Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Vlaamse woord- en schilderkunst
| |
[pagina 290]
| |
den naam des kunstenaars schuldig bleef’Ga naar voetnoot1). Hoofdstuk IV is 'n flink kronologies feitenoverzicht van leven en werken der schilders, Juli-Sept. 1902 in Brugge vertegenwoordigd, 'n feitenoverzicht, zoals door en na de tentoonstelling met groter zaakkennis kon worden vastgesteld, nu, 'n vaste grondslag, die altijd z'n waarde behouden blijft. Hoofdstuk V heet: ‘Onze oude Kunst met betrekking tot onze oude Letterkunde en de Folklore.’ Dat nu is iets heel oorspronkeliks, 'n alleraardigste beschouwing, die 'n nieuwe, frisse kijk geeft op dietse woord- en schilderkunst, verschillende uitingen van hetzelfde, schilderkunst-verluchting van onze ‘oude prozaschriften en godsdienstige liederen.’ Dit 5de hoofdstuk ook brengt mij tot bespreking van het boekje, omdat 'k mij zo verheug over dit goede voorbeeld voor wie Nederlandse Woordkunst begrijpen wil als uiting van volksziel, uiting van betrekkelike of vol strekte kunstwaarde, dat komt er niet op aan, maar als uiting van ziel, volksdenken en -voelen, zoals Nederlandse Woordkunst tot heden noch veel te weinig begrepen wordt. Uit de aard der zaak is in deze studie sprake van maar 'n heel klein stukje van onze woordkunst, alleen van 't godsdienstig proza en 't lied uit 14de en 15de eeuw, en dan noch 'n betrekkelik kleine greep uit die rijke schat, maar - 't voorbeeld is zo goed, en mij heeft 't al weer iets verder gebracht in 't helder zien van wat studie van Nederlandse Woordkunst moet zijn. Wij vergeten in onze Letterkunde, onze wetenschappelike, historiese behandeling van Woordkunst - we kunnen toch eigenlik niet dankbaar genoeg wezen, dat we die twee namen rijk zijn, één voor de kunst zelf, één voor de wetenschap dier kunst - we vergeten in onze Letterkunde te veel, dat studie van Woorduiting alleen, eenzijdig maakt, en dat verwaarlozing van gelijktijdige uiting in kleur, lijn en toon, licht brengt tot half begrijpen. Wat 'n schat, ook al weer te weinig gewaardeerd en gekend, hebben we dan toch in Busken Huet's | |
[pagina 291]
| |
‘Land van Rembrand’, die de idee hiervan uitsprak, vlijmend scherp van opmerkingen, die ons in Jan Salieachtige zelfoverschatting soms, o, zo klein kunnen maken, maar altijd, zelfs in z'n striemen verruimend van blik, heerlik gezond en waar in z'n zien van Nederlandse beschaving in Middeleeuwen en 17de eeuw. Hoe oppervlakkig ook soms, hij zag de eenheid van volksuiting in woord, kleur, lijn en toon, hij de vèrziende in zijn bijziende tijd! Huet's voorbeeld is noch te weinig gevolgd - hij ontgon, waar wij moeten voortgaan, hij gaf de hoofdlijnen aan van het arbeidsveld, waarvan wij in bepaalde richting 'n kleiner of groter stuk tot grondige studie kunnen nemen. Daarom was dat 5de hoofdstuk uit Verkest's boekje mij zo welkom: hier zijn we op de goede weg. De rijke Brugse Tentoonstelling heeft veel en allerlei te genieten gegeven en heel subjektief naar eigen zielstemming zal 't genot der duizenden bezoekers geweest zijn. Daar was 't genot van 't mooi, 't onzegbaar mooi, in lijn, kleur, plooi, gelaatstrek, 't mooi, zingend uit 's kunstenaars ziel in de onze, die zacht meezingen wou in zalige verrukking; - daar was 't genot van mee te voelen 's kunstenaars kinderlikvrome stemming, zwevend over lijn en kleur als 't geloven van zijn tijd; - 't genot ook van begrijpen 's kunstenaars voorstelling van wat hij beeldend als werkelikheid op 't doek te brengen had, z'n zien van die werkelikheid als die uit eigen omgeving, als die van z'n volk, sprekend als iets verwants tot wie van datzelfde volk eeuwen later er voor staat vorst en tuurt, en glimlacht als in 't genot van eigen wezen, omdat uit die voorstelling iets komt ‘zwieren,’ dat hij draagt in eigen hart, in eigen oog; - en dan noch was er 't genot van nauwkeurig nu te kunnen weten door vergelijken en onderling toetsen, te kunnen komen tot waarheid van feiten, tot wetenschap, opbouw van historie, tot vaststellen: zo en zo is alles in tijdvolgorde geschied. Hoofdstuk IV geeft Verkest's wetenschappelik genot, hoofdstuk V z'n voelen van Nederlandse volksziel in 14de en | |
[pagina 292]
| |
