Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Karel en Elegast.Karel ende Elegast. Middeleeuws Ridderdicht met Verklarende Aantekeningen door H.W.E. Moller. Amsterdam. E. van der Vecht. 1904. Niet alleen in de M.E. staatsvormen spiegelt zich het toenmalige standenverschil af; ook in de litteratuur vinden de ridders en poorters zich vertegenwoordigd. Voornamelik is het in de Arthur- en Karel-romans, dat de wereldbeschouwing van de adel tot haar uiting komt, en opmerkelik is 't hoe de strijdende ridders hun wereld 't liefste zien. Noch de boeren en handwerkslieden, noch de kooplieden en de bedrijvige monniken zijn in hun ogen van enig belang; in 't algemeen hebben ze niet de minste aandacht voor hetgeen er in de werkelikheid is; wel dromen ze zich - en in zoverre zijn hun denkprodukten romans - 'n wereld, waarin, vastgeknoopt aan 't verleden, de kracht en de roem van de adel, en van deze dan ook uitsluitend, uitkomt: waarin ze dan ook alleen die dingen plaatsen en dulden, welke kunnen strekken om hun heldendaden in 't schitterendste licht te laten blinken. Vandaar dan ook in hun verhalen de kastelen van wondergrote proporties, met hun verbazend-sterke en dikke muren, de toverachtige pracht van zalen, de kostbaarheid van spijzen en dranken in gouden en zilveren schalen en vaten; | |
[pagina 2]
| |
vandaar ook dat ze hun burchten bevolken met reusachtigsterke kampioenen en onverwinlike monsters, die begeerbare schatten en schone vrouwen bewaken; vandaar dat ze die strijders voorzien van wonderwapens begaafd met wonderkrachten, hen strijdrossen laten berijden met onvermoeide leden en menselik-slimme listen; en ten slotte hun gesten richten langs onbekende wegen naar raadselachtige oorden op vaag-verwijderde grenzen. Kortom, in de eenvormige, spaarzaam bevolkte ridderwereld zijn de omtrekken van de gestalten en dingen dermate opgeblazen, dat de eerste indrukken, die wij er van krijgen, die van vaagheid en onwezenlikheid zijn; en wij, zo we ons rekenschap van onze voorstellingen vergen, niets anders menen te zien dan flauwe grootstaltige schimmen, wier armen en zwaarden hoog opgaan in de lucht, maar wier voeten onder 't voortzweven, geen aardse bodem raken. Ze zijn als beelden van 'n kinematograaf, met het uitspansel of de wolken tot doek. De zucht tot het enorme had z'n konsekwenties. Nu eens schroefden de zangers van de ridderwereld de wezenlike dingen uit hun omgeving op tot ideële, dan weer plaatsten ze de op deze wijze onwezenlik gebleken dingen tevens buiten 't bereik van hun zinnen, en stelden ze die zich voor in 'n land in 'n vaag verschiet, om toch ten slotte het fantastiese aan geografiese namen en dagelikse dingen te binden, opdat met de gegevens uit de werkelikheid de geloofwaardigheid van hun verdichtsels kon worden verhoogd. Volgens dit proces werden de reuzen der Arthur-romans de Saracenen der Karolingiese verhalen; en werden de wondertochten tegen de draken omgewerkt tot kruistochten tegen de ongelovigen. Beide tiepen, de Kelties-Heidense, zowel als de Frankies-Christelike, wortelen in het monstrueuze; ook in de praktijk blijft de wijze van bevechten dezelfde; reus en Sarazijn zijn beide onverzoenlike, en tot nog toe onoverwinlike bazen; de worsteling wordt ingeleid met wederzijds snoeven en tarten, en eindigt met 't onthalzen van hem, die z'n mond het drukst heeft geroerd. Van zelf vliegen met elke houw de lappen er af. Zo wilde men 't | |
[pagina 3]
| |
