Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
De klankwettenGa naar voetnoot1).Men weet, dat de uitspraak eener taal altijd door in een staat van evolutie verkeert. Eerst bemerkt men dit feit niet, omdat over het algemeen de resultaten slechts na verloop van verscheidene geslachten tastbaar worden. In de voorrede van zijn Dictionnaire vertelt Littré, dat nog enkelen ouderen van dage, die hij gekend heeft, segret voor secret zeiden, en reine-glaude voor reine-claude, een traditionneele uitspraak, die in deze woorden verdwenen is en slechts bewaard is gebleven in second (spreek uit: segond). Maar dergelijke overblijfselen van vroegere uitspraak zijn niet zeer talrijk. De klankevolutie eener taal openbaart zich eerst op eene waarlijk treffende wijze, indien men zich op twee tijdstippen van haar geschiedenis verplaatst, indien men teksten, die verscheidene eeuwen tusschenruimte hebben, onderling verge- | |
[pagina 334]
| |
lijkt. De aldus op eene groote schaal waargenomen veranderingen vertoonen een merkwaardige regelmatigheid. Indien men een klank nagaat, - 't doet er niet toe, of 't een klinker of een medeklinker is, - in een reeks woorden, waar hij voorkomt, bevindt men inderdaad, dat deze zich op een over het algemeen éenvormige wijze veranderd heeft. Aan de formules, die deze eenvormigheid uitdrukken, heeft men den naam van klankwetten gegeven en men heeft als beginsel vastgesteld: ‘de klankwetten zijn zonder uitzondering’Ga naar voetnoot1). - Doch laten we ons, eer we dat beginsel der Junggramatiker gaan bestrijden, vergewissen, of we het wel goed begrepen hebben. Eenige voorbeelden zullen aantoonen, wat men onder een klankwet verstaat: De lange i van het Middelhoogduitsch wordt in het moderne Duitsch ei: min, mein, din, dein, liden, leiden, miden meiden; de lange a van het Angelsaksisch wordt in het Engelsch lange o: stān, stone, bān, bone, lām, lome, wā, woe etc; de a in het Latijn, die open is en den klemtoon heeft, wordt in het Fransch open è: amo, j'aime, mare, mer, fabam, féve alam, aile etc. Deze voorbeelden toonen aan, dat het hier geen causale wetten geldt, - die een verhouding aanduiden van oorzaak en gevolg tusschen de woorden, welke zij tot elkaar brengen, - doch wel empirische wetten, die doodeenvoudig uitspreken, dat die en die klank zich veranderd heeft in dien en dien anderen. Evenmin geldt het hier algemeene wetten, doch wèl betrekkelijke wetten, beperkt in tijd en ruimte, aangezien zij betrekking hebben op de veranderingen, welke gedurende een bepaalde periode, in eenzelfde dialect of in | |
[pagina 335]
| |
den overgang van een dialect tot een ander, van een ‘moeder-taal’ tot een ‘dochter-taal’, plaats gegrepen hebben. En dan beweert men dat binnen deze grenzen de klankwetten geen uitzondering dulden. Op het eerste gezicht schijnt dit de beteekenen, dat er b.v. geen enkele Latijnsche open a met klemtoon bestaat, die niet in het Fransch, open è geworden is. Men kan echter onmogelijk volhouden, dat dit zoo is: b.v. met lavo, lavas, lavat in het Latijn komen in het Fransch je lave, tu laves, il lave en niet jè lève, tu lèves, il lève overeen. De Junggrammatiker ontkennen deze feiten niet, doch zij zoeken ze buiten de kwestie te stellen, en wel met de volgende redeneering. Deze feiten, zeggen zij, worden verklaard door oorzaken, die verschillen van degenen, welke de klankwet teweeg brengen; zij hebben met de wet niets gemeen. De vormen je lave, tu laves il lave waren aan de werking der wet onttrokken door een kracht, die niet phonetisch is, doch psychologisch, en wel door de analogie, d.i. door die behoefte naar éenheid, naar symmetrie, die, wanneer zij zich doet gelden in de spraakkunst, er steeds naar streeft het stelsel der vormen te vereenvoudigen. (Zoo moesten de drie eerste personen van het werkwoord lavo in het Fransch regelmatig je lève, tu lèves, il lève worden, doch deze vooronderstelde vormen zijn in overeenstemming gebracht met de vormen van het meervoud nous lavons, van 't Latijnsche lavámus, vous lavez, van lavátis, waar de a niet meer onder de toepassing der wet viel, aangezien zij zonder klemtoon was. De vormen in kwestie worden dus wonderprachtig verklaard, en dientengevolge, besluiten de Neogrammatici op een wel wat erg paradoxale wijze, - dientengevolge hebt gij niet het recht daarin een uitzondering te zien! Uitzondering is voor hen synoniem met onverklaarbaar. Hun axioma ‘die Lautgesetze sind ausnahmlos’ beteekent in praktijk niets anders dan dit: in de klankveranderingen mag niets aan het toeval worden toegeschreven; 't is niet meer vol- | |
[pagina 336]
| |
doende zich van feiten, waar men geen raad mee weet, te ontdoen, met de woorden: 't zijn uitzonderingen. Neen, volstrekt niet; deze feiten moeten verklaard worden, tot hun oorzaak teruggebracht; ‘de klankwetten laten geen uitzonderingen toe.’ Deze nieuwe gestrengheid geldt als een groote schrede voorwaarts, waarop de school roem draagt, als op een wetenschappelijke omwenteling. Niets verdient meer lof dan nauwkeurigheid bij het beoefenen der wetenschap. Doch wij vragen verlof om hier een bescheiden opmerking te mogen plaatsen. Hoe komt het, dat menschen, zoo streng, wanneer het ‘uitzonderingen’ geldt, dit in zoo geringe mate zijn voor de ‘wet’? Waarom aan de eene zijde zoo'n enorme nauwkeurigheid tot in uiterste puntjes, en aan den anderen kant zulk een kalme onverschilligheid? Waarom zoo'n ijver om rekenschap te geven van de onregelmatige veranderingen d.w.z. van de minst voorkomende terwijl men, zooals blijkt, de meest voorkomende verandering, het plerumque fit, d.i. de wet niet tracht te verklaren? Want de regelmaat der verandering is op de keper beschouwd slechts een kwestie van cijfers: wanneer de klank A in negen van de tien gevallen X wordt en in het tiende geval Y, dan beschouwt men de verandering van A in X als wet, en de verandering in Y als uitzondering; welke verklaard moet worden. Nogmaals, om welke reden acht man zich niet verplicht, ook de regelmatige verandering te verklaren? Waarom? - Omdat men meent, dat deze regelmatigheid in zich zelf haar verklaring bevat. Let nu op! Wij beroeren nu het hoofdpunt van de theorie der Junggrammatiker en komen daarbij te land in de valsche redeneering, waarop heel hun systeem berust. Zonder dat men de directe oorzaak der klankwetten kent, acht men het wezen van deze oorzaak in voldoende mate opgehelderd; men houdt zich overtuigd, dat deze oorzaak physisch, mechanisch en physiologisch is, dat zij, in éen woord, in nauw verband staat met de natuurwetenschappen | |
