Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Staring's ‘Thor, als visscher’ en ‘De Noordsche goden en hun bouwmeester’.Was het wonder, dat de dichter Staring, die de geheele beweging der Romantiek heeft medegemaakt, niet als een onverschillig tijdgenoot, maar als dichter ze heeft meegeleefd, zich aangetrokken heeft gevoeld tot den ouden tijd der heidensche Germanen en lust gehad heeft episoden uit hunne godenleer met dichterlijke fantasie weer te geven? Langs welken weg ook gekomen tot en bekend geworden op het terrein der Oudgermaansche, meer speciaal Oudnoorsche mythologieGa naar voetnoot1), spreekt het haast van zelf, dat iemand als | |
[pagina 486]
| |
Staring, met zin voor caricatuur en geestig in hooge mate, op het ruime aan reuzen en dwergen, monsters en gedrochten zoo rijke veld der Germaansche (Noorsche) godenleer, thema's vond die, hoewel door de oude dichters op hun eigenaardige manier gekleed in geheimzinnige taal en in deftige dichtmaat, niet na konden laten op hem den indruk van grotesk te maken en hem, toen hij zijn teekenpen opvatte, aan het parodieeren brachten. | |
I.Heeft vóór Staring het verhaal van Thor's strijd met de wereldslang verschillende volksdichters en skalden tot zingen opgewekt, zoo is 't ook deze stof, die hem naar ‘penseel en houtskool’ doet grijpen om zijn dichterlijk gemoed lucht te geven. Het doel van dit stukje is om behalve Staring's gedicht zelve te bespreken, naar aanleiding daarvan de voornaamste Oudnoorsche bewerkingen dezer bij dat oude volk geliefde Thormythe bekend te maken, daar zij natuurlijk middellijk of onmiddellijk Staring's bron geweest zijn. Het gedicht, dat in de eerste plaats voor ons van belang is, is een lied uit de oudere of Saemund-EddaGa naar voetnoot1) en wel het tamelijk jonge godenlied HymiskvithaGa naar voetnoot2). Dit lied of deze ballade draagt den naam naar Hymir, den reusachtigen water- | |
[pagina 487]
| |
en ijsdemon, die op de gletschers jaagt, in 't ijs woont en walvisschen tot voedsel neemt. Wij behoeven het gedicht niet in zijn geheel na te gaan, doch slechts de negen strophen (17-25), waarin onze episode, die vrij wel omsamenhangend is met den overigen inhoud, behandeld wordtGa naar voetnoot1). 17
VeorGa naar voetnoot2) zeide, dat hij naar de zee wilde roeien
Als de verderfelijke reus aas gaf.
18
Ga naar de kuddeGa naar voetnoot3) indien gij vertrouwt op uw moed,
Bedwinger der bergbewonersGa naar voetnoot4)! om aas te zoeken,
Dit toch verwacht ik, dat voor u
Aas van den os gemakkelijk te krijgen zal zijn.
19
Haastig toog de jongeling naar het woud,
Daar stond een os, geheel zwart, voor hem;
De alles doodende reus brak den os
Van boven den hoogen tuin der twee horensGa naar voetnoot5).
Hymir zeide:
20
Uwe werken dunken mij veel slimmer,
Heer der schepen! dan wanneer gij rustig neerzitGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 488]
| |
21
De heer der bokkenGa naar voetnoot1) beval den zoon der apenGa naar voetnoot2)
Den rollenhengstGa naar voetnoot3) verder te roeien,
Maar de reus gaf zijn geringen lust
Te kennen om langer te roeien.
22
De groote Hymir trok met kracht
Aan zijn angel twee walvisschen tegelijk op,
Maar achter in de boot maakte de zoon van OdhinGa naar voetnoot4)
Met kunstvaardigheid zijn snoer gereed.
23
Aan den angel stak de slangendooder,
Die de menschen beschermt, het hoofd van den os;
Van onderen hapte naar 't aas de door de goden
Gehate gordel van alle landenGa naar voetnoot5).
24
Flink trok de vaardige Thor
De giftige slang aan boord,
Met zijn hamerGa naar voetnoot6) kliefde hij den broeder des wolfsGa naar voetnoot7)
Den zoo verschrikkelijken hoogen haarbergGa naar voetnoot8).
25
De monsters der rendieren huilden, de rotsen dreunden,
De oude aarde trok geheel te samen,
Toen zonk de visch in zee.