in die verhalen. Kwetsen en kneuzen kon niet voldoen, men wilde resultaten zien. Langzamerhand krijgen de fantastiese vechtromans 'n historiese tint. De geschiedenis gaat voort aan de strijdende ridderwereld telkens meer materiaal te leveren. Fors uit zich de krachtige rasgeest in 'n heldhaftige worsteling langs de grenzen der wereld, van de Bosporus tot aan Asturie, en de faam draagt uit het Zuiden en het Oosten de roem van de eerste kampioenen over in de liederen van 't Westen. Maar vooral is het de Kerk, die in spanning medestrijdt, en eenmaal hoopt op de algemeene kerstening van de volken; die z'n Christelike ridders loont, die roemt op 'n Konstantijn, 'n Charlemagne kroont, 'n Bouillon vereert en 'n Lodewijk IX heiligt. Zo komt het, dat geloofstrouw en heldenmoed de kransen samenvlechten om de slapen van koningen en keizers; en zij als veroveraars en bestrijders van 't ongeloof voortaan de helden worden in hun fantasiën. Boven allen steekt uit Karel de Grote; en ten slotte moet heel de epiese litteratuur, om belangstelling te wekken, drijven op 's keizers naam. Terwijl nu eendeels de Frankiese sagencyclus door de schittering van de Rooms-keizerlike heerlikheid, 'n Christelik-militante kleur kon krijgen, werkte het kristallisatie-proces van de nationale overleveringen om zijn naam als kern, op zijn beurt weer verheffend op de persoon van Karel zelf. De Keizer wordt er 'n heros door. Z'n daden krijgen ongewoon epiese proporties; zelfs z'n gestalte en z'n physiek worden in 't vergrotingsproces getrokken. Hij is de Walewein in 't volksgeloof. De nuchtere Maerlant beseft instinktmatig, dat verhalen als De vier Heemskinderen en van den bere Wiselau fabelen zijn, waaraan hij verklaart niet te geloven;Ga naar voetnoot1) dezelfde Maerlant kan zich niet losmaken van 't fantastiese beeld van Keizer Karel, wiens forse lijnen ons de bewondering van 't Westen voor de kampvechter van de verdrukte Kerk vertolken.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 4]
| |
Niet alleen roemen de Middeleeuwse schrijvers z'n reuzenkracht in sprekende bizonderheden, ze laten hem ook trekken naar 't Heilige Graf, de heidenen verslaan, en hem beladen met relikwieën naar 't Westen terugkeren. Zo wordt in deze verhalen de historie versmolten in de mythe; het klare feit van 't verleden vervloeit in de nevelen van de legende. Karakter vragend in plaats van 't belangloze toeval, wil het volksverhaal één held van één grote physieke en zedelike kracht en repristinerend in de lijn van de Christus Triumphator, assimileert het waarheid en verdichting, verleden, heden en toekomst, 't wezenlike en 't wenselike, in één heldenfiguur.Ga naar voetnoot1)
Ofschoon in de geweldige episoden van 't Rolandslied, en in de geschiedenis van de Montelbaens een sterksprekend religieus element niet valt te miskennen, voeren in de Frankiese romans de ridderavonturen met hun gewone overdreven afmetingen de hoofdtoon, en wijkt zelfs de persoon van Karel voor de heldengestalten van zijn pairs terug. Geheel anders is 't gesteld met 't bekende verhaal van Karel en Elegast. Dit verhaal heeft, ook al moge 't zich uit 'n eenvoudige kern van 'n bloot avontuur ontwikkeld hebben, een Christelik-didaktiese strekking erlangd, en dankt aan die strekking, welke de feiten duidelik zichtbaar in éne richting leidt, die afgerondheid en eenheid, welke het zoo gunstig doet afsteken tegen de eenvormige feitenopeenhoping van de merendeels zwakgeleide overige ridderromans. Weliswaar past ook de Elegast-sage in het kader van de Frankiese epiek. Het tweegevecht tussen Elegast en Karel, het gerechtelik duël tussen Elegast en Eggeric, de duur en de details van de wapenstrijd, de goedmoedse verzoening na 't eerste gevecht, Eggerics ruwheid tegenover z'n gemalin, de toverkruiden en toverspreuken in 't verhaal, de nachtelike tocht uit 'et eenzame kasteel in 't verlaten woud: ze herinneren alle aan de gelijksoortige toetsen in de Arthur-romans. Doch | |
[pagina 5]
| |
wat in de Elegast nieuw is, dat is het verlaten van z'n troon door de vorst zelf, om heimelik en beschaamd weg te sluipen in de duisternis; dat is z'n gehoorzamen aan 'n hogere macht, die de koning wil leiden tot 'n ontdekking, tot 'n erkenning tevens van eigen blindheid en van 't bestaan van verborgen wegen, waarlangs de Vader der mensen z'n kinderen hun eigen minderheid en de Goddelike Voorzienigheid leert kennen. Vandaar dan ook het slotwoord van de verhaler, dat tot motto had kunnen dienen, maar tans 't voordeel heeft de hoorder aan 't doorlopend motief te herinneren: Dus moete God onse saken
Voor onse doot te goede maken.
