. Zuylen's dochter was zij niet. In geen van alle wapentijdschriften, Navorscher, Heraldische Bibliotheek, de Nederlandsche Leeuw, De Wapenheraut of het Nederlandsche Familieblad heb ik echter iets naders kunnen vinden. Maar nu nog één vers waarin zij bij name genoemd wordt: O hoofdeloose sinnen!Ga naar voetnoot2)
Hierin vraagt hij zich zelf af, hoe hij z'n wijsheid, z'n verstand zo geheel kwijt is geraakt ‘de schoone gaef van van Godt’. En ‘'t slechtste dat komt boven’ in hem! O dat komt van z'n oren want: Ick ben verliefd door 't hooren
Van mijn waarde Margariet.
‘Het hoogst' van z'n gedachten’ - Hettema wijst terecht op de strenge godsdienstigheid in den huize Bredero - is in de afgrond gestoten. Hij gaat dat nog eens na wat er gebeurd is. t'wijl ick onbedwonghen
Veel woede woorden sprack
zegt hij, toen schoot Kupido me raak. Waarom die ‘woede woorden’? Was dat wellicht om zich tegen Margriete's krietiek te weren? Uit het verband meen ik met Dr. Hettema eerder op te moeten maken, dat hij niet verliefd wou zijn; het iets mins, iets vernederends vond, misschien wel zondig. Zo was hij in een ‘onseker gissen’, of hij n.l. wel de | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
goede weg was ingeslagen, deze, die leidde naar het drukke wufte leven, of het niet beter was de oude weg te behouden, die van de godsdienstigheid. Hij meende al heel wat te weten, heel wat te zijn, Maer mijn bocxachtigh bloet
Heeft inderdaet bevroet,
Dat niemandt kan voorkomen
't Geen Godt heeft voorgenomen
Die 't al om beter doet.
Vaert wel, vaert wel mijn wenschen
En ydelheden blindt:
Vertrout de gunst van menschen
Niet meerder als de windt:
Gerbrande! u besint,
En gaat den Hemel vrijen,
Godt sal 't gebenedijen
Ist dat ghy 't wel begint.
Te bidden, en te leven,
En stervenGa naar voetnoot1) lusten snoot,
Wilt u voorts overgeven
In Godes goedheyt groot.
Die sal u voor u doot
Syn miltheyt steets bewysen:
En naerderhant ook spysen
Met heylich Hemels Broot.
Ik heb dit slot nog eens overgeschreven, omdat ik in dit Wilhelmusachtig slot het bewijs zie, dat er niet het minste bezwaar is om diepgevoelde, godsdienstige poëzie te plaatsen in de jonge jaren van Bredero. En als we nu nog eens dat Dick heb ick mijn Lief ghebeden, inzien,Ga naar voetnoot2) dan begrijpen wij ook waarover hij berouw moest hebben: | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
Met haer loop ick achterGa naar voetnoot1) straten,
Singhen, springhen, lacchen, praten
's Avonts bij die Mane-schijn
Ist een vreucht by haer te zijn.
en iets verder: Vroom heb ick voor haer ghevochten
Bey myn scheenen schier aen tween,
Die te voren weynigh dochten
Hebben nu al blauwe ste'en.
Uithuizigheid, slenteren langs de straat bij avond, vechten zelfs misschienGa naar voetnoot2); nee waarlik z'n moeder mocht wel eens in ernst met haar jongste praten. En dat, gevoegd bij Margrietes terugkrabbelen, omdat ze in opspraak kwam: het is niet te verwonderen dat het uitraakt. En hiermee heb ik alles wat volstrekt op Margriete X van toepassing moet zijn samengevoegd. Nu heb ik de besliste zekerheid dat er meer verzen door hem aan haar gewijd zijn; maar ze kunnen zich nu van zelf hier in lassen, als er sprake is van 'en meisje dat grote invloed op z'n eerste ontwikkeling heeft gehad; als er vurige hartstocht is in z'n verzen; misschien, als hij van plan blijkt het land uit te gaan, en dan, al weer misschien, als ze godsdienstig van tint zijn, of spotliedjes; van alles dus, maar er moet gloed in wezen.
Het ging Bredero zo, dunkt me: hoe heviger de aandoening was die zich van hem meester maakte, des te meer werd de kluizenaar uit z'n werkkamer gelokt naar buiten; hij kon het thuis niet harden. En daar buiten was hij de welkome gast die met verzen-om-te-zingen voor den dag kwam, die niet bang was voor 'en glas bier; maar door z'n naar buiten optreden bedierf hij z'n jong geluk zelf of het werd hem door de laster bedorven, en dan sprak z'n moeder, die de wijsheid in de Bredero's hield, hem weer van alles wat hij | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
wel wist: het hele streven van het huis naar godsdienst woog op hem, sneed hem als wroeging door de ziel en gaf hem godsdienstige verzen in de pen. En degenen die hem het heftigst in beroering brachten, waren, dunkt me, Margriete en Magdalena Stockmans, zodat de godsdienstige verzen voornamelik uit twee periodes kunnen zijn, z'n 17de, 18de jaar en dan omstreeks z'n 30ste. Bezwaren tegen de vorm kunnen na deze, beslist van omstreeks 1602 daterende, serie niet meer gemaakt worden. Zo kunnen er onder de liederen nog vele op Margriete worden gevonden,Ga naar voetnoot1) maar alles wel beschouwd ligt het voor de hand, dunkt me, dat zijn optreden naar buiten voorlopig gedaan was: dat had hem niets dan scha berokkend; hij schrijft z'n verzen wel, daar kan hij niet buiten, maar behoefte ze uittegeven heeft hij niet. Vandaar dus misschien, dat hij eerst weer in 1611 op nieuw uitkwam met kunst. Waarlik de eerste liefde van Bredero is wel 'en levenwekkende geweest; wat hebben we er en gloedvolle lyriese kunst aan te danken.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|