26
De reus morde, zij roeiden terug,
Zoodat bij den roeiriem Hymir niets zeide,
En den riem draaide naar een andere richtingGa naar voetnoot9).
| |
[pagina 489]
| |
In de z.g. jongere of Snorra-EddaGa naar voetnoot1) een in proza geschreven poëtica voor aanstaande dichters, vinden wij ons verhaal terug, en wel in 't eerste deel van dit werk, gylfaginning geheeten d.i. misleiding van Gylfi (een Zweedsch koning, die naar ásgardh, den burg der goden, gegaan is om over 't ontstaan der wereld en de godenleer met al wat daarbij behoort te worden ingelicht), hoofdstuk 48. Evenals in de vorige hoofdstukken doet Gangleri - d.i. ganger, zwerver (onder dezen naam doet Gylfi zich bij de asen voor) vragen, die hem door een der drie koningen Hár, Jafnhár en Thrithi (alle drie bijnamen van Odhin) beantwoord worden. Zoo begint Gangleri weer te vragen en beantwoordt in ons hoofdstuk Hár hem. Toen sprak Gangleri: Zeer krachtvol is Utgardha-LokiGa naar voetnoot2); met listen en tooverkunst gaat hij veel om, en men kan daaraan zien, dat hij persoonlijk krachtig is, dat hij machtige volgelingen heeft; maar heeft Thor zich daarover niet gewroken? Hár antwoordt zoo: heelemaal is 't niet onbekend, ook al is men niet geleerd, dat Thor den tocht weer goedgemaakt heeft waar pas van gesproken is en niet lang thuis bleef of hij maakte zich zoo gauw klaar voor de reis, dat hij zijn bokkenGa naar voetnoot3) niet bij zich had en geen gezelschap; hij ging buiten Asgardh zoo jong als hij was en kwam op een avond tegen de schemering bij een reus, die Hymir heette. Thor bleef daar 's nachts als gast en 's morgens stond Hymir op en kleedde zich en maakte zich klaar om naar zee te roeien voor de vischvangst. En Thor sprong op en was dadelijk klaar en verzocht, dat Hymir hem met zich zou laten roeien; maar Hymir zeide dat er weinig hulp aan hem was, daar hij | |
[pagina 490]
| |
een klein en jong ventje was: en gij zult koud worden, als ik zoo lang als ik gewoon ben buiten op de zandbanken lig. Maar Thor zeide, dat hij daarom wel ver van land mocht roeien, dat het niet zeker was of hij niet verder wilde roeien en Thor maakte zich kwaad op den reus, dat 't weinig scheelde of hij had dadelijk den hamerGa naar voetnoot1) laten dreunen, maar hij hield dat nog tegen, omdat hij van plan was zijn kracht te toonen op een andere plaats. Hij vroeg Hymir, wat zij tot aas zouden hebben, maar Hymir zei dat hij zich zelf aas moest zoeken. Toen ging Thor naar de plaats waar hij een kudde ossen zag, die van Hymir was; hij greep den grootsten os, die HiminbrjotGa naar voetnoot2) heette en brak hem den kop af en ging er mee naar zee; Hymir had de boot naar zee geschoven. Thor ging op 't schip en zette zich in 't ruim, nam twee riemen en roeide en Hymir verbeeldde zich, dat er grootere vaart kwam van zijn roeien. Hymir roeide voor aan den steven en snel ging 't geroei voort; Hymir zeide dat zij gekomen waren aan de banken, waar hij gewoon was te zitten en platvisschen te vangen, maar Thor zeide, dat hij veel verder wilde roeien en zij begonnen weer snel te roeien; daarop zei Hymir, dat zij zoover buiten gekomen waren, dat het gevaarlijk was wegens de wereldslang, maar Thor zei, dat hij nog een tijdlang wilde roeien en zoo deed hij, maar Hymir was toen zeer misnoegd. En toen Thor de riemen ingenomen had, haalde hij een sterk snoer te voorschijn en de angel was niet kleiner of minder sterk. Toen deed Thor den ossenkop aan de haak en wierp deze buiten boord en de haak ging tot den grond, en dit is als iets waars te zeggen, dat Thor toen niet minder de Midhgardhsorm zou bedriegen als Utgardha Loki Thor had bespottelijk gemaakt, toen hij de slang ophief met zijne hand. De wereldslang hapte naar den ossenkop, dat de haak de slang in den bek drong; toen de | |
[pagina 491]
| |
slang dat merkte, trok zij zoo sterk terug dat beide vuisten van Thor dreunend neerkwamen op het scheepsboord, en toen werd Thor toornig en zette zich tot asenkracht, zette zich zoo sterk schrap, dat hij met beide voeten door 't schip drong en op den grond te staan kwam; toen trok hij de slang aan boord. En men mag niet zeggen, dat iemand de allervreeselijkste blikken heeft gezien, die dat niet mocht zien, toen Thor zijn oogen richtte op de slang en de slang van beneden hem aanloerde en gift blies. Er is gezegd, dat de reus Hymir bleek werd, vaal en bang werd, toen hij de slang zag en 't zeewater de boot in- en uitliep, maar op het oogenblik, dat Thor den hamer greep en in de lucht zwaaide toen tastte de reus naar