Taal en Letteren. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De dieren.‘Een uitvoerig poëma, door Bilderdijk kort voor zijn vertrek uit Amsterdam geschreven en nog in 1817 aldaar in 't licht verschenen.... een zijner schoonste philosophische dichtstukken’, met deze woorden leidt Dr. R.A. Kollewijn zijne bespreking van ‘De Dieren’ inGa naar voetnoot1). Wie Bilderdijk wenscht te bestudeeren, zal ongetwijfeld dit dichtstuk met groote belangstelling lezen; voor anderen, die van dezen reus onder onze Nederlandsche dichters althans iets meer in 't bijzonder wenschen te kennen, doch door het veeleischende van examen-studie (vaak het omgekeerde van 't Duitsche: nicht Vieles sondern Viel) de keuze zeer moeten beperken, bevat de beschrijving van Dr. K. niet veel aanlokkelijks. Uitvoerig, philosophisch, twee epitheta, die niet aanstonds opwekken tot kennismaking. En toch komt het mij voor, dat ‘De Dieren’ in groote mate geschikt zijn om als proeve van Bilderdijks poezie te dienen. Bilderdijk noemt het zelf een ‘klein Dichtstuk, eigenlijk ten genoege van enkele vrienden gedrukt, en alleen ter volledigmaking (z)ijner schriften, voor die het verkiezen, gemeen gemaakt’. Nu rekent men een gedicht van bijna 700 regels niet tot de kleinste, maar | |
[pagina 194]
| |
toch is de omvang niet van dien aard, dat men alleen daarom tegen de lezing zou opzien. Een philosophisch karakter draagt het, maar er ligt genoeg historie in, althans wat Bilderdijk als historie geeft, om het wijsgeerige genietbaar te maken, ook voor hen, die niet in de eerste plaats wijsgeerig zijn aangelegd. Er kan echter een andere reden genoemd worden, waarom wellicht ‘De Dieren’ niet meer algemeen gekozen worden ter kennismaking met Bilderdijks didactisch-lyrische poezie, en wel de aard van de stof. Niet ieder voelt zich aangetrokken door een onderwerp, dat het nauwste verband houdt met het scheppingsverhaal en het verhaal van den zondeval, zooals die in Genesis I-III worden gegeven. 't Is geen neutrale stof, die hier behandeld wordt, en ook in zijn inleidend woord zegt de dichter het, dat hij met volle overtuiging geeft, wat hij uitspreekt. En nu dient men toch enkele aanrakingspunten te hebben, men moet, ik zeg niet: gelooven aan, maar zich kunnen verplaatsen in de voorstelling van Bilderdijk. Welnu, ik mag niet veronderstellen, dat, wie onbevooroordeeld letterkunde bestudeert, geheel vreemdeling zou blijven in het boek, dat zeker de merkwaardigste levensgeschiedenis heeft van alle boeken ter wereld. ‘Voor hem, die in geene Geestelijke wareld leeft, het stoffelijke als zelfstandig beschouwt, en er de uitdrukking van het geestelijke niet in gevoelt, zal het wel eene bloote Poëtische droom en een spel van verbeelding zijn’, - dat is de verwachting, welke de dichter zelf van ‘De Dieren’ heeft. Niet instemmende met hetgeen Bilderdijk in dit dichtwerk als zijne besliste overtuiging uitspreekt, omtrent het bestaan der dierenwereld, wenschen wij het dan ook te beschouwen op dezelfde wijze als ‘Nero aan de nakomelingschap’. Een ‘meesterlijke greep’ noemt A.S. Kok dit laatste in de Dietsche Warande, en roemt ‘de dichterlijke en stoute opvatting, de geniale conjectuur’, - welnu, wat belet ons, hetzelfde te zeggen van ‘De Dieren’? Wij zijn daardoor wel in strijd met | |
[pagina 195]
| |
de stellige verzekering, dat B. geen geniale conjectuur bedoelt, maar zoo alleen, doch zoo ook zeer stellig, kunnen wij er van genieten. Waarom zouden wij niet kennen de groote schilderij, waarop meer dan één detail zóóveel aantrekkelijkheid bezit, dat men het afzonderlijk tusschen uitgelezen kunststukken plaatst? Het: ‘O vloeibre klanken, waar, met d' adem uitgegoten,
de ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten,)
zich-zelve in meedeelt!’