[pagina 337]
| |
en dat zij aan een zelfde gestrengheid als deze laatsten onderworpen is. Wij hebben hier te doen met een laatste echo van de naturalistische manie, die in onze wetenschap gewoed heeft, tegen het jaar 1860, tijdperk, waarin Schleicher zoo gaarne sprak van het Darwinisme in de talen. De Junggrammatiker beweren niet meer zooals hij, dat de linguistiek een natuurwetenschap is; zij weten, dat de veranderingen in beteekenis, de syntaxis etc. afhangen van de psychologie en de geschiedenis; doch zij wilden tenminste een deel van de linguistiek ‘redden’: de geschiedenis der klankveranderingen. ‘Geeft men eens toe, - zeggen zij, - dat de klankwetten uitzonderingen hebben, dan zijn 't geen echte wetten meer, en de klankleer houdt op een wetenschap te zijn!’ - En om dit denkbeeldig gevaar te vermijden, draaien zij liever in het volgend cirkeltje rond: de klankveranderingen zijn regelmatig, omdat zij physisch zijn, en zij zijn physiek, omdat zij regelmatig zijn! De nieuwe school stelde zich tot doel om niets aan het toeval over te laten, doch alles tot oorzaken terug te brengen, en zorgvuldig de verschillende factoren die bij de klankevolutie meewerken, te onderscheiden. In werkelijkheid heeft men slechts twee hoofdfactoren onderscheiden, den éen physiologisch, waaraan de klankveranderingen worden toegeschreven, den ander psychologisch n.l. de analogie, welke in de spraakkunst ingekwartierd wordt, als ik zoo eens zeggen mag. Alles, wat tegen de klankwetten indruischte, werd op rekening gesteld van de analogie (of bij het ontbreken van deze, toegeschreven aan de inwerking van een ander dialect). Dit systeem van alles terug te brengen tot éen oorsprong, had juist wegens zijn eenvoudigheid een aanzienlijk succesGa naar voetnoot1). | |
[pagina 338]
| |
Ik verwijt het twee ernstige gebreken: eerstens de verdeeling der psychologische en physiologische factoren der taal te overdrijven en vervolgens een derde orde van factoren te veronachtzamen, welke ik de ‘sociale’ zal noemen. In de eerste plaats een vergissing, dat men heeft gescheiden, wat enkel onderscheiden moest worden. Voor de anolyse kan het zeker zijn nut hebben, om de psychische en physische elementen der taal ieder op zichzelf te beschouwen. Doch in werkelijkheid is hun werking niet gescheiden; de physische en psychische bestanddeelen eener taal doordringen elkaar op vrijwel dezelfde wijze als zuurstof en waterstof in elke watermolecuul. In de taal is er een deel, dat louter physisch is, of enkel psychisch. Er bestaat geen wezenlijke tegenstelling, zooals ik straks zal aantoonen, tusschen de oorzaken, waardoor de klankwetten ontstaan, en diegenen, welke de analogie in de spraakkunst veroorzaken. De taal is de uitdrukking van heel ons innerlijk wezen; onze geestestoestand, onze aandoeningen en onze wilsuitingen openbaren zich daarin en niet slechts door de spraakkunst of de beteekenis der woorden, doch ook door de uitspraak. De klankveranderingen ontstaan vaak door den klemtoon, (denkt aan het zoo talrijk voorkomend verschijnsel van de Ablaut), doch het stellen van den klemtoon zelf hangt gedeeltelijk af van het verlangen, dat men heeft, om goed verstaan te worden. Onze gevoelens kunnen niet alleen geuit worden door den rhythme van het woord en van den zin, maar ook, meer rechtstreeksch door de uitspraak. Iemand, door tedere gevoelens bezield spreekt 'n heel andere taal, dan wanneer hij boos is. Men zou misschien in gene een verzachting van bepaalde medeklinkers kunnen opmerken, evenals wanneer men tot kleine kinderen spreekt. | |
[pagina 339]
| |
Wat voor de voorbijgaande emoties geldt, is ook toepasselijk op 'n toestand waar die emoties blijvend zijn. De alledaagsche taal van een flegmaticus zal in het geheel niet lijken op die van een nerveus mensch. En wat waar is voor het persoonlijk temperament, zal ook waar blijken voor het nationaal temperament. Er bestaan naties, die een weeke manier van spreken hebben, anderen daarentegen een energieke. Zoo zijn de Creolen het voorbeeld van een over het algemeen trage, langzame uitspraak. Ten slotte komen zekere veranderingen voort uit een modegril. De uitspraak van veel Parijsche dames, van de a en de o in patte en loque, zou, volgens P. Passy, zijn oorzaak vinden in de gewoonte dezer dames om geaffecteerd te glimlachenGa naar voetnoot1). De Engelsche puriteinen der XVIde eeuw hadden de gewoonte om door den neus te praten. Deze puriteinen waren de eerste kolonisten der latere Vereenigde Staten; het is niet onmogelijk, dat hun manier van spreken nog gedeeltelijk voortleeft in de ‘nasal twang’ der tegenwoordige Yankee's. Te Parijs onder Henri IV behoorde het tot den goeden toon om te lispelen. Men zei Pazis voor Paris; daarentegen zei men: je suis bien aire voor je suis bien aise. Michel Bréal, die deze abnormaliteit bestudeert, merkt op, dat zij duurzame sporen heeft achtergelaten: o.a. het woord bésicles, dat eigenlijk béricles moet zijn, omdat het komt van het Latijn beryllus, kristal; chaise voor chaire, van het Latijn cathedra, en verder verscheidene namen van dorpen uit de omstreken van Parijs: Ozoir voor Oroir van Oratorium, Baroche voor Basoche van BasilicaGa naar voetnoot2). Wundt in zijn Völkerpsychologie (I, p. 359) toont aan, dat bij zekere volken van Noord- en Midden-Amerika de lipklanken p, b, m, geheel en al ontbreken. Men kan hier niet | |
[pagina 340]
| |
de moeilijke uitspraak dezer medeklinkers, als oorzaak aanvoeren; want zij behooren juist tot de klanken, welke het kind het eerste in staat is duidelijk uit te spreken. De afwezigheid dezer klanken kan enkel toegeschreven worden aan de gewoonte dier volken, om bij het spreken den mond niet te sluiten, waarschijnlijk uit een soort van beleefdheid, die hierin zou bestaan, dat men de uitspraak niet alleen goed hoorbaar doch ook zichtbaar wil maken. Dezelfde schrijver wijst erop, dat de behoefte zich doet gevoelen om sneller te spreken, naar gelang dat de beschaving zich ontwikkelt, dat onze innerlijke voorstellingen talrijker worden en haar onderlinge ascociaties makkelijker, in èen woord naar gelang dat wij sneller denken. Wundt tracht met deze toenemende versnelling van denken en spreken, een gedeelte van de meest bekende der klankwetten te verklaren: de wet van Grimm. Deze laatste voorbeelden voeren ons op het terrein van de sociale factoren.