het jachtmes en hieuw Thor's snoer aan boord door, zoodat de slang in zee zonk, maar Thor wierp hem den hamer na en men zegt, dat hij hem den kop afsloeg met de golven en ik meen, dat dit voor u iets waars is om te zeggen, dat de Midhgardhsorm nog leeft en in zee ligt. Thor zwaaide zijn vuist en zette die Hymir zoo op 't oor dat hij overboord viel, en men hem onder zijn voetzolen zag en Thor waadde naar landGa naar voetnoot1). Een derde bewerking van ons thema volge thans. Onderzoekingen hebben geleerd, dat vele verhalen gelijk de maker der jongere Edda, Snorri Sturluson - de kunstminmende IJslandsche dichter, die 't middelpunt was van een kring van beoefenaars van wetenschap en kunst geb. 1178 - ons die geeft, berusten op Eddaliederen of oude skaldenliederen. Soms zijn die verhalen in Gylfaginning niet anders dan vertalingen van die liederen en het toeval wil, dat wat 't verhaal van Thor met de slang betreft, zulk een skaldenlied - de of een bron dus van de ons thans uit de jongere Edda bekende redactie - zij 't ook gedeeltelijk aan te wijzen en de dichter daarvan zelfs te noemen is. | |
[pagina 492]
| |
De bekende kenner van Oudnoorsche oudheid-, taal- en letterkunde E. Mogk heeft als zoodanige bron van Snorri aangewezenGa naar voetnoot1) den IJslandschen skald Ulf Uggasson uit de 2e helft der 10e eeuw en wel in zijn gedicht Húsdrápa, d.i. huis(lof)lied. De dichter was eens gast van Oláf Pá, een vermogend IJslander, bij 't verlovingsfeest van diens dochter in een weidsch, nieuwgebouwd huis, dat versierd was met schilderijen, die tooneelen voorstelden uit 't oude volksgeloof. Op die schatten en hun vrijgevigen bezitter heeft Ulf het gedicht Húsdrápa gemaakt, dat hij op 't feest voordroeg. Daar een der schilderijen nu Thor's strijd met de slang voorstelde, laat het zich verklaren dat Ulf naar aanleiding daarvan dat thema begon. Jammer echter, dat de Húsdrápa ons niet in haar geheel is overgeleverd; uit de onderzoekingen in bovenstaand artikel der Beiträge leeren wij (ald. bl. 321) dat één geheele en 11 halve strophen voor ons bewaard zijn. Wanneer wij hierbij vermelden, dat een kenner der Oudnoorsche letterkunde als Brynjulfsson aanneemt, dat 't gedicht uit ± 50 strophen zal hebben bestaan, dan is 't duidelijk, ook al is deze laatste onderstelling misschien subjectief te noemen, dat het gedicht te fragmentarisch is om er hier nader op in te gaan en 't te vertalen, vooral daar van dit geschonden dichtstuk nog slechts een gedeelte - de strophen die Thor's strijd met de slang behandelen - voor ons van onmiddellijk belang is. Met evenveel zwarigheden gaat de vertaling en zelfs 't geven van den ouden tekst gepaard, waar 't geldt eene vierde bewerking van den strijd van Thor met de Midhgardhsslang, die dus wel blijkt een lievelingsthema geweest te zijn der Oudnoorsche skalden. Dat vierde gedicht is van Bragi inn gamli, d.i. Bragi den Ouden, den half mythischen, noorschen hofdichter, die in ± 800 leefde. In zijn gedicht Ragnarsdrápa d.i. loflied op Ragnar, koning van Denemarken bezingt hij Thor's visschen naar de Midhgardhsslang. | |
[pagina 493]
| |
Nog is de Oudnoorsche literatuur wat betreft het bezingen van Thor's drakenstrijd niet uitgeput, doch wat ons rest is al even fragmentarisch en onvolledig overgeleverd zij 't, dank zij de studie der geleerden, bij gedeelten opgediept en door conjecturen aangevuld, zoodat het een onbegonnen en weinig dankbaar werk is ons daar hier verder mee in te laten. Der langen Rede kurzer Sinn van ons geschrijf tot dusverre is: dat het verhaal van Thor's strijd met den werelddraak een geliefd thema geweest isGa naar voetnoot1), dat Staring er door zijne studie van de Oudnoorsche godenleer kennis mee gemaakt heeft en dat de bewerkingen gelijk de oudere en jongere Edda ons die geven, hoogst interessante illustratiën zijn bij 's dichters verhaal, tot welks bespreking wij thans overgaan. De aanteekening, die Staring in bondigen stijl en gekruid met een paar geestigheden geeft wordt na al 't voorgaande duidelijker. Zij luidt: ‘In de Noordsche mythologie geeft de Slang Jormungandur, Broeder van den grooten Wolf Fenris, door geen platdrukken van de Polen, noch op eenige andere wijs, onmiddellijk aanleiding tot het visschen van Thor, met zijnen verleidelijken ossenkop, en tot de bedreiging met den “strijdhamer”. - Thor wierp, bij den slechten afloop zijner visscherij den reus Hymer met een' vuistslag over boord, en zijnen hamer het ontsnappend Monster na. - Het oude “Thule” was vermoedelijk IJsland. Walter Scott schijnt, in zijnen “Pirate”, als ontwijfelbaar te hebben gesteld, dat Main-land, het grootste der 86 Schetlandsche Eilanden, het oude Thule is. - “West-Groenlands kust voorbij.” Men leert | |