15de eeuw, volksziel, kinderlik vroom maar gezond en nuchter, niet zwevend in mysteriën, rustend op het materiëele alledaagsche, ‘omdat’, zegt hij, ‘de simpele, eenigszins trage (Nederlandse) geest zich niet bot werkte tot het begrijpen van het geheimzinnige en het bovennatuurlijke - - het geloof steeg niet in het hoogte; zij haalden integendeel de mysteriën neer, tot op het laagtepeil van hun gemoed en verstand - en eenmaal dààr, schiepen zij de Bijbelsche scenen om, tot iets begrijpelijks, door en met eigen denkbeelden, uit het Vlaamsche volksleven geput’Ga naar voetnoot1). Ongeveer terzelfder tijd als dit werkje van Verkest verscheen bij de Nederlandse Boekhandel in Antwerpen 'n soortgelijke studie van L. Maeterlinck, conservator van het Schilderijenmuseum te Gent, ‘le Genre satirique dans la peinture flamande’Ga naar voetnoot2). Maeterlinck tekent hierin de hekelingstrek ‘une des branches les plus originales et les plus caractéristiques de notre art national’, mede volgens de schrijver te verklaren uit ‘ce souci de réalisme’, als Vlaamse, beter noch Nederduitsche volkstrek. Scherp wordt de ontwikkelingslijn getrokken van de simpele ‘ornementation satirique ou grotesque’ der oudste Franco-Belgiese hss. af, - daar niets meer noch dan uiting van grillige versieringzucht - tot de bewuste hekeling toe in miniaturen (12de, 13de, 14de eeuw), over de schilderijen heen (14de en 15de eeuw) naar Bosch en Brueghel (16de eeuw), de hekeling van wat onwaar, overdreven, belachelik, vals, huichelachtig, slecht is. Van de oudste miniaturen tot Hieronymus Bosch en Pieter Brueghel de Oude, 'n hekeling, vaak met gezonde, goedronde lach van eigen, fris natuurlik voelen, vaak ook goedig zedeprekend, onderwijzend, waar- | |
[pagina 293]
| |
schuwend, dreigend of duivels spottend. Ook Maeterlinck brengt hier en daar verluchting en schilderkunst in verband met woordkunst, we worden gewezen op Reinaert, Maerlant, Mysterie- en Zinnespelen, 'n aardige parallel wordt getrokken tussen Maerlant en Brueghel, iets van het door Verkest zo uitvoerig behandelde vinden we in hoofdstuk VIIIGa naar voetnoot1), maar proza noch liederen worden hier genoemd. En Maeterlinck gaat noch verder: van Brueghel over Brouwer en Teniers de Jonge naar Ogier, Cats en Poirters. Eigenaardig vooral die verwijzing naar Cats - Cats, die nu noch in Vlaanderen te lande leeft in de mond der boeren, die hem kennen, zonder te weten, wie hij is, Cats, evenmin stoer 17de eeuwer als Teniers de Jonge stoere Vlaming, type-16de eeuw Brueghel, en ik zou er haast bij zeggen type- de Coster's Uilenspiegel. De censuur drukt loodzwaar op Vlaanderen en Teniers' boeren zijn vrolik, ze drinken en dansen, maar durven geen waarheid meer zeggen, ze zijn zo zoet en ‘on ne reconnait plus les gueux héroiques, tannés par le soleil, qu'avait créés Brueghel le vieux’. Maeterlinck's merkwaardig boek laat ik nu verder rusten om mij alleen bezig te houden met dat 5de hoofdstuk van Verkest, die ons de localiserende Vlaamse vroomheid van 14de en 15de eeuw tekent ‘met het woord in de oudere liederen en prozaschriften, met lijn en kleur in de oude schilderijen’. Omdat 't boekje door de wijze van uitgeven maar weinig bekend kan worden, zal ik wat breder zijn in bespreking, dan anders nodig was. Achtereenvolgens zijn behandeld: ‘Onze Lieve Vrouw, Huwelijk van Jozef en Maria. Het stalleken van Bethlehem. De Geboorte Christi. Het verblijf in den stal. De Aanbidding der Herders. De Besnijdenis. De Aanbidding der Wijzen. De | |
[pagina 294]
| |
Vlucht naar Egypte. Het verblijf te Nazareth’. Dezelfde volgorde neem ik natuurlik. Aan 't begin van ieder rubriekje wordt zoveel mogelik aangegeven wat de in de Middeleeuwen door de kerk vastgestelde en dus gangbare voorstelling of legende is, uit kerkvaders of 'n door Verkest aangehaald werk van priester C.H.T. Jamar, Maria, Moeder van Jezus; de aanhalingen uit de ‘handschriften ter boekerij der Gentsche Hooge school, ter Brugsche stadsboekerij, ter Koninklijke Bibliotheek te Brussel, uit de visioenen van Hendrik Mande en Suster Bertke zijn ontleend aan Middelnederlandsche prozaverhalen over de geboorte van Jezus door Dr. C.G.N. de Vooys, verschenen in het Nederlandsch archief voor Kerkgeschiedenis, 1900, deel I, afl. 2, blz. 125-162’ - de liederen zijn ontleend aan Willems' Oude Vlaemsche liederen en de Coussemaker's Chants populaires des Flamands de France. | |
Onze Lieve VrouwGa naar voetnoot1).Over de beeltenis van Maria, ‘suvere maghet, die den Here der claerheden droeg’ hadden de Kerkvaders al uitgeweid en trek voor trek gestalte en aangezicht getekend. ‘Haar gestalte mat iets boven het middelmatige (St. Epiphanius en Nicephorus), haar wezen was eenigermate ovaal (St. Epiphanius), haar gelaat had de tint van rijpe tarwekorrels (St. Epiphanius), de wenkbrauwen waren donkerkleurig en fraai gebogen (Credenus), de oogen hadden een lichtblauwe kleur met wat bleekgroene tint (Trombelli), de hoofdharen waren blond (St. Epiphanius en Nicephorus) en gedragen in ongekunstelden zwier, los en ongevlochten (St. Gregorius Nazianz.), de handen waren eenigermate spichtig en teeder, met losse, welgemaakte vingeren (St. Epiphanius).’ Als middelnederlandse Mariavoorstelling in woordkunst | |
[pagina 295]
| |
wijst Verkest op Velthem's ‘van Onzer soeten Vrouwen love’ in zijn Spiegel Historiael (VIII. 34) ingelast, na zijn genezing van pest en blindheid (1316). 6.