In tegenstelling met de zooeven genoemde geleerden zijn wij erop gesteld de taalkunde te behandelen als een sociale wetenschap, niet uit zucht naar ijdele woorden, noch om aan deze wetenschap een mode-etiket te geven (‘minder dan iemand heeft een taalkundige het recht met woorden te schermen!’) - doch omdat deze benaming een ommekeer van de grondbeginselen, een hernieuwing van de methode met zich meebrengt. Men beweert, dat de klanken der taal een physisch verschijnsel zijn. Elke klank, welke men uitspreekt is de uitwendige hoorbare openbaring, het reflex zoo men wil, van een beweging der articulatorische spieren. Dit is volkomen juist. Doch volgt daaruit dan, dat de klank veranderingen, de historische veranderingen gedurende eenige eeuwen waargenomen in de evolutie b.v. van het Fransch of het Nederlandsch, òok een physisch verschijnsel zijn? Evengoed zou men kunnen beweren, dat de veranderingen, die plaats ge- | |
[pagina 341]
| |
vonden hebben in de kleederdracht der Hollanders en der Franschen gedurende een zelfde tijdvak, eveneens een physisch verschijnsel zouden zijn, aangezien de kleeding afhangt van lichaamelijke voorwaarden! De redeneering, welke ik me veroorloof aldus te parodiëren, verschilt niet zooveel als men wel denken zou, van die der eerste Junggrammatiker. De verandering, zei Osthoff, neemt zijn oorsprong in onze organen: die Sprachbewegung beginnt bei den Organen. - ‘Indien van twee personen a en b, het aan a meer moeite kost dan aan b om zekere klanken uit te spreken, besluit ik volkomen logisch daaruit, dat hun organen niet gelijk zijn; indien twee volken, welke ik A en B zal noemen, dezelfde moeilijkheid tegenover elkaar ondervinden, zoo onderstel ik eveneens, dat hun organen verschillen. En ten slotte zal ik noodwendig tot hetzelfde besluit komen, wanneer ik verschillen in uitspraak in de taal van een zelfde volk, op twee onderscheiden tijdstippen van haar geschiedenis constateer. (Osthoff, Physiol. und psychol. Moment. p. 16). ‘De verandering neemt zijn oorsprong in onze organen;’ - deze formule, welke wij bij Brugmann in 1885 terug vinden, (Zum heutigen Stande der Sprachwissenschaft, p. 50 etc) bevat geheel de kern van het vraagstuk. Die fout der Junggrammatiker waar alle andere uit voortkomen, bestaat hierin, dat zij geen onderscheid hebben weten te maken tusschen den oorsprong der verandering en haar verbreiding in het woordenschat en in de taalgemeenschap, tusschen haar ontstaan en haar voortplanting. Oorsprong en uitbreiding van het verschijnsel is voor hen éen en hetzelfde. Uit het feit, dat een verschijnsel algemeen is, concludeeren zij, dat het in het leven werd geroepen door dezelfde oorzaak, die van buiten af ingreep en op alle leden der taalgemeenschap tegelijk inwerkte. Volgens ons is deze gevolgtrekking geenszins noodwendig. Het komt ons voor, dat de eenvormigheid der taal niet anders verklaard moet worden | |
[pagina 342]
| |
dan eenheid in de mode en in gewoonten. Wanneer wij de taal dus onder de sociale verschijnselen rangschikken, openen wij de deur aan een nieuwen factor, die tot nu toe op een zonderlinge wijs veronachtzaamd is: de Nabootsing. - ‘Dat de taal een verschijnsel van imitatie is, schijnt mij nauwelijks te betwisten, zegt Tarde: zooals zij zich voortplant van boven naar beneden, hetzij binnen of buiten het grondgebied zooals zij zich met vreemde woorden, uit mode, verrijkt, en zooals deze zich weer door de gewoonte assimileeren, de groote rol die het accent speelt, de tyrannie van het gebruik, dit alles is voldoende om bij een eersten oogopslag haar bij uitnemendheid nabootsend karakter te laten zien.’ - Wanneer wij dus eenmaal overtuigd zijn, dat de nabootsing een rol in de taal vervult, wordt de reden van zekere herhalingen, van die zekere regelmatigheid, welke wij daar constateeren, volkomen helder. Het is in het geheel niet noodzakelijk, noch zelfs waarschijnlijk, dat dezelfde oorzaak hetzelfde gevolg heeft gehad bij alle leden der gemeenschap. Het is voldoende, dat een bepaalde oorzaak dit gevolg bij eenigen heeft verwekt, en dat dit gevolg toen nagebootst is door anderen, bij wie de oorspronkelijke oorzaak zonder kracht was. Ter verduidelijking zullen wij het voorafgaande op een meer croncrete wijze voorstellen. Met opzet neem ik als voorbeeld, een verandering, die volgens alle waarschijnlijkheid, voortkomt uit een physiologische traagheid, en wel degene, die daarin bestaat, dat zij een groep medeklinkers vereenvoudigt, zooals in de Engelsche woorden: knoek, knight, knife, waar de k eerst tot t geworden is, om ten slotte geheel te verdwijnen. Het is mogelijk, dat deze oorzaak inwerkt op het meerendeel van de leden der gemeenschap. Het is niet waarschijnlijk, dat zij bij àllen van kracht is, en zie hier waarom. De neiging om te spreken met de minst mogelijke inspanning heerscht niet alléén; zij | |
[pagina 343]
| |