[pagina 494]
| |
hieruit, dat Jormungandur de Noordwest-passage ontdekt had.’ Thórr, de Noorsche naam voor Donar (vgl. Donderdag), is oorspr. de dondergod, gelijk de naam aanduidt en werd als een der hoogste godheden vereerd. Hij reed in zijn door twee bokken (zie boven) getrokken wagen, gewapend met zijn nooit zijn doel missenden, steeds tot zijn meester terugkeerenden hamer Mjolnir. Zijn gemalin was Sif, de personificatie van den vruchtbaren aardbodem. Thor mag beschouwd worden als het type van kracht, die hij niet alleen ten kwade maar ook vaak ten goede aanwendt - vandaar zijn bijnaam: beschermer der menschen. Zijn eet- en drinklust was zonder wedergade: een os, acht zalmen, twee tonnen mede en de noodige condimenten waren eens zijn maal; de ebbe was 't gevolg van Thor's gretige slokken uit den drinkhoorn, die in verbinding stond met de zee. De naam Hymir beteekent de ‘donkere’; deze reus is de personificatie van de ijszee en het ijs. Thule was bij de Grieken en Romeinen de naam van het verst verwijderde - vandaar: ultima - land, hoog in 't noorden, waarmee Scandinavie, een der Shetlandseilanden, volgens sommigen IJsland bedoeld zou zijn geweest. vs. 1. nog zwierf enz. De zwerflust der Oudgermaansche goden is bekend. Om kort te zijn: Saxo Grammaticus, de schrijver der aan sagen en berichten over het oude heidensche geloof der Germanen zoo rijke Historia Danica noemt Odhin den ‘viator indefessus’ = onvermoeide zwerver, waar bijnamen uit de oudnoorsche gedichten als ‘gangleri’, gangrádr, vegtamr enz. synoniem mee zijn. Thor's tocht naar Hymir is ook niet zijn eenige reis geweest. En wat den strijdlust der asen betreft: Odhin zal zijn speer Gungnir evenmin ongebruikt hebben gelaten als Thor zijn hamer Mjolnir en wat meer zegt: het heette dat Odhin den oorlog in de wereld heeft gebracht, toen de strijd met de Vanen werd begonnen. Dat Thor een hartstochtelijk jager was, is ons gebleken uit onze Edda-episodes, terwijl wij maar aan den ‘wilden | |
[pagina 495]
| |
Jäger’ en ‘Odhins Jagd’ hebben te herinneren om nog beter de nimrodnatuur der oude goden te bewijzen. vs. 5-10 vinden verklaring in 't bovenstaande. vs. 11. Hij lag om d' aardbol, in Gylfaginning, hoofdst. 34 heet 't: hij ligt om alle landen. vs. 15. Slaat hij de tanden in zijn staart, vgl. Gylfaginning t.a. p.: = hij bijt in zijn staart. vs. 16-24. Geestige verklaring van de afplatting der aarde aan de polen. De ‘acht mijlen’ van Staring zijn volgens wiskundige berekening 6 Geogr. mijlen: de middellijn der aarde is 1719 en de aardas 1713 G.M. vs. 24. Kregel, strijdlustig. Vgl. den vroegeren vorm kri(e)gel, die aan ‘krijg’ doet denken. vs. 26. runenspreuk. Het On. woord ‘rún’ = geheim(teeken) en dan (in het meerv.) ‘tooverwoorden’, ‘bezweringsformule’. De runen zouden door Odhin, als god der wijsheid en der dichtkunst zijn uitgevonden en gebruikt in 't algemeen om onheil af te weren en geluk aan te brengen en meer in 't bijzonder om geneeskracht uit te oefenen; als zoodanig is Odhin dus de Esculaap der Grieken en Romeinen. Van deze runen zijn natuurlijk wel te onderscheiden de van veel latere dagteekening zijnde ‘runen’ = letters der oude Germanen, gelijk wij die van oude op- en inschriften kennen. vs. 29. flus, zoo pas. Vgl. Marco II 52. vs. 30. roeren zich de baren, door 't zich kronkelen der wereldslang. Vgl. Gylfaginning, hoofdst. 51: de zee (het haf) bruist tegen de landen daardoor dat de Midhgardhorm geraakt in reuzentoorn en naar 't land dringt. puitaal, kleine aal. Winschooten, Seeman bl. 1, geeft als synoniem: boerenaal. vs. 37. os, de Snorra-Edda noemt hem Himinbrjót = hemelbreker. Zie boven. vs. 46-49, nederigheid van Staring, die zegt wel ruw te kunnen schetsen maar niet fijn te schilderen; toch zal hij 't wagen. | |
[pagina 496]
| |
vs. 50. 't ongemeten, 't onmetelijke. Vgl. Lat. immensus, Fra. immense. vs. 51. losgegierde, losgezwaaide. vs. 54. vlymspits, mespunt, hier van den spitsen staart gezegd. vs. 59. is opgedaagd, is komen opdagen. vs. 60. haar d.i. van die klippen. vs. 62. nacht, duisternis. vs. 77. straf, dat hij overboord gesmeten werd. | |