kent ieder uit zijne bloemlezingen; de beschrijving van het vriendelijk verkeer tusschen mensch en dier in het Paradijs is zeker weinigen vreemd; dit laatste bevat verscheidene regels, zelfs voor goed ontwikkelde kinderen genietbaar: wij namen er de proef van. Gaarne helpen wij mede om ‘De Dieren’ meer bekendheid te verschaffen en meer toegankelijk te maken. Wij willen daartoe eerst zoo kort mogelijk den inhoud weergeven, elk door B. als afzonderlijk aangewezen gedeelte in eene alinea samenvattend. Schoon nooit genoeg de mensch kan herinnerd worden aan zijn gevallen staat, treft den dichter ditmaal een andere zijde van des menschen bestemming: de mensch der engelen meester, de mensch wreker van 't gezag der Godheid. Wel zijn die engelen gevallen, maar, schoon in afkomst boven den mensch, nu onder zijne hoede, vertoonende in hun stoffelijk aanzijn een weerschijn van hun wezenlijk karakter. In de heugenis der engelen, die om Gods troon zweven, leeft de gedachte aan den val van een deel hunner, dat den oproerstander plantte, doch nederstortte, getroffen door den bliksem in de hand des troontrawants. Naar de mate hunner schuld is hun lot drieërlei. De meest schuldigen dalen ten afgrond met krijschingvol geween; anderen blijven leven in den aardschen dampkring, gepijnigd door wroeging van 't ge- | |
[pagina 196]
| |
moed, den mensch bespiedende, hem aanklagende voor Gods troon. Groot nog is 't aantal der gevallen geesten, die berouw gevoelen, al zijn zij tegenover de anderen in de minderheid. Zij kunnen de Almacht niet lasteren, erkennen schuld en - 't stof der aard omvangt hen. Reeds heeft de dichter (r. 39-46) medegedeeld, hoe hij zich voorstelt, dat dit alles geschiedt, terwijl de aarde reeds tot woonplaats van den mensch is ingericht, doch den ‘Godenzoon’, den ‘Wereldkoning’, Adam nog beidt. [Terloops wijzen wij op het verschil tusschen Bilderdijk en Vondel. Bekend is, hoe Vondel in den ‘Lucifer’ den val der engelen laat volgen op de schepping van het eerste menschenpaar.] Nu wordt de geest der gevallen engelen gehuld in het dierkleed. Vandaar in de dieren die kunstdrift, dat besef, die leerzucht, dat gewennen, ontzag, liefde, teedre schroom, zelfs haat en woede. De dieren zijn niet, zooals de planten, enkel met groeiend leven, doch met denkingskracht begaafd. Indien dat niet zoo ware, zooals Descartes beweert, dan zou het lot van 't aardijk vreeselijk zijn. Zijn de Geesten door hoogmoed ten val gekomen, vernedering zal straf zijn op den overmoed; den mensch te dienen, hem de koninklijke hand te kussen, zijne bevelen af te wachten, dat is de boete, hun opgelegd, door hen als rechtvaardig erkend. Daar treedt Adam op, het pronkstuk van Gods schepping, volkomen naar den Geest, door God hem ingestort, volkomen in stoffelijken vorm, door Gods hand geboetseerd. Geheel de schepping juicht hem toe, en knielt voor dezen Koning, die purper en hermelijn ontberen kan en koninklijke kroon: zijne natuurlijke sieraden zijn schoonheid, wijsheid en kracht. De zonnegod wordt door de Grieken niet zoo heerlijk gemaald als deze Heer der aarde is, edeler en schooner dan menschen en engelen zich kunnen denken. Wat moet er in Adam zijn omgegaan op dat oogenblik? | |
[pagina 197]
| |
Daar ziet hij de gansche rij van onderworpenen, eenmaal de gelijken van de Geesten, die nu nog van omhoog hem gadeslaan en beschermen, thans zijne slaven. Hij kent hun aard, hij zal hun lot verzoeten, de afhankelijkheid hun gemakkelijk maken, tot God hen opvoeden, totdat ze eindelijk aan zijne zijde zich zullen opheffen en in zijne macht deelen. Hij ziet in de toekomst herstel voor allen, hoe verschillend nu ook van aard; hier toont zich nederigheid, daar sombere trek naar de eenzaamheid, ginds weer de onderworpenheid in slaafschheid verkeerd, ook slechts noodgedwongen bukken; dat alles onderscheidt hij ook in de klanken en andere uitingen en hij drukt het uit in de namen, die hij hun geeft