wordt in evenwicht gehouden door een juist tegenovergestelde neiging, door een beginsel van emphase, dat ons er toe brengt, om de uitspraak der woorden te versterken, uit vrees van niet verstaan te worden. Krachtens deze twee beginselen zal de taalgemeenschap in twee groepen verdeeld zijn: naast hen die liever gemakkelijk spreken, zullen er altijd aanhangers zijn van een meer nadrukkelijke, meer energieke uitspraak. Zoo de eersten in groote meerderheid aanwezig zijn, zullen de anderen ten slotten moeten volgen, uit vrees van belachelijk te worden. En aldus zal de uitspraak, die overeenstemt met de minst mogelijke inspanning, terrein winnen, niet onder den aandrang van éen enkele oorzaak, doch door de vereenigde inwerking van twee oorzaken: bij de eenen de traagheid van uitspraak; bij de anderen, de neiging, ‘om te doen zooals iedereen.’ In het eerste geval is de verandering organisch en men kan verwachten, dat zij overal, zonder onderscheid van woorden van kracht is, waar dezelfde voorwaarden zijn; in het tweede geval is de verandering geschied onder invloed der nabootsing, en niets geeft ons het recht, om haar een totale regelmatigheid toe te schrijven. Integendeel, er is reden te gelooven, dat men eerst zekere woorden nabootst, b.v. die, welke het meest gebruikt worden: inderdaad zal een uitspraak van deze woorden, die van de gewone verschilt, het lichtst iemand belachelijk maken, terwijl zij ongemerkt voorbij gaat in woorden, die minder vaak gebruikt worden. Men ziet, dat ik geenszins de physiologische oorzaken uitsluit. Ik geloof slechts, dat een verandering, al is zij physiologisch, enkel wet wordt door de nabootsing. Ik zeide zooeven, dat de Junggrammatiker geen onderscheid maken tusschen ‘den oorsprong en de uitbreiding der verandering d.i. beter gezegd: tusschen de verandering en de wet:’ want het is juist de nabootsing, die aan de veranderingen ‘kracht van wet’ geeft. Met het oog hierop meen ik, dat de nabootsing de hoofdoorzaak van die algemeene klankveranderingen is die men, als ze gecodificeerd zijn, klankwetten noemt. | |
[pagina 344]
| |
Hun wijze van beschouwing heeft aan het meerendeel der Taalkundigen belet, te zien hoe complex die verschijnselen in werkelijkheid waren. Zij bestudeeren teksten, die hun het punt van uitgang en het eindpunt eener evolutie gaven, doch welke hun niet toonden, wat ‘onderweg’ gebeurd was. Nu zal men zeer goed inzien, dat onder de woorden, die alle een zelfde evolutie doorloopen, op een gegeven oogenblik een zeker aantal bij de anderen achterlijk is. Het zijn de zeldzaam voorkomende woorden, die door de plaats, welke zij innemen, geïsoleerd worden vergeleken met de alles overweldigende massa; eigennamen, beschermd door het doel, waarvoor zij gebruikt worden: ik bedoel n.l.: door de gedachten associatie, die ze verbindt met een zekere persoon of een bepaalde familie (Flechier, Bergier zijn blijven bestaan als familienamen, terwijl bergier, maraîchier, légier hun uitgang ie veranderd hebben in e, van de XIVde tot de XVIde eeuw); er bestaan nog heel wat andere gedachten associaties, die voor een woord een immuniteit kunnen uitmaken, welke tenminste tijdelijk van kracht is tegenover den invloed der nabootsing. Wanneer die immuniteit ophoudt, kan men zeggen, dat de wet d.i. de nabootsing overwint. De geschreven taal is altijd een weinig kunstmatig en de teksten vereenvoudigen steeds de werkelijkheid. Ik zal me dus niet beroepen op teksten, maar op de proefneming van een geleerde die zekere klankveranderingen heeft willen bestudeeren in anima vili en die me me wel vergeven zal, dat ik zijn woorden aanhaal tot steun van een stelling, waarmee hij het wellicht niet eens zal zijn. De abt Rousselot, een der gezagvolste aanhangers van de ‘Phonétique expérimentale’, en die de klankvervormingen in zijn geboortedorp Cellefrouin en in het dal van de Sonnelle bestudeerd heeft, vat deze evolutie als volgt samen: ‘Nous avons vu les mouvements phonétiques partir d'un point determiné, remonter graduellement la vallée sans que les divisions par communes soient pour rien dans leur | |
[pagina 345]
| |
marche, se propageant aux centres les plus actifs, débutant par les mots d'un usage le plus commun, s'annonçant à l'avance dans des lieux écartés, retardés ou accélérés par l'apport dans la population indigène d'éléments étrangers de provenances diverses, saisissant au berceau les enfants et respectant les vieillards, mais parfois entraînant les personnes mûres qui suivent par un choix volontaire et réfléchi, tantôt s'avançant pas à pas, parfois même reculant en deça des positions acquises, pour recommencer de nouveau jusqu'à ce qu'enfin ils se fixent, effaçant toutes les inégalités, comme s'ils n'avaient rencontré aucun obstacle et triomphé d'un seul coup.’ - Volgens ons oordeel vloeit het gradueel karakter der klankveranderingen uit haar imitatief karakter voort. De tijd, welken de wet noodig heeft om haar resultaten te verkrijgen, is eenvoudig dezelfde als dien de nabootsing noodig heeft om haar werk te volbrengen. De Junggrammatiker erkennen dit gradueel karakter, maar zij verklaren het, op geheel verschillende wijze. Volgens hen ondergaat de klank-op-zichzelf een langzame en onafgebroken evolutie, d.w.z. dat een klank A noodwendigerwijs door een menigte tusschenliggende A′, A″, A‴ etc. moet gaan, om klank X te worden. Doch dan zijn wij, aangezien zij aannemen dat de veranderingen geen uitzondering dulden, ertoe gedwongen, om dit wonder toe te laten: dat elk der allergeringste verplaatsingen van het ‘Bewegungsgefühl’, vereischt voor den overgang van klank A tot klank X, zich op het zelfde oogenblik voordoet in de organen van al de individus, die een zelfde taal spreken! Het is nauwelijk noodig een oogenblik te verwijlen, om een dergelijke onderstelling te bespreken. Laten we echter even in herinnering brengen, dat de klankverandering in een bepaalde taal een ongelijkmatigen gang heeft, nu eens snel, dan weer langzaam, en die volstrekt niet overeenstemt met het denkbeeld, dat men zich maakt van een organische evolutie. | |
[pagina 346]
| |