II.De stof van De Noordsche Goden en hun bouwmeesterGa naar voetnoot1) schijnt de oude dichters minder vaak tot zingen te hebben opgewekt. Behalve een paar strophen van het eerste godenlied der oudere Edda VolospóGa naar voetnoot2), waar op deze mythe kort wordt gezinspeeldGa naar voetnoot3), en meer ook niet, is voor ons verhaal hoofdstuk 42 van Gylfaginning uit de jongere Edda de bron. Toen zei Gangleri: Wie heeft den hengst Sleipnir en wat is daarvan te vertellen? Hár zegt: weet gij niets van Sleipnir af en kent gij de omstandigheden niet waaruit hij is voortgekomen, dan zal u dat wel het vertellen waard zijn. Het was eertijds, toen pas de goden hun woonplaats hadden, | |
[pagina 497]
| |
toen de goden Midhgardh hadden geschapen en Valholl gemaakt, toen komt daar een bouwmeesterGa naar voetnoot1) en bood hun aan aan een burgGa naar voetnoot2) te bouwen in drie halfjaren zoo vertrouwbaar, dat hij verzekerd was voor berg en ijsreuzen, al zouden zij Midhgardh willen binnendringen. En hij bedong voor zich als loon, dat hij in bezit zou krijgen Freyja en dat hij ook de zon en maan zou hebben. Toen gingen de asen samenspreken en kwamen tot 't besluit dat 't verdrag met den bouwmeester zou gesloten worden, dat hij zich mocht toeeigenen wat hij bedongen had, als hij den burg klaar kreeg in één winter, maar dat op den eersten zomerdag, als een deel onklaar was aan den burg, hij zijn loon kwijt zou zijn; hij zou van geen man hulp mogen hebben bij 't werk. Toen zij hem die voorwaarden zeiden, toen bedong hij voor zich dat zij zouden toestaan, dat hij hulp kreeg van zijn hengst die Svadhilfari heet en Loki ried in dezen, dat dit hem moest worden toegestaan. Hij begon den eersten winterdag den burg te bouwen en gedurende de nachten droeg hij met den hengst steenen aan en 't docht den asen een groot wonder, wat stoere sneeuwbergen de hengst wel trok, en de helft meer arbeid deed de hengst dan de bouwmeester. Bij hun contract waren verbindende getuigenissen en vele eeden, omdat hij meende dat voor de reuzen zonder verzekering niets vertrouwbaar was bij de asen, wanneer Thor thuis mocht komen; deze was het Oosten uitgegaan om reuzen (met zijn hamer) te treffen. En toen de winter verder kwam, toen was de burgbouw veel gevorderd en was hij zoo hoog en sterk, dat men er niet tegenop kon zien. En toen er nog drie dagen waren voór den zomer, toen was men bijna gekomen tot de burgpoort; toen zetten zich de goden op hun rechterstoelen en hielden | |
[pagina 498]
| |
raad en vroegen elkaar, wie geraden had Freyja uit te huwen naar JotunheimGa naar voetnoot1) en de lucht en den hemel zoo te niet te doen door zon en maan ervan weg te nemen en aan de reuzen te geven, en bij allen kwam 't hierop neerGa naar voetnoot2) dat daartoe moest geraden hebben hij, die tot 't meeste kwaad raadt, Loki, de zoon van LaufeyGa naar voetnoot3), en zij zeiden, dat hij de ergste doodstraf verdiende als hij er geen raad voor vond, dat de bouwmeester zijn loon verbeurde; en zij drongen op Loki aan. En toen hij bang werd, zwoer hij eeden, dat hij 't daarheen zou leiden, dat de bouwmeester zijn loon verloor, wat 't ook zou kosten. En denzelfden avond, toen de bouwmeester uittoog om gesteente met zijn hengst Svadhilfari, toen sprong een merrie uit 't woud op den hengst toe en hinnikte hem tegen. Toen de hengst merkte, wat voor een paard 't was toen werd hij bronstig, scheurde de touwen stuk en sprong naar de merrie, en deze sprong weg naar 't woud; de bouwmeester ging ze achterna en wil den hengst pakken, maar deze rende den geheelen nacht door en de bouwmeester wordt dien nacht opgehouden en daarna werd des daags niet zooveel gewerkt als vroeger (gewerkt) was. En toen de bouwmeester ziet, dat het werk niet tot een eind zou komen, toen geraakte de bouwmeester tot reuzenwoede. En toen de asen maar al te zeker zagen, dat er een bergreus gekomen was, toen werd om eeden niet gegeven en riepen zij om Thor en even gauw kwam deze en dadelijk vloog de hamer Mjolnir in de lucht: zoo betaalde hij 't werkloon, maar geen zon of of maan, integendeel ontzei hij ze in Jotunheim te wonen; en hij deed den eersten slag zoo, dat de schedel brak in kleine stukken toen hij hem naar beneden zond in NiflhelGa naar voetnoot4). LokiGa naar voetnoot5) had zulk een tocht naar Svadhilfari gehad, dat hij | |
[pagina 499]
| |
iets later een veulen ter wereld bracht, het was grauw van kleur en had acht voeten en dat is het beste paard onder goden en menschenGa naar voetnoot1). Zoo wordt in Volospó gezegd: 26
Toen gingen alle goden op hun rechterstoelen,
De hoogheilige goden, en beraadslaagden erover
Wie de geheele lucht had vervuld met 't booze
En 't geslacht van den reus Odr's meisje had gegeven.