in zijne taal, waarbij der nachtegalenlied niet kan halen, - alleen der Engelenlied heeft die onuitputtelijkheid van rijkdom, kracht en schoon behouden. Die taal, waarin de ziel zich zelf geeft; schepsel van 't gevoel, vereeniging van het stoffelijke en 't onstoffelijke; geen kunstgewrocht, doch gave Gods, met het leven den redelijken wezens ingestort; - wat moet die taal zijn geweest, toen Adams hand den scepter voerde! Nu nog stelt ons de taal in staat, alles, wat wij waarnemen en gevoelen, als door schildering zonder verf, met loutre luchtpenseelen te teekenen. In voortreffelijke onomatopeeën geeft de dichter zelf de bewijzen, hoe het kletteren van 't nat, 't geklater der beekjes, de weerkaatsing des donders in den afgrond, 't gebulder en 't zuchten van den storm, 't geritsel van 't loover, 't loeien van den stier, het tjilpend piepen van 't pluimgedierte, 't gekras der raven en 't knetteren der uilen, ja 't geritsel van wijngaard en braambosch in woorden kan worden gehoord; hel en hemel, vreugde en droefheid, nóg vermag de taal ze te omvatten, wat was zij dan niet, toen in Edens hof der Serafijnenlied zich huwde aan 's menschen adem? Hun bestaan werd den dieren dragelijk; niet alleen was het gehoorzamen aan het gebod: ‘vermenigvuldigt u!’ de ver- | |
[pagina 198]
| |
vulling eener behoefte en tegelijk als zegen gevoeld, maar ook het dienen van den wereldkoning werd een voorrecht, toen het dierschepsel de weldadige hand diens konings gevoelde, verzachtend, leidend, vertroostend. Hier leert hij het paard zich in volle kracht en schoonheid toonen, dáar den hond het blozend ooft apporteeren. De olifant reikt hem de vruchten des dadels, de schildpad draagt hem door de plassen, waarin de helderblauwe lucht zich weerspiegelt, de das dekt hem 's avonds tegen de koude, de dolfijn brengt duikend de schatten der zee voor den meester aan 't licht. Alles juicht hem toe, 't gevogelte zingt naast den lof des Scheppers ook dien des Konings, het laat hem een lieflijk morgenlied, een schoonen avondzang hooren. 't Is onmogelijk zulk een tafereel van schoonheid en liefde te malen naar waarde. En toch - de mensch voelt zich niet bevredigd. De Almacht verstaat dat ledig, en Eva wordt geschapen. Al het andere valt bij de nu genoten weelde in het niet. Gemaal is meer dan Wereldvorst. Eva zal met Adam heerschen, maar zij schijnt te heerschen over hem. Ziet het, hoe hij voor haar nederzinkt aan hare knieën, hoe hij, vervuld van hare schoonheid, zelf als vergodlijkt door de betoovering, die hem vervult. Maar hoe zien de dieren dat schouwspel aan? Verheugen zij zich met hem? Integendeel, zij zwijgen, slaan de oogen neder. Zelfs wordt er eenige ontevredenheid vernomen. Niet langer zijn zij al zijn zorg en welbehagen: ‘Eéne Eva gaat heel de aard in rang en aanspraak voor!’ Vergeefs buigt ge u voor hem, biedt gij den mensch uwe diensten aan: Eva alleen houdt hem geboeid. Wat is dat voor taal! Bant zulke gedachten, Adams onderdanen: er is plaats in Adams ziel voor de plichten van God en Koning tevens. Zult gij uw Vorst en, in hem, God betichten? Daar ritselt iets in 't geboomte. 't Tracht zich te verbergen, doch de lichtglans, die er van uitgaat, verraadt het. | |
[pagina 199]
| |
't Is Nachas, de slang, maar in andere gestalte dan tegenwoordig. Schooner nog dan thans is de gloed van goudglans, saffier en esmerald, en van schuifelend glijden in het stof is geen sprake; op taaie vlerkjes wiegt zich het listigste aller dieren, trotsch van aard ook in den gevallen staat, trachtende mensch en engel in zijne houding na te streven. 