Des gonne ons die Hemelsche Vader!
Nu seget Amen allegader.
Binnen de grenzen van de ME. geloofswereld, behoeft er geen tegenspraak te bestaan tussen 'n keizer Karel, die als dief door 'n bode van God naar buiten wordt gezonden, en 'n keizer Karel, die als gezant van God, door de engelen bewaakt, heilige tochten tegen de Saracenen volbrengt. De Kerk had wijde grenzen, en alle levensopenbaringen heeft ze geduld, en geleid in de baan van haar eigen heerlikheid. Zo kon de Karolingiese held aan de ene kant de epiek aanzetten tot het veredelen en heiligen van 's keizers levenstaak; aan de andere kant echter kon ze 't mystieke element in de Christelike samenleving prikkelen tot geheel andere beschouwingen, en ook hier aan innerliker behoeften van godsdienstige gemoederen voldoen. De godsheld toch, bedacht men licht, die de Hemel bestemd had tot de verheerliking van Christus' naam, was bij dit alles toch slechts mens; de uitverkorene tot hoger dingen, zou dan ook ondanks z'n hogere roeping moeten beseffen, dat ook bij hem geen volmaakte reinheid en zondeloosheid mogelik kon zijn, en dat ook bij koningen en keizers, God op Zijne wijze de ogen verlicht en de harten verklaart, opdat ze zich indachtig worden, hoe betrekkelik hun roem is, en | |
[pagina 6]
| |
hoe nietig ze ten slotte staan tegenover de ondoorgrondelik wijze God. In dit licht beschouwd, krijgt Karel en Elegast 'n eigenaardige betekenis. Koning Karel - zou dit gedicht dan leren - is, hoe groot en machtig ook, dit slechts betrekkelik, en evenzeer als alle anderen, 'n mens met feilen; en nu wil God, langs de door Hem gekozen weg, de koning op z'n fouten wijzen, en dit wel zo, dat de erkenning van z'n eigen tekortkomingen leiden moet tot zijn en ons aller lering, en tevens tot de verheffing van de ere Gods. 't Verhaal blijft dan een ridderroman, maar in z'n vezelen gekerstend. De didakties-christelike moraal geënt op de heidense epiek. Want wat wil dit verhaal?
Van z'n hof heeft Karel voor eeuwig verbannen iemand, van wie hij niet weet, dat deze hem tot in den dood getrouw zal blijven. Daarentegen koestert Karel als vriend en verwant iemand, van wie hij niet weet dat hij tegen hem samenspant en 't op z'n leven toelegt. Nu moet Karel leren inzien, dat de banneling Elegast z'n trouwe vriend is, en dus als vriend ook hoog moet gehouden worden. Tevens moet hij ervaren, dat z'n zwager Eggeric z'n doodvijand is, en als zoodanig onschadelik gemaakt dient te worden. En wie hem die doodsvijand aanwijst en hem er na zware strijd van verlost, dat zal en mag niemand anders zijn dan de tans beproefd gebleken vriend, de oppertrouwe Elegast. En dus niet aan de verraderlike Eggeric komt de plaats toe van Karels zwager en pair, maar aan de edelaardige Elegast, die dan ook onmiddellik de vakant geworden plaats aan de zijde van Karels zuster inneemt. Zo wil God, dat Karel z'n ongerechtigheid met gerechtigheid vergoedt. En zo licht, laat God blijken, dwalen wij allen, de Vorsten niet uitgezonderd, nopens de daden en de gedachten van hen die in onze onmiddellike nabijheid staan.