27
Alleen Thor sloeg toe, door toorn gedreven,
Hij blijft zelden zitten, als hij zoo iets verneemt.
Hoewel de jongere Edda de twee volgende verzen van deze strophe verzwijgt voegen wij ze hier bij: Voort waren de eeden, de woorden en beloften
Alle.... besprekingen, die men eerst onder elkaar had gehoudenGa naar voetnoot2).
Staring's Aanteekening bij zijn gedicht luidt: ‘Odin’ was het Hoofd der Noordsche Goden; ‘Asgard’ eene stad, door de Goden in het middelpunt der waereld gebouwd; ‘Bergelmer’ de Stamvader van het tweede Reuzengeslacht; ‘Freya’ een Godin. - ‘Thor’ volgde in rang op Odin. ‘De werphamer’ dien Thor als wapen droeg, werd bij de Reuzen zeer gevreesd. - ‘Loke,’ alleen om zijne loosheid bij de Goden toegelaten, stak vol kwaad en was een aartsbedrieger. ‘De kroes der Goden’ werd met Mêe gevuld. - De ‘Poel van Hela’ is Niflheim (plaats der pijnen; de Hel), waarin Hela (de Dood) door Odin werd verstooten. - ‘Gladheim’ (Vreugdeheem) is de vergaderplaats der Goden, in Asgard; ‘het verdelgend Onweer’ de Godenverduistering: Ragnarockur, in ‘Odius Hela-vaart’ aan het slot vermeld. | |
[pagina 500]
| |
Weinig lezers, die niet weten zullen, dat, te Petersburg, het standbeeld van Peter den Grooten op “een klip” (een granietklomp) staat, waarvan de hoogte die van een klein huis evenaart, de zwaarste last, ooit door menschen bewogen, tot het driemaal zwaarder Steenblok, voor de Gedenkzuil van Keizer Alexander bestemd, te Peterlaxe aan de Finsche Golf bewogen werd.’ Op het een en ander uit deze aanteekeningen wordt hieronder teruggekomen. vs. 1. Zeldzaam, de spraakkunst noemt dit woord een bijv. naamw., volgens haar zou hier dus ‘zelden,’ dat zij als bijwoord decreteert, moeten staan. vs. 2. Odhin, Wodan (vgl. Woensdag) is gelijk zijn naam aanduidt - van den wortel van ons werkw. waaien - oorspr. een windgod, die echter later ook als dooden- en oorlogsgod, als god der wijsheid en van de dichtkunst, als hemelen zonnegod vereerd werd. Staring noemt hem ‘vader Odin’ gelijk de oude skalden hem Alfadir d.i. alvader, vader van goden en menschen, noemden. vs. 3. De strijd der asen met de reuzen is bij een volk als de Germanen die in den krijg het ideaal van hun leven zagen een geliefd thema. Volgens 't bovengenoemde gedicht Volospo, was 't echter niet na een oorlog met de reuzen maar met de Vanen, lucht- en watergodheden, dat de godenburg verwoest geworden was, welks herbouw aanleiding gaf tot ons verhaal van den bouwmeester. vs. 5. respijt, uitstel. Staring wil zeggen: al was de twist dien de reuzen onderling hadden de reden, dat de beslissing van dien strijd niet eerder viel. vs. 6. Bergelmir. Toen de oerreus Ymir door de asen gedood werd, om uit zijn lichaam de wereld te scheppen, - uit zijn bloed het water en de zeeën, uit zijn vleesch het land, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen, uit zijn schedel den hemel, uit zijn hersenen de wolken - verdronk in zijn bloed het geheele reuzengeslacht behalve Ber- | |
[pagina 501]
| |
gelmir, die zich in een boot redde en zoo de stamvader van het tweede reuzengeslacht werd. vs. 15. Bekommering, bezorgheid, vrees, daar 't vijandige reuzengeslacht in talrijke menigte misschien den opstand zou hervatten. vs. 19. paard, de hengst Svadhilfari, zie boven. vs. 21. Zoo ras de Schutter enz. d.i. zoodra de winter ingetreden is. De zon staat ongeveer (half) December in 't sterrenbeeld van den Schutter, ongeveer (half) Januari in den Steenbok; wanneer de zon dus uit den ‘Schutter in den Steenbok treedt’ is 't ongeveer (half) Dec., dit is 't begin van den winter; zoo in vs. 23: Als dan voor den Ram de visschen zijn geweken, als het (half) April geworden is, m.a.w. als de lente is gekomen. Deze manier om den tijd des jaars uit te drukken is geliefd bij dichters; zoo begint Huygens zijn Batava Tempe (Voorhout): 't Sonnenradt begint te stooten
Tegen 't noorder Creeften heck,
En die cromme crouwel-pooten
Rucken 't naar den Leeuwen-neck.