Indien wij b.v. de klanken der Engelsche taal een aanzienlijke vervorming zien ondergaan, van de Xde tot de XVde eeuw, en daarna weer betrekkelijk stationnair zien blijken, zal het zeker veel verstandiger zijn om dezen toestand in verband te brengen met zekere historische gebeurtenissen, zooals b.v. de verovering door de Normandiërs, welke voorvalt in de eerste periode dan er den weerslag in te zien van de eene of andere geheimzinnige verrichting onzer organen. Let wel, dat men in het geheel niet ontwaart, welke die oorzaken zouden kunnen zijn van deze ‘organische’ wijzigingen. Gewoonlijk doen daarvoor dienst: de invloed van het ras en het klimaat. Er is werkelijk reden te gelooven, dat de spraak-organen van de rassen onderling meer of minder verschillen. Zekere rassen hebben vleezige lippen of een neus die meer ontwikkeld is dan bij anderen en men heeft het recht te gelooven dat deze eigenschappen respectievelijk invloed uitoefenen op de uitspraak der lip- en neusklanken. Doch het is opmerkelijk, dat deze hoedanigheden vrijwel onveranderlijk zijn, zoodat haar uitwerking zich vooral zou toonen door algemeene vaststaande kenteekens, dus door dat geen, wat in iedere taal onveranderd blijft, eerder dan door de klankveranderingen, die, grillig als ze zijn, nu eens sneller, dan weer langzamer plaats grijpen. De ethnologische verschillen zullen van groot belang zijn, wanneer twee rassen, elk een andere taal sprekend, met elkaar in aanraking komen en wanneer het een de taal van het ander aanneemt. Doch dan zijn het niet de organen, die een verandering ondergaan, - het zou schermen met woorden zijn dit vol te houden! - doch de taal is overgebracht in andere organen, is verplant in een ander taalmilieu. Er heeft dus een vermenging van twee uitspraken plaats en dat nog wel op een bijna onmiddellijke wijze, lang vóór dat de rassen zich in dier mate hebben gekruist, dat er anatomische veranderingen zouden ontstaan zijn! | |
[pagina 347]
| |
Nog een enkel woord over de inwerking van het klimaat en het physisch-milieu. Vroeger hechtte men groot belang aan dezen factor. Men stelde de taal voor als een physisch organisme en haar vervorming als een resultaat van het zich adopteeren aan het milieu. Men zocht op dichterlijke wijze verband tusschen de stoerheid van het Dorisch dialect en het ruw gebergte van Lacedaemon, tusschen de welluidendheid van het Ionisch en de liefelijkheid van Ionië. Men verklaarde de onderlinge verschillen der Indo-Germaansche talen door het feit alleen van landverhuizingen en van de verspreiding van de oorspronkelijke taal in verschillende klimaten. Een onderzoek, dat een weinig dieper gaat, logenstraft deze vooronderstellingen. Bijna al de algemeene gevolgtrekkingen die men getracht heeft op te stellen ten gunste van den invloed van het physisch milieu, kunnen door de feiten omvergeworpen worden. Men heeft beweerd, dat de bergbewoners een voorliefde hadden voor keelklanken, en juist die Germaansche taal, welke het meest gutturaal is, wordt in de Nederlanden gesproken. Men heeft gemeend, dat de warme landen, doordat zij de gezondheid der stembanden begunstigen, talen, rijk aan klinkers, voortbrachten, terwijl de koudere landen harde talen hadden, met veel medeklinkers etc. Men kan tegen deze stelling het Portugeesch aanvoeren, in het Zuiden, het Noorsch in het Noorden van Europa. Men verbeeldde zich, dat de Engelschen den mond niet ver openden, waardoor de klinkers dus verzachtten, ‘om de dampen van hun eiland niet in te ademen’. Men kan hierop antwoorden, dat de Schotten daarentegen, die een nog veel mistiger land bewonen, een zeer open (broad) uitspraak der klinkers hebben, waaronder overwegend voorkomt de open klank a. Kortom, de directe invloed van het klimaat schijnt dus al zéer gering te zijn. Als er inwerking van het klimaat plaats vindt, geschiedt dit eerder op een indirecte manier, n.l. doordat het een zekere levenswijze, zekere bezigheden (als landbouw, zeevaart etc.) meebrengt. | |
[pagina 348]
| |
Aldus zijn wij weer teruggekomen bij de sociale invloeden. Ik meen voldoende aangetoond te hebben, dat het beginsel der Junggrammatiker, met de apriorische redeneering, waarop het berust, den toets der feiten niet doorstaan kan, noch zelfs, in zeker opzicht de contrôle van het gezond verstand kan verdragen. Met dit beginsel vallen tegelijkertijd de gevolgtrekkingen, en wel de absolute tegenstelling, die men heeft willen vaststellen tusschen aan den eenen kant de klankveranderingen, en aan den anderen kant de analogie en den invloed der dialecten. Tusschen al deze verschijnselen bestaat een gemeenschappelijk element, n.l. de rol, welke de nabootsing vervult. Ik zal trachten aan te toonen, dat de analogie niets anders is dan een soort imitatie en dat zij, inplaats van de werking der klankwetten tegen te gaan, de toepassing van dezen juist begunstigt; en dat een dialect zich laat herleiden tot de spreek-manier van enkele individus, doch door imitatie zich verbreid hebbend over heel de gemeenschap, zoodat de vorming van een dialect en de verschijnselen, welke onder de naam ‘klankwet’ samen gevat worden, verschijnselen zijn van een zelfde soort. De analogie is eigenlijk niets anders dan nabootsing van zich zelf, welke berust op een gedachten-associatie. De woorden staan niet ieder afzonderlijk voor onzen geest; zij vereenigen zich naar gelang van verwantschap, van gelijkenis, en vooral naar gelang van een zelfde spraakkunstige functie. Zoo worden al de meervouden van zelfstandige naamwoorden, in verbinding gebracht met elkaar, al de vergelijkende trappen der bijv. n.w., al de personen van meervoud en enkelvoud van een zelfde werkwoord en zoo voort.... Deze uitdrukkingen die in functie gelijk zijn, trachten wij ook in vorm gelijk te maken, b.v. het meervoud nous *amons, vous *amez is in overeenstemming gebracht met het enkelvoud j'aime. De meest gewone uitwerking van de grammaticale analogie zal hierin bestaan, om over een reeks van analoge gevallen | |