Het verhaal begint in medias res. | |
[pagina 7]
| |
Voor 't goed verstaan wil het dus 'n expositie van de in 't werk te stellen beweegkrachten Karel dan komt te Ingelheim, om er de volgende dag z'n ‘hofdag’ te houden. Al z'n getrouwen en de groten van 't land zullen verschijnen, ook z'n zwager Eggeric van Eggermonde. Maar niet om 's konings belangen voor te staan, komt Eggeric; hij heeft z'n eedgenoten verzameld om de koning te doden. Voordat de zon weer ondergaat, zal de roemrijke vorst van de Franken 'n lijk zijn. Ondertussen zwerft, wegens 'n gering vergrijp uit z'n erf verjaagd, Elegast eenzaam rond, en moet, van alle middelen tot 't onderhoud van z'n leven verstoken, door roof in z'n behoeften voorzien. Zo ver is 't met hem gekomen. Doch hoe ongelukkig ook, Elegast is edel van inborst gebleven. Zo weinig mogelik wil hij, ofschoon tot roven verplicht, anderen ongelukkig maken. Hij wil dan ook die reizigers niet aanranden, welke na z'n euveldaad, van alles verstoken naar huis zouden moeten terugkeren, zooals kooplieden en pelgrims; hij houdt alleen diegenen aan, welke na hun beroving genoeg overhouden om gegoede mensen te blijven, zooals abten en rijke bisschoppen. Want hij zelf, Elegast, weet het maar al te goed, wat het is, arm en verlaten te zijn. Ook in 'n andere zin blijk Elegast 'n man van eer en plicht te zijn. Ondanks de harde behandeling die hem van de zijde van Karel wedervoer, is hij aan z'n Vorst getrouw gebleven. Eenmaal z'n onderdaan, blijft hij z'n onderdaan, zegt hij. Nooit zal hij kwaad van hem zeggen, nooit dulden dat 'n ander kwaad van hem spreekt. Steunen zal hij hem, met z'n trouw en z'n zwaard, en mocht hij iemand weten die maar 't minste kwaad tegen z'n Koning broedde, hij zou, al moest hij 't leven verbeuren, het wagen de Koning te naderen om hem van 't dreigend gevaar te verwittigen. Voorwaar, wel is deze Elegast 's konings vriend. Zo staan nu de zaken. Aan de ene kant staat de schijnbare vertrouweling, die Karel lagen legt. Aan de andere kant de schijnbare vijand, die er 'n eer in zou stellen zich voor z'n koning op te offeren. | |
[pagina 8]
| |
De Koning zelf ziet niets, nòch het gevaar, nòch het middel tot redding. Ook de vriend, die graag zou willen helpen, ziet niet de valsaard, die de moord wil begaan. Daar treedt de nacht in, de nacht voor de dag des doods. En nu grijpt Gods hand in, wonderbaar.
Krachtig waait de adem Gods door de gewelven van Ingelheim. ‘Op Karel, en zo uw leven u lief is, wapen u en ga stelen!’ Doch Karel, tussen waken en dromen, slaat er geen acht op. Luider toornend roept nu de stem: ‘Op Karel, gord u aan; zo niet, dan zult ge, vóór de hofdag verstreken is, uw leven verbeuren!’ De koning hoort Gods gebod. Waar God gebiedt, past gehoorzaamheid. Maar God kan niet gebieden kwaad te doen. Vooral dat kwaad niet, iemand laaghartig z'n goed te ontroven. Niet dat kwaad dus, dat koningen strengelik straffen. Veel minder kan dat kwaad opgelegd aan 'n koning zelf; nog minder aan koning Karel, hem, die over de machtigste rijken de scepter voert en nergens z'n gelijke heeft. Dát kan toch niet? Ja, dat kan wel. Ook niet aan koningen past het, te oordelen. God wil gehoorzaamheid, onmiddellik. Ook van hèm, de grote koning der Franken! Ook zelfs, als God hem wil vernederen tot 'n eerloos bedrijf! Daarom, als de stem Gods ten derde male roept: ‘Op koning, gehoorzaam aan God; zo niet, het zal uw dood zijn!’ - dan buigt hij 'et hoofd. De strijd is uit. Hij geeft zich over, gordt z'n zwaard, en gaat heen, de weg van de schande op. Wel zijn er wachters in 't paleis, die te letten hebben op de gevaren welke de slapende koning kunnen bedreigen. Maar omdat de uittocht van de koning, - de weg van de schande op, - 'n zaak is tussen hem en God, mogen de wachters er niets van weten, en dompelt God ze in 'n diepe slaap. Ook de stalknechten en de portiers. Dus trekt de koning, ongezien, op z'n strijdros de poort uit, de wildernis in. | |
[pagina 9]
| |