Wel besneden van alle leden
Sidi, Maget rene;
U soete beden met reinicheden
Gaf u vele te lene.
11.
U hoeft ront, u haer blont,
U kele wel gescepen:
U ogen claer, bruun openbaer,
Daers niet an mesgrepen.
Hets recht, datsi si lovelijc sere;
Die in haer woende, maketse ere.
12.
U nese recht, lanc ende slecht
Ende breet wel termaten;
U mont cleene, suver ende rene,
U lippen van sconen state:
En waerdi niet wel gemaect,
Dat dochte mi sere ongeraect.
13.
U anscijn smal, ende gracelijc al,
Ene rode verwe darin gesait:
Rond u kinne, een dal daerinne
Oft van yvore waer gedrait:
Waeran haer yet ontbraect,
Onse Here haddet an haer gesaect.
14.
U oren..... lanc in die mate,
Te maten dinne, van goeden state,
Van suverheden besceden;
U arme lanc, u vinger blanc,
Alle slecht in haren ganc,
Die nagele wel besneden.
| |
[pagina 296]
| |
‘Criterium van wat de 14de eeuw zich dacht als vrouwenschoonheid,’ noemt Verkest Velthem's Mariabeschrijving. Ik voor mij vind Velthem's tekst daarom niet zo belangrijk: al vóór de 14de eeuw is in dietse tekst herhaaldelik aangegeven wat als ideëel vrouwenschoon gold, vooral in onze epiek, niet niet als in Frankrijk en Duitsland in hoofse minnelyriek, zo schraaltjes vertegenwoordigd door de min of meer mhd. gekleurde liederen van Veldeke en de drie zuiver dietse van hertog Jan van Brabant, waarvan een met de voor ons doel toch niets zeggende refereinverzen: Vriendelijc bevanghen
heeft mi een roder mont
end twee lichte wanghen
daer bi een kele ront.
Maar voorbeelden genoeg in onze epiek, vooral de Britse romans, waarin zoveel hoofse vrouwendienst. Om maar één voorbeeld te noemen: Jonkvrouw Galiene uit de Ferguut - - - - - Grauwe ogen ende clare,
Brune wintbrauwen, gheboget reine,
Niet te groet, te maten cleine.
Tforhoeft upheven ende slecht,
Haer ansichte lanc ende recht,
Wit alse een snee, te poente roet:
Een mochter hem in besien ter noet.
Die lippen roet, den mont nauwe,
Vele soeter dan enech dauwe.
Haer tande clene, wit, nagestaen;
Haer adem roec als galigaen,
Over die scouderen was si smal
Ende wel gescepen overal.
Haer aerme lanc, cleine witte hande:
Scoenre wijf noit man bekande.
Hens niemen diese volprisen mochte - - -
| |
[pagina 297]
| |
Niet dus als kriterium van 14de eeuws vrouwenschoon vind ik Velthem's Mariabeschrijving zo belangrijk, maar wel, omdat we hier misschien voor 't eerst in dietse tekst dat aards ideaal op Maria vinden toegepast. Maria, hier niet meer de hemelse ‘coninghinne, edel sonne, lelie onbesmit, rose des paradijs’, maar een jonkvrouw uit Velthem's dagen, schoon, zoals men zich schoonheid dacht. In de Mariamirakelen en legenden van 14de en 15de eeuw zien we haar dan als reine, hoge, lieve vrouw over de aarde gaan, troostend en steunend waar men in angst haar hulp vraagt, als ridderjonkvrouw zelfs het paard leidend ‘van enen jonghen ridder’, die kuischheid zochtGa naar voetnoot1). Aandoenlik mooie verhalen vol echt gewoon mensenvoelen, als ingeleid door Velthem's ‘Van Onser soeten Vrouwen love!’ Het dichtst nu bij Velthem's beschrijving komen, volgens VerkestGa naar voetnoot2), Memlinc's ‘Onze Vrouwen’, ‘de schoonste, de zedigste en de meest hiëratische. De talrijke andere, het kindeken Jezus lavende, waren echt jeugdige Vlaamsche moeders, weelderig in hun vleesch en rijk begiftigd door de Natuur.’ Memlinc's ‘Onze Lieven Vrouwen’ het meest ‘hieratisch’ - Memlinc, de diepgevoelige, de enige der Oude Meesters, naar alle waarschijnlikheid van Zuid- noch Noord-Nederlandse afkomst. | |
Huwelik van Jozef en MariaGa naar voetnoot3).Als Maria huwen zal, worden allen, die naar haar hand dingen, saamgeroepen in de Tempel, en leggen ze ieder 'n stok op het altaar. Door 'n wonder ontbloeit die van Jozef en wordt hij aldus als verkoren bruidegom aangewezenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 298]
| |
Maar Jozef weet niet van Gabriël's groet, van Gabriël's heilig Ave - Die maghet ghinck met kinde,
Gheen swaerheyt ginck haer an,
Als Joseph dat versinde,
Die goeden werden man,
Hij docht: ick wilse laten,
Den vader ben ik niet,
En trecken mynder straten,
Eer my schande geschiet.
