Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Kleine meedelingen over boekwerken.Dr. H. Cannegieter Tzn., Over Heden en Toekomst van het Gymnasium. Groningen, Wolters.Deze brochure bevat veel dat in Taal en Letteren meermalen is besproken en tegengesproken. Zo wordt nog beweerd (blz. 46), dat de studie van de klassieke talen ‘beter begrip van taal’ geeft. Hoe rijmt echter daarmee blz. 64: ‘De tijd van classicisme is gelukkig voorbij. De klassieken zijn geen voorbeelden meer voor slaafsche navolging, nog minder norm voor onze moderne verhoudingen. De klassieke talen zijn geen op zichzelf in heerlijkheid staande talen, met welke vergeleken eigenlijk alle talen veel lager staan. Het schrijven van Latijn en het maken van Latijnsche verzen maakt plaats voor het schrijven van moderne talen en het ware dichten.’ De gehele brochure is een pleidooi in onze moderne tijd, voor klassieke beschaving en de opleiding daartoe! Beweerd wordt zelfs, dat onze beschaving ondanks alle veranderingen en toevoegingen van buiten (?) rust op de Griekse en Latijnse! - Waarop volgt: ‘De moderne mens, die dus (!) langs de weg van ontwikkeling wil komen tot beschaving, begint bij de klassieke, door middel van een klassieke opleiding.’ Wat een wonderlik begrip van beschaving! Wat een zonderlinge psychologie! Een andere uitspraak is: ‘Men mag gerust constateeren (!) dat de oud-gymnasiast ceteris paribus in het algemeen (!) iets (!) beschaafder is.’ Men moet maar durven! Er staat verder in deze brochure een nog al scherpe kritiek op het tegenwoordig onderwijs in de klassieken (blz. 27/8 v.v.). Of dit zal veranderen bij de nieuwe in-een-schakeling, die men voorbereidt? - Als overzicht van 'tgeen er voor en tegen het Gymnasium wordt | |
[pagina 376]
| |
aangevoerd, mits met kritiese zin, en om de litteratuur is deze brochure te lezen. Wij staan geheel aan de zijde van Prof. Winkler (blz. 54). En bevelen voorlopig het systeem aan dat Prof. Holwerda in Arnhem in de Jaarvergadering van V.E.V. ontwikkelde. Klasseleraren worden nodig geacht: natuurlike klassieken, die dan zeker nieuwe talen, ook Nederlands zullen doceren? Onze eerste minister beware er ons voor! Wat er in 't algemeen over Voorbereidend Hoger onderwijs geschreven wordt, het komt me voor dat uit het oog verloren wordt, waartoe het dient. Men vraagt te veel nog naar wat velen niet-onnuttig vinden, dat er gedoceerd wordt! Natuurlik, zal 't goed worden, dan moet het eigen-land in zijn geheel het beheersend centrum wordenGa naar voetnoot1). Aandacht verdient de brochure van Prof. P. van Geer, Ons Hooger Onderwijs. Leiden, Sijthoff; wat aangaat de vrije studie. | |
A.C.W. Staring, Poëzie, uitgegeven door J.H. van den Bosch. Derde, veel vermeerderde druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.In den derden druk is nu het aantal asterisken alweer grooter dan in den tweeden. Deze en gene zal het, omdat het minder prettig lezen zal, erg afkeuren. Men bedenke echter dat dit boekje voor de studie is van Staring. De eerste verdienste moet juist in de asterisken zitten, want de asterisk maakt attent en in Staring moet op zeer veel attent gemaakt worden, men leest hem niet zoo maar; men moet dezen dichter veel gelezen hebben om hem te kennen. Als er in een vierden druk nog meer asterisken verschenen, dan zou daar niet op tegen hebben de letterkundige die weet dat een auteur van beteekenis een individualiteit is en de kennis van de individualiteit en zijn taal tot het rechte genot van den dichter voert. Proeven van nauwkeurige exegese, zoodanige als aanleiding geven kan tot die wenschelijke voor taal- en letterkunde vruchtbare detailstudie van voorname auteurs, zijn te onzent waarlijk niet voor 't grijpen. Ook de studeerende onderwijzer zal zich niet over te veel asterisken beklagen. Om zijnentwil is het trouwens dat ik niet zelden ‘buiten mijn boekje’ gegaan ben. Het verzoek is eenige malen | |
[pagina 377]
| |
tot den schrijver gekomen wat meer taalkundige Aanteekeningen te plaatsen; dit werd als een behoefte gevoeld en ik heb er aan voldaan. Voor een deel zijn de Aanteekeningen aan Staring zelf ontleend; de letters wijzen daarbij den bundel of de editie aan, waarin het aangehaalde te vinden is. De Woordenlijst kan van dienst zijn. In de eerste plaats omdat een schrijver zooveel mogelijk uit zich zelf verklaard moet worden. Uit de gezamenlijke Poëzie van Staring is zij aangevuld en met nog iets meer dan enkel overeenkomstige plaatsen (men zie b.v. op leus, nacht, nijgen). Cijfers zonder aanwijzing van het Gedicht (altijd met een punt afgescheiden van de plaatsen uit het bundeltje) geven niet een versregel, maar de bladzij in de bekende Volkseditie aan.
(Uit het Voorbericht).
Dit deeltje houdt in: De Twee Bultenaars, Jaromir te Praag, Jaromir te Lochem, Jaromir te Zutphen, Jaromir gewroken, Marco I, Marco II, Marco III, Aan de Eenvoudigheid, Na eene zware Krankte, Herdenking, De Israëlitische Looverhut, Een Geldersch Lied, Aan mijne Dennen, De Kraanvogels, Aan den heer Mr. H.A. Spandaw, Ada van Holland, Waterloop, Jezus Hemelvaart, Verlangen, Aan de Maan, Zefir en Chloris, Meizang, Lentezang, Oogstlied, Zang bij den Haard, Een Nieuw Lied van een Meisjen en een' Schipper, Vrienden, Op eene Kwaadspreekster, Aan Vrouwensmaders, Op het Beeld van eene Schoone Vrouw, Aan een Navolger, Het lange Puntdicht, Aan X, Voorzigtigheid, Voor een Afbeeldsel van J.A. Blois van Treslong, Aan W., Schoone Smart, Bijschrift (1820), Jaaps Laatste Woord, Op zijn Roemer Visschersch I, Op zijn Roemer Visschersch II, De Langdradige Preek, Dagelijksch Doen, Meester en Leerling, Aan een te Zedigen Schrijver, Hoop en Vrees, Kniedicht, Vertaalde Gnome.
Daarop laat de bewerker eenige praktische opmerkingen volgen: Voor 't vlug begrijpen, moeten Staring's verzen zorgvuldig naar zijn eigen interpunctie gelezen worden, en moet er, in de Verhalen, wèl op de spatie's worden gelet. Een woord met hoofdletters gedrukt, moet in 't lezen heelemaal uitkomen; zie als voorbeeld de eerste strofe van Aan mijne Dennen en de laatste van Aan de Maan. Dat de juiste opvatting er soms aan verbonden is, kan men zien b.v. in op een na de laatste strofe van Lentezang (Gij met zwaren klemtoon!) en in de tweede van Aan Spandaw (Wij met klemtoon!). Een geheele regel in kapitaal (als in 't begin van Marco II) moet in langzaam tempo, bij elk woord als verwijlende, gelezen worden. |