Vóór de uitgang van 't leven eiste de ME. Kerk in de verzoening met God de afrekening met de medemens. Verdeemoedigen voor God zal Karel zich daarom niet alleen als enkling, maar ook als medeschepsel, die rekening heeft te houden met zijn handelingen en gevoelens jegens z'n naasten. In z'n eenzaamheid, onder de onmetelike sterrehemel, komt eerst over hem 't gevoel van menselike kleinheid, en 't besef dat hij in deze stille verlatenheid niets meer is dan 'n werktuig door God bestierd tot 'et vervullen van 'n verborgen taak. En in vage onwetendheid omtrent hetgeen over hem is beschikt, vraagt hij bij Gods leiding van z'n werk, ook Diens hoede over z'n zwakheid. Tevens dringt, bij alle gemis van menselike tegenwoordigheid, zich 't besef bij hem op, hoe zwaar 'et leven moet zijn van iemand die, evenals hij, doelloos zwervend in 't woud, met roof z'n armzalig leven moet rekken. Veeleer dan de dood, die hij, de koning, onverzoenlik gewoon was de rovers te bereiden, verdienden ze z'n medelijden. Medelijden te meer nog hij, die door 's konings hardheid uit z'n hof en have verstoten, uit noodzaak, geen andere uitweg wist. Zo belaadt Elegast, te streng gevonnist, de koning, nu hij zich in diens toestand verplaatst ziet, met zwaarder zelfverwijt. Onmeedogend was 't geweest, dus hardvochtig te werk te gaan tegen 'n dienstman, welke van zo'n edele aard bleek te zijn, dat hij, ondanks 't verkropte leed, en de gedwongen lijfsnood, toch nog de armen en de nijveren in z'n meesters rijk ontzag! Daarbij was deze vervolgde 'n zo stoutmoedig en behendig krijgsman, dat hij alle pogingen om hem te vangen, beschaamde. Wat zouden de edele aard en de krijgsmansdeugd van zulk 'n dienstman de koning ten goede kunnen komen, en hem tans, bij 't volvoeren van z'n netelige last, tot baat kunnen strekken! Hoe sluipt de spijt in z'n hart over de ruwheid, waarmee hij Elegast uit diens ere en goederen heeft verjaagd!
Eerst door God gedreven naar het oord, waar 'n ontmoeting met Elegast mogelik is, worden tans door God z'n gedachten geleid naar de wenselikheid van hun samenkomst. | |
[pagina 10]
| |
Lotgenoten zoeken elkaar. Karel werd uitgezonden, zoals Elegast uitgezonden werd door Karel. En eenmaal samengekomen, moet koning Karel ervaren, hoe trouw nog de verdreven dienaar, en welk 'n goed raadsman en helper hij is in de nood. Het stuk, met sobere lijnen, zit vol psychologie. Sterk is Elegasts arm, zal Karel weten; in een tweegevecht zal hij de waardering van z'n toekomstige tochtgenoot kopen. Door eigen inspanning eerst mag hij z'n gewenste hulp verwerven; eigen inspanning, en de hulp van God, zonder wie dan toch geen overwinnen mogelik is. Krachtmeter is de hachelikheid van de tweekamp. Doch zo de strijd ernstig zal zijn, mag de ridder in geen geval 't vermoeden vatten, dat 'et de koning is, die hij in 'et tweegevecht bestrijdt. Elegasts trouw zou de koning voor elk letsel sparen. Trouwens, de koning houdt zich onkenbaar, en het gelaat en 't schild, om de wille van 't werk der schande, bedekt. Des te meer evenwel steekt de kostbare wapenrusting, schitterende van stenen en goud, de roofridder als 'n begeerlike buit in de ogen, terwijl anderzijds de zonderlingheid van Karels verschijning in 't nachtelik uur en in 't verlaten oord Elegast tot dreigend vorsen en vragen noopt. Fel is de strijd, eer Karels krachtige arm de tegenpartij weerloos maakt. De overwonnene zegt z'n naam, en Karel kan zich verheugd gevoelen, dat God hem tans de te ruw verjaagde Elegast als 'n dienstman en gezel, voor z'n gevaarlike taak, heeft gegeven. Te meer nu acht hij 't geraden, z'n eigen naam met 'n verdichte naam te verbloemen, en z'n ware rang te ontveinzen met zich voor 'n niets ontziende rover uit te geven; alle twijfel bij z'n makkers willende verbannen, stelt hij deze zelfs voor naar Karels eigen hof zelfs op roof uit te gaan. In 't antwoord dat hem gegeven wordt, proeft de Koning al dadelik Elegasts riddertrouw. Ver werpt de edelman van zich de gedachte aan 'n misdrijf te plegen aan hem die rechtens z'n koning is. Niet Karel zelf, meent hij, is 't geweest die hem de schande van de ballingschap heeft aangedaan; 't waren de valse raadgevers geweest, die hun lastertaal de koning in | |
[pagina 11]
| |
z'n oor hadden geblazen. Niet de koning moest men dan ook beroven, maar liever hen, die de koning vijandig waren. Kort en goed, de koning en z'n makkers trekken naar 't kasteel van Eggeric, de man, die Karel 'n kwaad hart toedraagt en hem zelfs gaarne 't leven zou willen benemen. Hier is 't terrein van hun werkzaamheid.