Al van des hemels throone
Spraek hem den enghel an:
O Joseph, Davidts sone,
O uytverkoren man,
Blijft toch beyde te gader,
't Is boven menschen kracht,
Dat Godt almachtich vader
In haar dus heeft ghewracht.
Van Maria's huwelik na het bloeiingswonder geen voorbeeld in Woordkunst; in schildering geeft o.m. Rogier van der Weyden 't ons: Jozef 't bloeiende takje in de hand, wat verlegen met z'n figuur, door de anderen naijverig bespot en gesardGa naar voetnoot1). Aardige verluchting van het door Verkest aangehaalde dietse woord zijn 'n paar toneeltjes van een ‘onbekende Meester’: ‘Jozef, zijne echtgenoote verdenkend, maakt haar, vooraleer heen te gaan, een standje vóór de deur van haar huisje. Zij zit op een bankje en luistert ingetogen naar zijne verwijten. Doch de schilder heeft zich hier pittig gewroken op den achterdocht hebbenden echtgenoot: nevens Maria schiet uit den grond eene welige, heerlijk bloeiende | |
[pagina 299]
| |
plant, zinnebeeld des levens en der beloftevolle toekomst; terwijl nevens Jozef een uitgedroogde, dorre struik staat, duidend op de vervlogen kracht, de machteloosheid van den ouden man’. Het volgend toneeltje: ‘Aan Jozef, onder een boom ingeslapen, verschijnt een engel en op een repel papier of lijnwaad leest men de geruststellende woorden: “Joseph, fili David, noli timere accipere Mariam conjugem tuam: quod in ea natum est, de Spiritu Sancto est” - en dan een toneeltje: “Jozef, geknield voor Maria, vraagt Haar vergiffenis voor zijne achterdocht”. | |
Het stalleken van BethlehemGa naar voetnoot1.Jozef en Maria zijn op reis naar Bethlehem, “Kerstavond voor den noene,” en het was zo bitter koud - Het hageld', het sneeuwde, het maekte kwaed weer,
De rijm lag op de daken...
Daernaer hebben zij vonden
Een huys seer dun gedaekt,
Binnen zoo corte stonden
Hebben logijs gemaeckt...
't Bijbels verhaal noemt alleen de “krib”, waarin 't kindje gelegd wordt, als 't geboren is - “geen plaats was voor hen in de herberg.” De Kerk sprak van 'n soort van spelonk of berghol door de natuur in de rots geopend: “daer stont een crebbe ende ander ghereetscap, daer die beesten wt plaghen teeten, al van steenen ghehouwen.” En de middeleeuwen plaatste aan de niet altijd stenen soms ook houten rosteel (ruif) of krib, - Jozefs eigen werk, “want hy een tymmer-man was” - de ezel, die Maria gedragen had, en de os met overleg door Jozef meegevoerd, “want ons gheldeken es clijne. Eest dat sake dat uwen tyt onder weghen vervult wert, | |
[pagina 300]
| |
soe sellen wy den os vercopen.” Ruif en krib waren er dus maar toevallig evenals de dieren,’ zegt Verkest, - ze werden allengs hoofdfaktor en vanzelf veranderde de spelonk in 'n stal ‘ghemeynen stal, die voer die ghemeyn beesten waren. Boven was hy wat ghedeckt, maar te syen soe was hy open’ - of wel - ... een boere schure
Waar heere Jesus geboren werd:
Daer sloten noch vensters noch deuren.
Ook als: ‘huys sonder setel, sonder pan en ketel’ vinden we 't vermeld, als ‘huusekin sonder weeghen (wanden), dat daer besyden den weghe stont, daer de lieden den reyn in plaghen te sculen, seere coudt ende al vul gaten ende (sy) ne vinden daer noch vier noch hout noch dat hem van noden was.’ Op de schilderijenGa naar voetnoot1) - het loodsje, open, naar alle winden - ‘waarmeede [konden zij er zich] bescermen vander grooten couwen ende snijdende wint’: Rogier van der Weyden hangt dan ook achter Maria, met het Kindje op haar schoot, een grijze deken of sargie, tegen koude en tocht! Soms is de stal een in puin gevallen huis, of het puin van een slot, maar vaak ook 'n deugdelike stal, zoals bij van der Goes: ‘'n stal, door eene kolom in tweeën verdeeld, een venster brengt overvloedig licht naar binnen’ - maar - ‘Os en ezel staan buiten: hunne plaats is ook niet... binnenshuis’ - of bij Memlinc, waar ‘os en ezel tegen den achtermuur van den stal staan voor eenen drinkbak, gelijk aan de arduinen bakken, welke men, heden nog op onze Vlaamsche hoeven in den zwijnenstal aantreft.’ Op 'n andere Memlinc hangt in 'n soort van nisje in den stalwand 'n fijngeragd spinneweb; op 'n van der WeydenGa naar voetnoot2) hangt in de stal boven Maria's hoofd een houten | |
[pagina 301]
| |