Dit is: de zon gaat uit 't teeken van den kreeft in dat van den leeuw m.a.w. het is Juli-Augustus. Evenzoo zegt een ander dichterGa naar voetnoot1), om uit te drukken dat 't in den lentetijd is (April-Mei) dat: de Ram en Stier sons ommetrek opstooten. De Engelsche dichter Chaucer (+ 1400) in zijne Canterbury Tales (Prologue vs. 78) zingt: and the yonge sonne
Hath in the Ram his halfe cours i-ronne. d.i.
| |
[pagina 502]
| |
en de jonge zon
Heeft in den ram haar halven loop volbracht.
m.a.w: het is April geworden.Ga naar voetnoot1).
vs. 22. Is - de schijf - gesnaard, is de riem over 't drijfwiel der machine gelegd, d.i. wordt met 't werk begonnen. Geestig stelt Staring 't voor alsof door den bouwmeester gewerkt wordt met een machine met raderwerk. vs. 26. dat loon zij uwer waard. De bouwmeester herinnert opdat de goden vrijgevig zullen zijn aan 't ‘noblesse oblige’. vs. 27. gaaf, onbeschadigd, geheel; als bijwoord: ten volle, geheelen al, zonder voorbehoud. vs. 35. des, dies, daarom. Tweede naamv. van het aanwijs. vnw. dat. vs. 39. Freya. Godin der vruchtbaarheid, van den vruchtbaren regen en zonneschijn en van de liefde, vooral ook der zinnelijke liefde; een begeerlijke partij dus. vs 40. dreef... henen, door het spook der verveling wel verdwijnen m.a.w. als ik Freya had dan zou ik me niet meer vervelen. vs. 43. toebaat, toegift. vs. 44. voorvertrek, woordelijk: antichambre, wachtkamer. vs. 47. beteuterden, zooveel neuzen (synecdochisch voor ‘personen’) als er waren even zooveel waren er ook beteuterd. vs. 54. Loke, Loki, wiens dubbelhartigheid in dit verhaal wederom goed uitkomt. vs. 57. zeemanschap, eigenl. zeevaartkunde en dan: overleg. Vgl. Nu moeten wij ‘schipperen.’ vs. 60. handslag, slag met de hand in die van een ander, ter bekrachtiging van een koop. Vgl. palmslag. vs. 61. rooien. De lijn (rooilijn) op den grond aangeven, waarlangs de fundamenten van het te bouwen huis zullen | |
[pagina 503]
| |
worden gelegd, in 't algemeen dus: een begin maken met 't bouwen. Hier: 't klaarspelen, of krijgen. vs. 66. 't Paard van Ilion, het Trojaansche paard. Vgl. Vergilius, Aeneis II, 131 vlgg., volgens de vertaling van Vondel: De Grieksche krijgsraad.... ging bouwen voor de stad door Pallas' drift en geest, een houten paard, gestegen zoo hoog gelijk een berg, met ribben ingeslegen van dennen; onder schijn van veilig wederom te keeren over zee. vs. 72. bonken, brokken steen. Ned. Wdb. III, 358. vs. 78. faal, feil, fout. vs. 86. bij kroes en schaakbord. In Gladheimr (= vreugdeheem) lag met haar gouden dak Valholl (Walhalla), de godenburg met 540 poortenGa naar voetnoot1), waar Odhin met zijne goden en godinnen, gevallen helden en voorvechters (einherjar) zich vergastten. De mee of mede (On. mjódhr), waarmee de bekers werden gevuld stroomde uit kruiken, die de uiers der geit Heidrun steeds gevuld hielden. vs. 89. onthield, ophield. vs. 90. bergscheur, bergkloof. vs. 98. wat hem kcere', wat hem ook moge tegenhouden. vs. 103. sleuf, bergholte, Hgd. Schlucht (Schluft). vs. 105. verloren, weggestorven. paalloos, grenzenloos. vs. 121. Hela's poel, de woning der doodsgodin Hel is Niflhel, Niflheimr (= neveloord), hel. vs. 126. Met dit ‘onweer’ wordt blijkens de aanteekening van den dichter de door zes achtereenvolgende winters (fimbulvetr) voorafgegane ‘godenschemering’ of ‘godenverduistering’ d.i. 't vergaan der wereld bedoeld, in 't Oudnoorsch ragnarokkr of ragnarok geheeten. In t meermalen geciteerde gedicht Volospo wordt die wereldondergang beschreven evenals in Gylfaginning, hoofdstuk 51. Ten slotte wenschen wij terug te komen op een gezegde | |
[pagina 504]
| |