[pagina 349]
| |
een vorm te verbreiden, die zich bijvoorbeeld door zijn veelvuldig voorkomen aan ons opdringt. Zoo vervangt het meervoud op s in het Fransch, andere vormen, als b.v. un coltel, des couteaux, un chastel, des châteaux; in het Duitsch vervangt het zwakke perfectuur op - te, het sterke: bakte in plaats van buk. De analogie laat zich dus herleiden tot de ‘kracht der gewoonte.’ Daarom noemde ik haar: nabootsing van zichzelf. De analogie berust dus in wezen op een gedachten-associatie. Doch eveneens zijn zekere klankveranderingen niet te begrijpen, zonder de tusschenkomst van een psychologische verbinding. Van dien aard zijn de zoo veelvuldig voorkomende gevallen van terugwerkende assimilatie, of Umlaut. De Umlaut bestaat hierin, dat een lettergreep, onder inwerking van de i der volgende lettergreep, een lichte i-nuance krijgt; cf. Gott en Göttin, jung en Jüngling etc. De i kan ook verdwenen zijn, nadat zij haar werk volbracht heeft, b.v. in het meervoud Kälber, dat van het oud Hoogduitsch *chalbir komt. Al deze feiten houden de onderstelling in, dat op het oogenblik, dat men de eerste lettergreep van het woord uitspreekt, het beeld van de volgende lettergreep reeds in den geest aanwezig is en ten gevolge daarvan dat de mondstelling voor de volgende i al (te vroeg!) ingenomen werd. Dit is niet alles. Wij kunnen gevallen aangeven van klankanalogie, die een nog juistere tegenstelling vormen met de spraakkunstige analogie. Deze vraagt een gedachten-associatie, berustend op een overeenkomst van functie, waarbij zich dan nog eenige uiterlijke gelijkheid voegt. Het is duidelijk, dat het verschijnsel psychologisch hetzelfde blijft, zoo de overeenkomst louter uitwendig is; en wij kunnen dan spreken van een zuivere klank-analogie. Evenals dat wij de spraakkunstige vormen in verbinding brengen met elkaar, terwijl wij door analogie de spraakkunst vereenvoudigen, door overal de onnutte onderscheidingen weg te nemen, zoo ook is het waarschijnlijk, dat onze bewegings-herinnering ons Bewe- | |
[pagina 350]
| |
gungsgefühl, de klanken onderling groepeert de al te fijne onderscheidingen veronachtzaamt, en de ongewone samenvoegingen vervangt door de meest gebruikelijke. Zoo lossen zich, op een gegeven oogenblik, in het Engelsch de ee en de ea in elkaar op, (Sweet, History of English sounds, §§ 817-825), in het Duitsch de twee ei's waarvan de éen oorspronkelijk is, (bein, klein, arbeit), de ander ontstaan uit de tot een tweeklank geworden lang i van het Middelhoogduitsch (mein, min, wein, win, etc.), welke bij de uitspraak nog onderscheiden werden in de XVIIIde eeuw. (Willmann, Deutsche grammatik, I § 216 etc.); in het Duitsch de twee ä's, de éen oorspronkelijk (gebären, gothisch ga-ber-an, Grieksch ϕέρ-ω), de ander ontstaan uit een a, die gewijzigd was door de Umlaut (er-zählen van *zaljan); in het Fransch de twee e's, open en gesloten, wat nog Corneille een beletsel scheen, om terre te laten rijmen op père of mère. Stellen wij eens, dat in een taal de samenvoeging of opeenvolging van de klanken m l zeer veelvuldig voorkomt, terwijl de m zelden gevolgd wordt door een n; dan zal de ‘klankanalogie’ er naar streven, om overal de tweede groep te vervangen door de eerste. Op deze wijze verandert de Engelsche volkstaal chimney en omnibus in chimly en omlibus; de opeenvolging der klanken m n, die weinig gebruikelijk was, is vervangen door de meer gewone opeenvolging: m lGa naar voetnoot1). Kortom, wij kunnen niet toegeven, dat er een feitelijk verschil bestaat tusschen de oorzaken der analogie en die, door welke de klankveranderingen ontstaan. Waar de Junggrammatiker een tegenstrijdigheid zien tusschen de analogie en iets anders, daar zien wij liever een strijd tusschen verschillende wijzen van analogie, tusschen verschillende manieren van gedachten-associatie's. Bepaalde woorden, eerst beschermd, teruggehouden door een bijzondere gedachten-associatie, worden ten slotte meegesleept | |
[pagina 351]
| |
in de algemeene beweging. Ik heb gesproken over de eigen namen, welke in zekere mate geïsoleerd worden door het begrip van de persoon of de familie, waaraan zij verbonden zijn. Men kan hiermee de geleerde woorden vergelijken, de boekenwoorden, welke men minder vaak hoort, dan dat men ze leest en wier geschreven beeld zich weerspiegelt in de uitspraak. Zoo laat men in de juridische termen préempter préemption de p hooren, welke men toch niet meer uitspreekt, in compter, sculpter, dompter, exempter; nog merkwaardiger is, dat in het zelfst. n.w. exemption, afgeleid van het werkw. exempter, de p uitgesproken wordt (Littré), alsof de analogie met préemption van grooter kracht was dan het etymologisch gevoel. In de woorden, welke een Germaansche aan een Romaansche taal ontleent, bemerkt men vaak een aarzeling tusschen twee wijzen om het woord te beklemtonen. De Duitsche woorden Bureau, Diner, Souper, Adjectiv, Infinitiv hebben nu eens den Franschen klemtoon, dan weer den Duitschen, die den nadruk geeft op de eerste lettergreep. Wij kunnen een nog volkomener toestand van Germanisatie voorzien, waarin deze laatste manier beslist de overhand zal hebben zooals reeds gebeurd is in Karneval, Ocean, Lieutenant etc. Wat heeft er in dergelijke gevallen plaats gehad? De gedachten-associatie, die een reeks woorden verbond, evenals een draad, waaraan parelen geregen zijn, slijt ten laatste, en de woorden, nu verspreid, volgen nieuwe stroomingen. De band, welke die en die der Duitsche woorden aan de Fransche taalfamilie verbond, breekt en maakt plaats voor een nieuwe gedachten-associatie, die deze woorden doet overeenstemmen met het meerendeel der Duitsche woorden en het terrein voorbereidt tot toepassing der Duitsche klemtoonwetten: de analogie is dus niet altijd een hinderpaal en kan in bepaalde gevallen de helper der klankwetten worden. Het tweede groote bezwaar, dat de Junggrammatiker zelf erkenden, dat deze wetten in hadden, is de invloed der dialecten. Al de ‘uitzonderingen’ op de wet moesten volgens | |