De diefstal gelukt; door Elegasts tovermacht vallen de wachters in slaap en springen de sloten open; daarop plundert de roofridder, terwijl Karel de wacht houdt, naar hartelust de schatkamer van Eggeric. Karel heeft z'n last volbracht, hij wil gaan. Doch God had hem niet alleen om te gaan stelen, opgeroepen; niet alleen ook, om hem Elegast te doen kennen als een troowhartig onderdaan. Hij zou ook moeten ervaren, dat Eggeric z'n doodsvijand was. Die nacht had God dan ook bestemd tot deze onverwachte ontdekking; de diefstal moest de voorgenomen sluipmoord openbaren. In Eggerics slaapkamer hangt 'n kostbaar bewerkt zadel; Elegast herinnert 't zich, en wil, vóórdat ze heengaan, ook dit bemachtigen. De scène die nu volgt, is vol van aardige toetsjes. Het zadel heeft gouden belletjes, die zelfs de behendigste dief verschalken, en Eggeric schrikt wakker. Doch wakker schrikken is ook eigen aan onrustigen van gemoed; en zo wordt de oorzaak van de stoornis door Eggerics gemalin geworpen op z'n kwellende gedachten, die hem al die dagen lang bij dag en nacht hebben geplaagd. Omdat zij, die onze bekommering kennen, daardoor reeds onze gedachten bevroeden, wordt Eggerics huisvrouw mede deelgenoot van het al z'n gedachten vervullend geheim, en hij die dit gesprek hoort, en 't haastig Karel berichten wil, is de verscholen Elegast. Doch de aanhankelikheid van Karels zuster voor zijn persoon, zal een getuigenis leveren, die tevens de bekentenis van Eggeric staaft. Als Eggerics gemalin na 't horen van de voorgenomen misdaad, haar verraderlike echtgenoot verzekert, dat zij 't gevaar zal weten af te wenden, krijgt ze 'n vuistslag; de stil nader sluipende Elegast vangt het bloed, dat deze gewelddaad te voorschijn | |
[pagina 12]
| |
roept, in z'n handschoen op. Dit bloed, en 't zwaard en 't zadel van Eggeric brengt Ellegast mede als de getuigen van 't geen hij hoorde, en 't mededelende aan z'n buiten wachtende metgezel, wil hij aanstonds terug, om de verrader te doden. En heftig is hij verontwaardigd over 't bedrog van de woestaard, wiens ruwe hand zo nabij 't leven van z'n vorst bedreigt. Tans voorziet Karel alles. Dáárom gebood God hem, uit te gaan, opdat hij 't verraad zou leren kennen van de met weldaden begiftigde Eggeric, en de vriendschap zou leren waarderen van de door hem verdreven Elegast. En in stilte dankte hij God ootmoedig voor Z'n wijs beleid. Zou hij nog eenmaal z'n vriend beproeven? ‘Wat baat het, die valsaard te doden!’ brengt hij in 't midden. ‘Ge brengt u maar in nood! Sterft de koning, welnu, dan is 't gedaan, en uw rouw is ook spoedig voorbij!’ Maar 't is olie in 't vuur. Daarom wijst Karel 'n andere weg. Elegast moet na z'n ontdekking naar de koning gaan en hem alles meedelen; hij zal dan aanstonds weer in genade worden aangenomen. Maar Elegast durft niet. Hij vreest nog 's konings gramschap. Welnu, dan zal Karel zelf gaan en 't de koning berichten. En hij verlaat z'n makker, en komt tussen de slapende wachters door weer in z'n kasteel terug. Als bij 't krieken van de dag, op de tinnen de horen blaast, ligt koning Karel te slapen in z'n rustbed. De ‘diefstal’ was een zaak alleen tussen God en hem.