kruisbeeldje, met 'n koperen Kristusje, naief anakronisme. Maar de meest typiese voorstelling is 'n ‘aanbidding der Wijzen’ van 'n onbekend Meester, die 'n zestiendeeuwse pachthoeve schildert, in het voorplan Maria bij een tafel, waarop een kandelaar met uitgedoofde kaars, een boek en een appel. Daarachter de keuken, door de deur op 'n kiertje ziet men Jozef, die het vuur met een blaasbalg aanwakkert. Naast de keuken de stal, waarin os, ruif en krib, de ezel weidt buiten op 'n graspleintje. De zoldering van de stal dient tot kiekenhok, met latwerk afgezet, een ladder staat er tegen op. Boven 'n deur in de muur, een rond venster met in lood gevatte ruitjes. Eigenaardig, zegt VerkestGa naar voetnoot1), de bloemen, die op sommige schilderijen bloeien als op de vloer van ‘stalleken’ en ‘huusekin’, bloemen, die in onbewust teer leven de Heilige Geboorte meevieren van het ‘door den Hemel verkoren kleen’; maar de schilders vergaten dan weer, dat 't Kersttijd was, dat 't fel winterde met ‘coude en snijdende wind’, zoals Helse Brueghel in z'n ‘Volksoptelling te Bethlehem’, z'n Aanbidding der Wijzen’Ga naar voetnoot2) naakter waarheid gaf. | |
De Geboorte ChristiGa naar voetnoot3).‘Doen, als de tijd der geborten quam des sondaechs ter middernacht, want op dien selven dach dat God dat licht maecte, so visenteerde hi ons, comende wten hooghe. - - ende Joseph seere moede wesende mercte wel an Maria, dat soe haren sone baersen soude. Ende hy stont up ende nam een lettelkyn hoys uter crebben ende leyt soetelike voor haer voeten ende keerde hem omme, als niet weerdich synde te siene de glorieuse baersinghe ende sach voor hem. Ende in een oghenblic so daelde de heleghe gods sone voer die voeten van synder moeder ghebenedyt op dat hoy - - | |
[pagina 302]
| |
- - ende si aenbeedden altehant als God ende bewantten metten doeken van haren hoofde ende leyden in die cribbe - - - - voor twee stomme beesten, de osse ende de ezel, die daer ademden ende bliesen up hem, omme hem te verwaermen syne teedre ghebenedide ledekine, recht of sy hem bekenden ende of hys noodt hadde, want het seere coudt was - - - - ende het weende soo bitterlyc, als wy allen gedaen hebben. Och, het was alsoe teedere kindeken, dat maer een vierendeel lanck en was ende dry vingeren breet, ende syn voetkens waren maer twee leekens van eenen vingher lanck ende lach ende beefde van grooten couwen, want het was al soe couwen nacht, dat die suete traenkens op syn wanghen vroosen. Och, het rymde soe seere! Och, doen Maria ham sach liggen in die grote couwe ende dat hy lach en spertelde, als oft hy gheerne by huer geweest hadde, och, sy en dorste hem niet aen tasten. Och, doen Maria hueren sone daer soe sach liggen, die daer soe genuechlyck was ende sonder pyne van haer geboren was, soe was sy soe blyde!’Ga naar voetnoot1). Op de schilderijen, de taferelen na 's Kindekens geboorte van de maagd, ‘ghelyk dat die clare sonne scynt duer dat glas,’ zien we: het kindje, ‘liggend ter bloote aarde, op de slip van Maria's mantel, op uitgespreid hooi of stro, of in de krib. Er bij geknield, Maria alleen, Maria en Jozef, soms een of meer engelen. Meestal os en ezel op de achtergrond, ook wel eens geknield - ‘si boechten hair knien ende sonder onderlaet soe beedden si hem ane’ - nooit staan ze zo dicht bij het kindje, dat ze het, volgens de legende, door hun adem zouden kunnen verwarmenGa naar voetnoot2). Nacht is 't, daarom is er licht nodig in de stal, en de schil- | |
[pagina 303]
| |
ders vergaten, dat 't een nacht moet geweest zijn met ‘groeten lichte verclaert’. Jozef licht ‘de donkere plek van Jezus' geboorte’ bij met 'n kaarsjeGa naar voetnoot1) en beschut 't vlammetje met de holle hand tegen tocht. Bij Hendrik Bles heeft Jozef zelfs 'n dievenlantaarntje in de hand. | |
Het verblijf in de stalGa naar voetnoot2).Volgens de overlevering blijft de H. Familie veertig dagen in de stal, van de Geboorte (25 Dec.) tot de Opdracht in de Tempel (2 Feb. O.L.V. Lichtmis). In die tijd valt het bezoek der Herders en dat der Drie Koningen. Intussen hebben Maria en Jozef het druk met bakerwerk en allerlei huishoudelike beslommeringen. Het was zo bitter koud - Sint Joseph die moest om waterken gaan,
En de Leye was toe gevrozen....
De moeder met het kind
Die sitten in de wind - - - -
Den lieven Jezus leyt en schreyt,
Hangt uwen lankrok voor de wind....
O! allerliefste kind,
Van ons so seer bemind,
Hoe vinden wij u hier,
Soo koud en sonder vier?
De engeltjes, och! ja
Die singen: Gloria....
De logt vol schoone engels vliegt,
Een engel met Maria wiegt,
Daer Joseph werkt den heele nagt
En wascht de luyers in den gragt.
Nu maekt hij vier, dan raept hij hout,
| |
[pagina 304]
| |
Want met den winter is het kout....
Joseph, de oude man
Die doet al wat hij kan;
Dan gaet hij naar de stad
En haelt het kindje wat.