door ons in het begin van dit opstel geuit, en wel in de eerste plaats om de mythologie der oude volkeren in het algemeen en die der oude Noren in 't bijzonder geen onrecht te doen, daar zij gelijk Uhland schrijft ‘een veelomvattende religieuze wereldbeschouwing is in zinnebeelden’ en spot of minachting dus verre van haar dienen te worden gehouden; in de tweede plaats om te wijzen op den diepen zin, de geheimzinnige, raadselachtige, vaak alleen voor den dichterlijk aangelegde te doorgronden symboliek in de mythenGa naar voetnoot1). Wij zeiden nam. op bl. 2 - en dan blijkt hieruit de waarheid van het bekende gezegde: du sublime au rìdicule il n'y a qú'un pas - dat iemand als Staring iets grotesks moest vinden in de Oudnoorsche mythen, eene meening, die eene herhaling is van wat reeds een zeventig jaar geleden door den heer Westendorp geschreven werd in zijn bovengenoemde ‘Verhandeling,’ bl. 562: dat ‘Staring heeft doen zien.... hoe zeer ook de Noordsche godenleer stof geeft tot een burlesque behandeling’Ga naar voetnoot2). Een der grootmeesters op het gebied der ‘Sagenforschung’ is Ludwig Uhland wiens Schriften zur Geschichte der Dichtung und Sage getuigenis afleggen van wat deze dichterlijke geleerde op dit gebied gepresteerd heeft. In het 6e deel der pasgenoemde SchriftenGa naar voetnoot3) tracht hij de Oudnoorsche mythen | |
[pagina 505]
| |
te verklaren er van uitgaande (bl. 11, 12), dat de mythen van Odhin vooral het geestesleven, die van Thor in de eerste plaats het natuurleven vertegenwoordigen. Laat ons zien welke voorstellingen van de natuur en hare verschijnselen hij ons in de mythologische beelden der Thormythen wil laten zien. In de eerste plaats dan wat betreft de mythe van Thor's strijd met de wereldslang. Op bl. 91 van t genoemde 6e deel zijner Schriften wil Uhland in den reus Hymir die te midden van ijsberen leeft, wiens baard bevroren is de verpersoonlijking zien van de ijszee. Zijn naam Hymir, d.i. donkere, is teekenend voor den langdurigen donkeren winter der noordelijke streken; het gedreun der bergen, waarvan de Hymiskvitha spreekt, is 't krakend donderend kruien en persen der ijsmassa's gelijk beschrijvingen van noordpoolreizen het ons schilderen; Hymir's run deren stellen de vooruitschuivende gletschers voor terwijl de stier Himinbrjotr, hemelbreker, een puntige hooge ijsberg verbeeldt; dat deze geheel ‘geheel zwart’ genoemd wordt kan ons niet verwonderen wanneer weer een noordpoolreiziger uitdrukkelijk vermeldt, dat 't drijfijs bijna zwart van kleur lijktGa naar voetnoot1). Op bl. 63 wordt de mythus van Svadhilfari verklaard. De dichterlijke geleerde ziet in dit verhaal een natuurmythe en wel de hoofdverdeeling van het jaar in zomer en winter; den laatste wordt zijn termijn gesteld, maar bij wezens van zoo heterogenen aard als azen en reuzen, vindt de overgang niet goedschiks en op vastgestelden tijd plaats. De bouwmeester is een winterreus; op den eersten winterdag begint hij en zijn werk zal den eersten zomerdag klaar zijn. Hij bedingt | |
[pagina 506]
| |
voor zich Freyja d.w.z. de milden regen brengende lentewolken, die dus vervangen wordt door de donkeren winterhemel, waaraan zon en maan ontbreken. Svadhilfari, welken naam Uhland als ‘Eisfahrer’ verklaart, is de voorstelling van den kouden wind, die door 't aanbrengen van steenblokken d.z. sneeuw- en ijsmassa's, den winter zijn woning helpt bouwen. Met het verzekerd zijn van den burg tegen berg- en ijsreuzen is bedoeld de beschermende, verwarmende kracht van een ijsen sneeuwbedekking der aarde. Loki raadt regenwolken zon en maan weg te nemen van den hemel, daar hij - zijn naam die ‘sluiter’ beteekent bewijst dit - hier op te vatten is als ‘nazomer’ afsluiter der warmte; hij verandert zich in eene merrie, die, tegenover Svadhilfari, die den (Noord) oostenwind voorstelt, den (Zuid) westenwind verpersoonlijkt; het gehinnik is 't geloei der draaiende winden; nu erkennen de asen in dezen vlijtigen en nuttigen bouwmeester een woedenden reus, zij zijn dus misleid en achten zich ontheven van hunne eeden en roepen daarom Thor, die als zomergod tot dusver natuurlijk, afwezig was. Deze komt als gewoonlijk donderend aanrennen en verdelgt den winterreus; hiermee is de eerste donderbui bedoeld, die het begin van den Zomer aankondigt. En wat het paard van Odhin Sleipnir betreft, hierin ziet Uhland eene voorstelling van Odhins alomtegenwoordigheid, den menschelijken en goddelijken geest, die zich aan geen winden stoort, de geheele windroos als 't ware in zich meedraagt, vandaar de acht pooten die tevens zijne geboorte laten zien uit twee tegengestelde winden. En wat de grauwe, grijze kleur van dit paard beteekent? Om de onzichtbaarheid van de winden, de luchtstroomen aan te duiden.
Warffum. G.A. Nauta. |
|