[pagina 352]
| |
hen verklaard kunnen worden, hetzij door de analogie, hetzij door den invloed van een ander dialect. Want de wet is in definitie slechts waar voor een zelfde dialect, d.w.z. voor een dialect vrij van elke vermenging. Wij zullen weldra zien, dat dit een hersenschimmige voorwaarde is, aangezien zoo'n dialect nergens te vinden is. Intusschen zal ik nu dadelijk een andere inconsequentie aantoonen. Volgens de definitie zijn de klankwetten van toepassing, hetzij op de veranderingen van eenzelfde taal, hetzij op die, welke plaats gevonden hebben in den overgang van een taal tot een ander. Wat is nu het geval? De belangrijkste en treffendste wetten, die dus het meest den naam ‘wet’ verdienen, behooren juist tot de tweede groep (overgang van het Latijn tot het Fransch, van het Angelsaksisch tot het Engelsch). Het zijn misschien ook de eenigen, wier oorzaak wij kunnen begrijpen, en deze oorzaak schijnt niet physisch te zijn. Het is inderdaad waarschijnlijk, dat de overgang van een ‘moedertaal’ in een ‘dochtertaal’ niets anders schijnt te zijn dan de opslurping door deze moedertaal van een inheemsche taal, die verdwenen is niet zonder eenige sporen te hebben nagelaten, met name in de uitspraak van de afgeleidde taal. Meer en meer is men heden ten dage van meening, dat de nieuwe talen niet het resultaat zijn van een spontane wording, doch wel van een kruising, een vermenging. De geschiedenis bewijst ons, dat in het geval van invallen, van verovering, het gewoonlijk het meest beschaafde ras is, dat zelfs in het geval, dat het minder talrijk is, aan het andere zijn woorden en zijn spraakkunst opdringt. (Men denke aan de Romeinen in Gallië). Doch met betrekking tot de uitspraak is de toestand anders. Het is waarschijnlijk, dat hierin de meerderheid de overwinning behaalt en de invloed van een articulatie-basisGa naar voetnoot1), die een menigte ingewortelde gewoonten heeft geschapen. | |
[pagina 353]
| |
Denkt eens, aan wat er gebeurt in de landen, waar twee talen gesproken worden (zooals België). Denkt eens aan de vervorming van het Angelsaksisch in Engelsch, wat eigenlijk niets anders is dan de geschiedenis van de vermenging en de wederzijdsche doordringing van twee manieren van articulatie, de éen inheemsch, de ander ingevoerd door de overweldigers, de Normandiërs. Telkens wanneer een taal aangenomen wordt door een nieuwe gemeenschap, ondergaat zij natuurlijk ten opzichte van haar klanken een soort van straalbreking, waarvan de hoek grooter of kleiner zal zijn, doch altijd zeer regelmatig. Zoo het Latijn hier het Fransch geworden is, ginder het Spaansch, dan vindt dit zijn oorzaak niet in afwijkingen van het klimaat, doch wel in het feit, dat de ‘moedertaal’ hier als onderliggende idionen de Gallische dialecten aantrof, ginder de Iberische tongvallenGa naar voetnoot1). Bestrijk een geel en een rood vlak met blauw, zoo zult ge in het eerste geval groen verkrijgen, in het tweede, paars. De verandering van de Latijnsche u in de Fransche ü is waarschijnlijk veroorzaakt onder langzame inwerking van het Gallisch. En inderdaad 1o. heeft het verschijnsel zich voorgedaan, overal, waar het Latijn zich opdrong aan Keltische volkstammen, in Gallië, in het Noorden van Italië, in het Zwitsersche kanton Grauwbunderland; 2o. het verschijnsel komt ook voor in een Germaansche tongval, het Nederlandsch, en dáar bevinden we ons ook in tegenwoordigheid van een Oude Keltische bevolking, de Belgen; 3o. de vergelijking van het Oud-Iersch met de afgeleidde dialecten toont ons een overeenkomstige evolutie bij de Kelten, van den overgang van de u naar i. | |
[pagina 354]
| |
Een klankwet nu, zoo zuiver, zoo juist afgebakend als deze, blijkt dus ontstaan te zijn uit de vermenging van twee dialecten. De Junggrammatiker, die hun beginsel beperken tot het dialect, dat vrij is van elke inmenging, zouden dus, om consequent te zijn, die wetten moeten verwerpen, en de definitie der wet nog meer beperken. Doch ik heb het reeds gezegd: die voorwaarde, dat een dialect volkomen zuiver moet zijn, is onbestaanbaar. Het dialect is juist iets, dat geheel en al betrekkelijk is; men weet niet, waar het eindigt, noch waar het begint. Er bestaan op de gansche wereld geen twee menschen, die op een zelfde wijze spreken, wat zeg ik? zelfs niet éen persoon, die in al de omstandigheden van zijn leven, op een zelfde manier spreekt.... Zoo wij het woord in zijn strengste beteekenis nemen, dan zijn er op zijn minst evenveel dialecten als individu's, en dan zou het beginsel van de Ausnahmlosigkeit slechts waar zijn voor de taal van een mensch, of nog juister, zooals B. DelbrückGa naar voetnoot1) het zegt, voor ‘de moment-doorsnede van de taal van éen individu’.