En nu op de schilderijen: geen rijker onderwerp, dan Maria, 't Kindeken aan de borst, maar steeds binnenshuis of in 'n landschapje, 't stalleken is verdwenen, de omgeving wijst op welstand eer dan op armoede, en 't is geen winter. We vinden er O.L.V. rijk gekleed als statige matrone in 'n deftige patricierswoning, 't uitzicht op 'n openbare plaats, met Brugse trapgeveltjes. Van rijkdom spreken lambrisering, gulden kelk, eikenhouten meubels, zitbank en kussen, openliggend boek, brede schouwmantel, en het vuurscherm in teenwerk, waarachter het vuur kronkelt, van rijkdom spreekt al wat haar omringt. Elders schikt O.L.V. het Kindje op, dat in 'n doorschijnend hemdje op de knieën zijner moeder ligt en haar guitig toelacht. Zorgzaam zich de rechterhand aan een haardvuur gewarmd, voor de kledij gaat beginnen! Drie engelen in 'n groepje zingen uit 'n boek, 'n vierde brengt uit de zijkamer een roodaarden papschotel met lepel erin.... Maria geeft hem suykerpap....
De engeltjes, och! ja
Die singen: Gloria.
Prototype van de zuigfles geeft zelfs 'n aardige miniatuurtekening:Ga naar voetnoot1) Maria ligt te bed. Een gekroonde vrouw draagt het gebunseld Kindje. In zijn mondje wordt de eindpunt gehouden van een holle (koe)hoorn, en de melk, door 'n dienstmaagd uit 'n wit kannetje gegoten in de hoornopening, loopt vanzelf in 's Kindjes mondje! | |
[pagina 305]
| |
In beeldwerkGa naar voetnoot1) vinden we 't kinderbadje van het bekende ‘Sterrelied’. Die moeder die makeden den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer inne sat.
Dat kindekyn pletterden metter hant
Dattet water uten becken spranc.
Bij Gerard David eet Jesuken zijn papje en houdt zelf de houten lepel in zijn ‘polleken’, eens zelfs houdt 't Kindje zich zoet, heel naief, met prentjes kleuren of tekenen! | |
De Aanbidding der HerdersGa naar voetnoot2).‘In dier nacht soe syn sommeghe ynghelen ghevloghen totten herderkens, die over huer scaepkens wachten. Sy en waren niet ghewoen ynghelen te siene. Sy waren soe seer verveert. Doe sprac die ynghel tot hen: ‘Och, en syt niet versleghen. Ic bringe u een blyde boetscap, waer af alle die werlt verblyt sal worden: Jhesus Cristus is gheboren in Betleem. Gaet, besoekt hem met synder moeder. Dit sal u voer een teecken syn: Ghy selt vinden een ionck kindeken in doxsken ghewonden, liggende in eenen stal inder cribben.... Die scaepherden syn cortelinghen ghecomen ende hebbent vonden, soe hem die ynghelen gheseet hebben. Ende doe sy hueren heere sagen, soe vielen sy gelyc neer opter erden ende lofden hueren heer ende God. Maria, dit siende, verwonderde sy huer seer van allen den lof, die sy hueren sone ende huer gaven’. Alleen de boodschap aan de herders noemen de middeleeuwse prozaschriften, de liederen schilderen levendig en vrolik de gang der herders naar het stalleken, als 'n jolig partijtje van Teniers met muziek en dans. ‘Heel de buurt is verheugd over de geboorte van het Godskind: iedereen | |
[pagina 306]
| |
gaat zien en offert geschenken, waarmede de Kleine echter nog niets kan aanvangen.’ Pierken en Klaeyken,
Hansken en Thoontjen,
Maeyken en Anneke, Lynk en haer zoontjen
En Anthonet
Met Lizabeth
Kwaemen naer 't stalleken, kuysch ende net.
Theunen sprak eerst met zijn botte kaeken:
Zoo m'ons bedriegt wat zullen wy maeken?
Lynken zey gouw:
O gy rabouw,
Al zyn de vroukens wat ligt van gelove
Wil gy niet komen, blyft op uw getouw.
Door 't liefdevier hun hertje dat brande,
Want elk kwaem offeren zyn offerhande
Met boter, zaênGa naar voetnoot1),
Kaes, melk en graen,
Honing en eijers, was elk op de baen.
Men hoord' op velden en op de straeten
Al d' herders tegen malkanderen praeten
Tot een present
Laet ons zeer jent
Spelen hier elk op zyn instrument
Ter eeren van het Kindeken teêre;
Laet ons met vreugden dan huyswaert keeren,
't Moezelken gonk
't Fluytjen dat klonk
Wy hebben onzen Messias gevonden
Lizabeth danste, t'wijl Pierken opspronk.
| |
[pagina 307]
| |
Allerlei geschenken, ‘een haen’, ‘pruymtjens en peirtjens’, ook kleren en beddegoed brengen ze mee om het ‘boorlingske’ tegen kou te vrijwaren.... .... hem dient een beddeken sacht;
Zoo 't kryten zal willen, wy zullen het stillen
En paeyen met spelen en zank,
En fluyten een heele nacht lank,
Zullen 't zoenen met zoet geklank.
Ook in de Waalse Noëls dezelfde drukke bekommernis om Jesuken, die 't zo koud heeft. De herders zorgen voor de luiermand en brengen 't melk en eieren, suikerbollen, kaneel, ‘lukken’, wafels, zelfs de befaamde rijsttaart uit het Walenland, alles gepakt in de ‘hotte,’ het bekende draagtoestel der Luikse ‘botteresses’. Om de kraamvrouw genoegen te doen hebben ze allerlei vleinaampjes voor het kindeken: ‘amour d'enfant, ce poupon adorable, ce beau petit gros, ce beau monsieur, notre bien aimé gros Dieu! enz. Zelfs weten ze te vertellen - de ondeugende klappeien - op wie het kind gelijkt: Il a le même visage que sa mère,
Il ne ressemble goutte à son père.’