Zo vast en strak houdt het verhaal de lijn van Elegasts inbeelding, dat z'n nieuwe roofgezel in de verste verte niet iets te maken kan hebben met de persoon van z'n Vorst, dat de auteur, dartel en vermetel, op 't gevaar af 't beloop van de draad te breken, het licht van de werkelikheid spiegelen laat op 't logenplaksel van 's konings doorlopend bedrog. Als vóór de diefstal, Elegast, kauwend op 't toverkruid, (waardoor hij de taal van de dieven kan verstaan), de | |
[pagina 13]
| |
hanen en de honden hoort zeggen dat de koning in de nabijheid is, begint hij met verschrikt terug te wijken. Ook de koning, die 't gevaar wil afwenden met de terechtwijzing dat 'et dwazen zijn, die honden en kippen geloven, ervaart, nu hij zelf 'et kruid in de mond moet nemen, hoe hij zich zelf op de grens van z'n incognito heeft gewaagd. Tevens ontdekt Elegast, dat z'n makker, ook al is hij de koning niet, toch alles behalve 'n rover is. De kunstgreep van de ervaren ridder, die behendig 'et kruid van achter 's konings kiezen weet te gochelen, ontmaskert de snoevende gauwdief tot 'n beschaamde brekebeen. Niet beter wordt 's konings toestand, wanneer hij zich haast na dit échec, om zich nu eens goed te laten voorstaan op 't geen hij beweert te wezen, en daarmee in 't groteske vervalt. Elegast heeft 'n breekijzer; Karel, die nergens op bedacht is geweest, hanteert het ploegijzer, en dit zo onhandig, dat telkens Elegasts spot wordt opgewekt, welke er niet minder op wordt, als Karel zich met uitvluchten poogt te redden, bewerende, dat z'n eigen koevoet sinds 'n paar dagen zoek is, en de ploeg slechts voor noodhulp fungeert. De koning blijkt ondanks z'n grootspraak 'n vreemdbakken compagnon te zijn, wiens linksheid en onervarenheid, ook in de ogen van Elegast, de spanning van de moeielike toestand niet weinig verhoogt.
Koning Karel ontwaakt, en 't eerste wat hij doet is, z'n dienaren Elegast te laten opsporen en op te roepen naar Ingelheim. Daar moet hij Eggeric bekampen, die gevangen genomen, de aanslag lochent, en zich aanbiedt om ieder die de aanklacht van verraad tegen hem durft vol te houden, met zwaard en speer van logen te overtuigen. Elegast nu zal de klager zijn. Elegast zal hem staan. Zodra de ridder speer en zwaard opneemt, zal hem al 't overige vergeven zijn. En Elegast komt. Tans volgt het tweegevecht, de bekende vorm - naast de vuur- en waterproef - van gerechtelike instructie, welke door de Middeleeuwers werd ingesteld, wanneer het menselik oordeel, zich zelf als ontoereikend erkennend, | |
[pagina 14]
| |
in juistheid en billikheid vreesde te kort te komen, en daarom 't oordeel Gods inriep, om aanwijzing te willen geven of al dan niet de beklaagde schuldig moest worden bevonden. God nu zou hierin oordelen over de schuld of de onschuld van Eggeric. Was hij schuldig, dan zou de Hemel hem Z'n bijstand onthouden, en de arm sterken van z'n tegenpartij. En God, die rechtvaardigheid wil, laat in alle opzichten Eggerics minderwaardigheid uitkomen. Eggeric moet laag staan, tegenover de hoogedele Elegast. In al z'n ridderlikheid, in trouw en dapperheid, in vroomheid en eer, is Elegast de meerdere. Vóór de kamp, zinkt Elegast op de knieën, zich aanbevelende in de hoede van God en de Heilige Maagd; de snode Eggeric bidt niet. En ook dit verheft Elegasts eer, dat hij z'n tegenpartij, eenmaal geveld, weer laat opstijgen; geen voordeel willende trekken uit diens hulpeloosheid, maar roem uit diens hardnekkigheid. En God loont de deugd, verhoort Elegast, verhoort ook Karel, die bidt tot God om Z'n rechtvaardigheid hem niet te onthouden in deze netelige zaak. Eggeric, dodelik getroffen, valt van z'n ros. Hij wordt met de zijnen gehangen. Karel en Elegast zijn niet ondankbaar: zij loven God. Tans staan ze niet langer naast elkaar als tevoren, als de onrechtmatig wrokkende koning en de onrechtvaardig vernederde dienstman. De koning beloofd alles te zullen vergeten; ook Elegast heeft, vóór de wapens op te nemen, aan God gezworen, bij 'n gunstige afloop z'n eer niet langer met roof te willen bevlekken. Doch boven de beloning aan de kampvechter voor z'n zaak gegeven, gaat de ere die de koning aan de vriendschap van 'n gunsteling verleent. Voortaan is 't Elegast, die 's konings zwager heet.