Wij echter zullen het woord dialect niet in zijn allerbeperkste beteekenis nemen; wij stellen ons tevreden met de gewoonlijke beteekenis, die ‘een taalvorm’ aanduidt ‘gemeen aan een aantal menschen, die geen moeilijkheid ondervinden om elkaar te verstaan, en die niet gehinderd worden door de verschillen, die tusschen hen bestaan.’ (P. Passy). Doch het dialect, zoo opgevat, is een sociaal verschijnsel van nabootsing en derhalve heeft ook de antithese, die men stelt tusschen dit verschijnsel en de klankwet evenmin reden van bestaan, als de tegenstelling met analogie. Deze ‘gemeenschapsvorm’, het dialect, is dus niets anders dan de manier van spreken van enkelen, door nabootsing ver- | |
[pagina 355]
| |
breid over heel de gemeenschap. De klankwet is een manier van uitspreken, welke langzamerhand andere wijze, van uitspreken verdringt en zoo zich verspreidt. Dialect en ‘wet’ komen dus met elkaar overeen in oorsprong. Elke verandering, die zich voortplant, is om zoo te zeggen een dialect in 't klein. Waarom dan de vorming van dialecten en klankwetten voor te stellen als heterogene dingen welke men onmogelijk met elkaar kan vergelijken? De drang der nabootsing, die een dialect boven de anderen plaatst, om er de taal eener gemeenschap van te maken, doet niet elke oneffenheid van het terrein der taalkunde verdwijnen. Eveneens lukt het den drang der nabootsing, die de klankveranderingen tot wet maakt, niet om geheel en al de verschillen van uitspraak te vereffenen. Er kan geen dialect bestaan, noch klankwet, welke volkomen zuiver zijn; het een en het ander zijn het gemiddelde der taal en laten mogelijke varianten toe. Men vindt in elke taal onderling uiteenloopende wijzen van uitspreken, die gelijkelijk voor goed gelden bij hen, die haar spreken; zoo b.v. in het Fransch, een lange of korte a, in-ation, de uitspraak s of z in-isme, en nog heel wat andere afwijkingen, welke o.a. in de nieuwe Dictionnaire phonétique van Michaelis en Passy opgesomd zijn. Wellicht is het slechts een voorbijgaand verschijnsel en zal een der vormen ten slotte voor de ander wijken. Evenwel, wij kunnen ons voorstellen, dat twee manieren van uitspreken steeds naast elkaar blijven voortbestaan, wanneer dit dualisme gebruikt wordt b.v. om de beteekenis te nuanceerenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 356]
| |
De geleerden der nieuwe school verklaren deze klankverdubbelingen door den invloed van vreemde dialecten. Zou men haar oorsprong niet kunnen zoeken in een dialectinvloed niet van buitenaf, doch innerlijk werkend, ik bedoel: in de onvolledige in zich opneming en de overleving van zekere individueele verschillen, in den boezem van dat zelfde dialect? Ik beweer niet, dat deze verklaring de eenig goede is, doch de Junggrammatiker hadden niet het recht, zooals het mij tenminste voorkomt, om van te voren elk onderzoek, dat in die richting gedaan werd, te ontzenuwen. En dit doen zij toch, wanneer zij a priori verklaren, dat eenzelfde klankgreep niet op twee verschillende wijzen in het zelfde dialect kan evolueeren.
Na al wat gezegd is, kunnen wij niet anders dan besluiten tot verwerping van het beginsel: dat de klankwetten geen uitzonderingen zouden toelaten. Dit axioma is dubbelzinnig in zijn vorm, aprioristisch in zijn oorsprong. Het verwekt slechts misverstand. Verkeerdelijk plaatst het de klankveranderingen op een soort van voetstuk, als waren zij ontstaan uit andere oorzaken, dan die de evolutie der taal in het algemeen regelen, alsof alléen de veranderingen regelmatig waren en ook alléen (met uitsluiting van de veranderingen in beteekenis, in syntaxis etc.) vatbaar voor werkelijk wetenschappelijk onderzoek. Doch er is meer. Wij beweren, dat de wetenschappelijke studie der klankveranderingen meer te verliezen dan te winnen heeft bij de handhaving van dit beginsel. Want zoo het al aanspraak tot onderzoek naar de oorzaak der ‘uitzonderingen’, daarentegen belemmert het elke studie over den oorsprong der ‘wetten’, doordat zij het vrije onderzoek in deze stof vervangt door iets dat a priori een dogma is. De verklaringen, die ik nu voorgesteld heb voor bepaalde regelmatige verschijnselen, zouden door de Junggrammatiker van een twintigtal jaren geleden, beschouwd zijn, als zeer kettersche stel- | |
[pagina 357]
| |
lingenGa naar voetnoot1). Ik beweer niet, dat deze verklaringen de eenig ware zijn. Doch ik beweer, dat een ernstig onderzoek naar de oorzaken der klankwetten, of indien men liever heeft: van de regelmatigheid der klankveranderingen, slechts mogelijk is, zoo men het beginsel der Ausnahmlosigkeit moedig het hoofd biedt.
Brussel. Paul de Reul.
Dit stuk werd door prof. de Reul uit Brussel in het Frans opgesteld, en daar voor hem vertaald. De Red. kon uit ‘den aard der zaak’ geen ingrijpende veranderingen aanbrengen, alleen werden enkele onduidelijke plaatsen meer met het origineel in overeenstemming gebracht. |
|