Bij de schilders vinden we twee, drie, vijf of meer herders, geknield voor het kind of nieuwsgierig toekijkend, met allerlei geschenken bij zich. Bij Hieronymus Bosch liggen er twee op het dak door de gaten van het riet te kijken, een derde voor 'n gat in de lemen wand, een vierde komt schuchter gluren van achter 'n muur, en 'n vijfde klimt in 'n boom om beter te zien. 'n Doedelzak bespeelt er een, 'n ander 'n lier of lierorgel, thans noch in Bretanje inheems, en in 't stalleken, nu de schuur van 'n Vlaamse hoeve - de dorsvlegel hangt er aan de wand - brengen ze 't kindje eieren en kiekens, soms ook 'n lammetje.... | |
[pagina 308]
| |
Wij offerden te samen
Een klein jong lammekyn.
Ook koekskens, melk en sane
Voor 't soete kindekyn.
| |
De Aanbidding der WijzenGa naar voetnoot1).Op die selve ure dat God geboren was, hebben [die heilighe mannen] een schoen claer sterre gesien, niet hoge, maer seer neer. Godt hadt soe geordeneert, dat die dry coninghen em wachtende waren... Sy en stont by die ander sterren niet in den hemel, maer sy hinck in die locht, ende sy sagen in die sterre een clyn kindeken, welk op syn scouderen hadde een blinckende cruys. Ende dat kindeken dat sprac tot hem aldus: ‘God es nu mensch geworden. Gaet sonder merren naet ioetse lant, want hy es geboren, den coninck der ioden, ghelyk Balaam, u propheet, gesproken heeft.’ Doen loefden die heilighe mannen God soe seere... ‘Haest u gheringhe, spraeken sy tot huennen ondersaeten, maect u gereet, wy moeten reysen. Elck nam veel volcks me, alsoe coninghen toe behoren. Sy reysden met dromedarien, die alsoe veel gaen op eenen dach, als een pert op dry dagen. Sy waren van als wel versien. Sy namen elck oeck mee gout, wieroeck, ende mirre, om den coninck te geven. Ende alsoe synsy blydelyc ghereyst nacht ende dach, maer waer sy gaen soude en wisten sy niet. Maer die sterre die leytdese, want sy ginck altyt recht voer hem. Als sy nu by Jerusalem quamen, soo verloren sy die sterre.
Als sy nu der porten van Jerusalem wt ghingen, sagen sy ter stont weederom die sterre voer huen gaen. Sy waeren doen weer soe seer verblyt, dat niet wt te spreken en was. | |
[pagina 309]
| |
Sy maeckten soe groten melodye: sy sloghen huen trommelen, sy spelden met scalmeyen ende trompetten, allen den ween doere. Och, doen die suete moeder dit van vers horde, soe en wist sy niet wat dincken. Sy horde dat grot gheluyt der trompitten, ende lancxs soe meer, ende gevoelde, dat die erde doende, want het volc was soe groet. Och, doen was sy soe seere verveert ende liep terstond ter vinsteren uyt sien, ende sach datten soe grooten volc aen quam.’ Maria is bang voor die toeloop en bergt Jezuken onder het hooi, in de kribbe. Maar de Koningen komen de stal binnen, en als Maria ziet dat er geen onraad is, vertoont zij hun het kind. ‘Doen die coningen dat suet minnelyc kindeken saghen, dat soe wter maten scoen was, dat scheen wt synen aensicht straelen ghinghen, soe wort huen hertten alsoe onsteecken vande heylighe geest, dat zij doen seekerlyc gheloefden, dat hy warachtich God ende mensche was. Ende vielen alle gelyck plat inder erden, met hueren gulden stucken ende flouweelen clederen in den dreck der besten. Ende hebben hem met grooter reverencien aen ghebeet als hueren heeren ende God. Ende hueren soen Jhesusken sat soe vrolyck op Maria scoet ende stack syn hendekens wte nae die coningen...’ Maar het gevolg, der koningen - hertsieren (archiers), knechten ende knapen - dat buiten gebleven is, wordt ongeduldig en nieuwsgierig: zij dringen vooruit ‘ende verlangden oeck den nyewen geboren coninck te siene als wel behoerlyc was... sy liepen ront omme om thnysken met veel duysenten. Sy dronghen eelck soe seere; eelck woude die naeste syn, wie dat Jhesus eens soude sien met syn liever moeder... Daer en was niemant, sy en saghenne, deen voer, dander nae. Metter cortsten sy hebben ten lesten orlof ghenomen an die scoen moeder Gods ende baden huer, dat sy hem he onderweegen wouden bescermen.’ Ook 'n schat van ‘Driekoningenliederen’, door schilderijen en miniaturen als verlucht zijn ons gebleven. | |
[pagina 310]
| |
Op alle schilderijen geschiedt de Aanbidding der Wijzen niet in de stal, maar op het voorplein van 'n kasteel, op 'n open plaats bij 'n hoeve, soms tusschen de puinen van 'n adellik slot. De koningen zijn rijk gekleed, in zijde, fluweel en hermelijn, vaak met kroon en lange mantel. Meestal is een van de drie 'n Moor: Al is hij wat zwart, hij is wel bekend,
Hij is de koning van Oriënt.