De uitgever van 't boekje ‘Karel en de Elegast’, hier aan te kondigen, heeft voor onze scholen 'n goed werk gedaan. Deze roman heeft om z'n inhoud hogere aanspraken dan al de andere ridderromans. Bovendien is het zeer | |
[pagina 15]
| |
waarschijnlik, dat ons Middeneeuws verhaal 'n oorspronkelike nationale bewerking is. In 'n zakelik naschrift wordt deze vraag kortelik gememoreerd en op de volgende slotsom gericht: ‘De Nederlandse dichter kende de Germaanse Elegastsage. De overlevering, dat Karel de Grote uit stelen ging, en op die tocht de zamenzwering ontdekte door het afgeluisterd gesprek in de slaapkamer, heeft hij ontleend aan een of ander Frans gedicht over Karel de Grote, of gedeeltelijk misschien aan een Latijnse Kroniek, of ook zelfs aan mondelinge volkssagen. Met deze gegevens heeft hij een oorspronkelik gedicht ontworpen en uitgevoerd.’Ga naar voetnoot1) Zo op 't oog is er voor de volken wel iets strelends in, om te kunnen zeggen, dat 'n goed geslaagd verhaal voor 't eerst in 't licht gegeven is, 't zij door Nederlandsschrijvende, 't zij door Frans-schrijvende, 't zij door Hoogduitsschrijvende mensen. Doch laten we goed verstaan, dat de vraag, zo gesteld, van 'n lagere orde is. De litteratuur, vooral die van de ME., is universeel, en eigendom van één beschaving, die op alle levensuitingen van die tijd haar onmiskenbare stempel heeft gedrukt. 't Is de invloed van deze Christelike beschaving geweest, die van dit avontuur zulk een mooi stukje christelike litteratuur heeft gemaakt en 't zijn wederom de in deze beschaving grootgebrachte clerken en leken geweest, welke van deze godsdienstig-zedelike novelle, met zulk 'n bekwame hand 'n kunstwerkje hebben gevormd. Dit mooie was hun allen gemeengoed, en kon ook allen gemeengoed zijn, waar de beschaving, zoals in de landen tussen IJsel en Seine, op n' zelfde hoge trap stond. Voor 't nageslacht heeft de vraag, of de tans nog aanwezige hoogst-staande literaire vorm als 'n in 't Nederlands, Frans of Duits geschreven dokument bestaat of heeft bestaan - meestal dan nog slechts door 't geluk of 't toeval bewaard of vermeld - van 't standpunt dier Middeneeuwse katholiciteit beschouwd, slechts de waarde heeft van 'n curiosum. | |
[pagina 16]
| |
Hoogstens de geschied- en taalvorser van deze tijd kan er enige gegevens uit putten.
Bij het werkje zijn aantekeningen. Daarin heeft de uitgever - blijkens 'n voorwoord - ‘zich onthouden van die taalkundige geleerdheden, die bijna uitsluitend voor vakmannen zijn bestemd. Er staat alleen in, wat nodig is om het gedicht goed te verstaan. De bedoeling is dus dat de lezer ze alleen zal raadplegen, als hij op moeilikheden stuit, en dan hoop ik, dat hij er altijd zal vinden wat hij zoekt.’ In 't naschrift staat niet, volgens welke uitgaaf de tekst is afgedrukt, en waarom. Dit diende toch in de eerste plaats.
J. Koopmans. |
|