Wat zij Jesuken aanbieden, steekt in gouden vaten, dozen of kelken, vaak zijn 't juweelen, ook geldstukken. Het gevolg meestal te paard, zeldzamer te voet, bestaat bij de oude Brueghel uit gehelmde soldaten, voetknechten, gewapend met pieken en kruisbogen. | |
De Vlucht naar EgypteGa naar voetnoot1).Als Herodes pooght d' onnoosle te vernielen
Door 't moorden van onnoosle sielen,
gebiedt een engel aan Jozef met het Kind en Maria naar Egypte te vluchten, Josep die liep ende ran
Daer hi een eselkyn gewan,
Daerop setten hi dat maeghdekyn
Met haeren wael lieven kindekyn.
Maria doe vaste voert ghereet
Den langhen wegh, den smalen pat,
So veer al in dat Egyptenlant,
Daer waren si al onbecant.
Maar, zegt de legende, er was veel gevaar op die tocht: | |
[pagina 311]
| |
Eens waren de soldaten van Herodes de vluchtenden zo dichtbij gekomen, dat ze schuilen gingen onder 'n boom aan de kant van de weg. Dadelik zonken takken en lover en bedekten het Heilig Gezin, tot de soldaten voorbijgeijld waren. 'n Andere keer overvielen hen struikrovers, maar de zoon van de roverhoofdman had zo'n deernis met Moeder en Kind, dat hij z'n vader hun vrijheid afsmeekte. Hij was later ‘de goede moordenaar’ op Golgotha aan Jezus' rechterzijde. Op zekere dag had Maria dorst; er was geen bron in de nabijheid en de dadels hingen ongenaakbaar hoog aan de bomen. Maar toen deze begrepen, wat Maria graag wilde.... Die dattelen boem ter eerden neech
In Marien scote -
en zij plukte van de vruchtzware takken. In Egypte stortten langs de weg, waar Jezus voorbijtrok, al de afgodsbeelden ter aarde. Niet alle vier deze legenden zijn door de schilders vertolkt: 'n enkele maal vinden we Jozef, slapende, door 'n engel bij de arm wakker geschud en op 'n repel de woorden: Surge, accipe puerum et matrem eius, et fuge in Egiptum, et esto ibi dum dicam tibi. Margaretha van Eyck verlucht op wat zonderlinge wijze, Maria's laving door de dadels: ‘vier engelen duwen uit ganscher macht op de kruin van 'n dadelpalm, die, onder hun gewicht plooiend, in Jozef's bereik geraakt. Deze draagt 'n kalabas (houten flesch) op den rug en plukt de bolronde gele vruchten voor O.L.V., die met het Kindje op den ezel zitten blijft’Ga naar voetnoot1). Ook 't neerstorten van 'n afgodsbeeld in Egypte vinden we voorgesteld, bij Pourbus brandt de afgod en gaat op in vlammen. Verscheiden Meesters schilderden bovendien een Rustpoos | |
[pagina 312]
| |
in Egypte, waarvan Verkest geen voorbeeld geeft in woordkunst. ‘Daar zien we dan gewoonlijk,’ zegt hij, ‘een reiszak, zooals onze werklieden er nog een gebruiken, wanneer ze voor eenige weken naar Frankrijk trekken, om ginder den oogst te pikken, - en eene luiermand met deksel, zooals men er thans nog in de meeste bakerkamers aantreft.’ | |
Het Verblijf te NazarethGa naar voetnoot1).Rustig woonde 't gezin na de terugkeer uit Egypte in Nazareth, Jozef weer in zijn stiel van schrijnwerker, Maria altijd druk met de huishouding en de opvoeding van het kind. Maria die conde spinnen,
Dat vrouwelyn,
Joseph die konde timmeren,
Si gheneerden zich doe.
Josep niet meer timmeren can,
Doe was hi also olden man,
Hi haspelde garen;
Jesus droeg dat garen te huys
Den riken ende den armen.
Eén enkele schilderij maar (onbekende Meester) wordt genoemd, die van dat leven in Nazareth spreekt: Jozef in zijn werkwinkel kapt met 'n bijl aan 'n blok hout. Maria, 't kind op de knieën, zit naast 'n werkmandje, waarin wat lijnwaad, 'n bol saai en 'n schaar. Het kind heeft in het rechterhandje twee rozenknoppen of hazelnoten (‘het tafereel hing te hoog en was te slecht verlicht om dit goed te kunnen onderscheiden’). Op 'n plank tegen de muur staan drie flessen en links bloeien lisbloemen, 'n lief tafereeltje dus, vol stille huiselikheid! | |
[pagina 313]
| |
Aan het slot van de studie noch enkele aardige opmerkingen over ‘Keukengerief, Meubileering, Overdracht van handeling en tijdstip’ bij de Oude Meesters, wat ‘drollige bijzonderheden’ en 'n kort woordje over Bosch en Brueghel in hun ‘Vertolking van Vlaamsche Spreekwoorden’, uitvoeriger besproken natuurlik in Maeterlinck's nieuw verschenen boek, dat daarover haast uitsluitend handelt. Ik eindig zoals ik begon: jammer dat 't boekje in zo weinig eksemplaren verschenen niet in ruimer kring kan gelezen worden!
Amsterdam. Dr. J. Aleida Nijland. |
|