't Is de gunsteling van Adam, doch wiens hart van nijd wordt verteerd. Deze vooral voelt zich getroffen door de schepping van Eva, misschien meer nog dan toen hij den Hemel moest derven. Maar wraak nemen zal hij, hoe het dan ook ga. Eerbied werd haat, er is geen erger lijden denkbaar. Zoo spreekt de snoode slang. Het door toorn verhitte bloed doet de kleuren nog meer schitteren en maakt de schakeering nog schooner dan voorheen. Waar laat Eva ondertusschen het licht harer bevalligheden schijnen? Beschouwt zij als Koningin der aarde haar Rijk, het Rijk der huwelijksmin? Wat zij aanschouwt in de gemeenschap der dieren van beide geslachten, dat wacht ook haar in Adams armen, het heil van 't zeegnend echtgebod, dat de aarde voor heeft bij 't Englendom. Reeds heeft Adam haar heel zijn gebied laten zien, haar medegedeeld, hoe die God, die hem geschapen had, hem de heerschappij over dat alles heeft verleend, maar tevens haar gesproken van het verbod, om te eten van den verboden boom. Een eeuwig genieten wil God hun schenken, elk genot is nieuwe zaligheid, maar Eva wachte zich voor het nuttigen van de vrucht, die zoo schoon schijnt, maar hun door God is ontzegd. Eene kus bezegelt Adams rede en hij gaat, voor 't eerst mijmerend, heen, Eva achterlatende, die geniet van den overvloed om haar heen, waarin ze bijna verwart; ze steekt de hand uit onbewust, naar de verboden vrucht, doch houdt die nog terug. Daar nadert de slang; kronkelend, al haar pracht ten toon | |
[pagina 200]
| |
spreidend, toont zij zich de vleiend gedienstige. ‘Ge behoeft uwe hand niet uit te steken, gun mij, die starende op uwe schoonheid, geene andere weelde ken dan voor uw troon te kruipen, u deze edelste aller vruchten aan te bieden,’ zoo spreekt zij en werpt het ooft in de onwetend uitgestoken hand. Ontroering grijpt de vrouw aan. ‘Aanminnig dier,’ aldus vraagt ze, ‘ik dank u voor uwen ijver, maar dit gewas is ons verboden; gij wilt mij toch niet den dood bieden in schijn van genot?’ ‘De vrucht van den boom der kennis? De edelste vrucht van den hof? En de wereldkoningin zou daarvan niet mogen eten? Neen, gij zult niet sterven; juist voor u groeit zij, zoudt gij deze gave versmaden van een hart, dat geheel voor u leeft?’ Eva twijfelt, maar de schoone verleider zet op slimme wijze zijn aanval voort. Een geheim zal hij haar meedeelen, 't kost hem wellicht het leven, maar voor haar heeft hij wel duizend levens veil. ‘Zie, God weet, dat het eten van die vrucht u aan Hem gelijk zal maken, vandaar het verbod. Neem ze, klim in rang; ik heb mijn plicht gedaan, door 't u te zeggen.’ Eén vurige blik, die tot in 't hart verblindend dringt, en hij gaat heen, de vrouw aan hare gedachten overlatend. Wat zal ze doen? De vrucht is zoo bekoorlijk voor het oog, de geur betoovrend; één enkle beet zal haar niet ongelukkig maken. Zij brengt den ‘appel’ aan haar lippen, liefelijk bedwelmende geuren komen haar tegen. Ze eet, en - geen wroeging, geen angst gevoelt ze, niet het naderen van den dood. Naar Adam spoedt ze zich, biedt ook hem de vrucht en vraagt, dat hij zegene de overtreding van het gebod bij het heerlijke, dat het zingenot streelt. Wat gaat er bij die vraag om in Adams gemoed? Liefde, medelijden, wanhoop, verbijstering, schrik? - Hoe het zij, ‘een zelfde stond moet ons rampzalig maken,
Dus zegt hij; Eva, ja, wij sterven hand in hand.’
| |
[pagina 201]
| |
Daarvan is Eva echter niet overtuigd en de woorden van de slang worden, wel iets te wijs in haren mond, voor Adam herhaald. Toch is het met hunne rust gedaan. Zij zien elkander aan, en, wat nooit hun had getroffen, de naaktheid drijft de blos der schaamte hun op de wangen, zij verbergen zich in 't loover, zoeken bedekking van vijgenbladeren - de Aartsmonarch is verdwenen, hij heeft den dood gegeten. Daar nadert de Almachtige, kenbaar aan het ruischen van den wind des dags; Hij heeft ras het misdrijf ontdekt en de straf volgt voor verleiden en verleider. In dien val van hun' heerscher vallen de dieren mee, althans ook hun lot wordt er door verzwaard. 't Aardrijk, vervloekt om de zonden des menschen, brengt doornen en distelen voort, 't geboomte, krom opwassend, levert verschrompelde vruchten, afvallend eer ze rijpen: scheerling dekt den akker voor graan; stormwinden, hagel, plasregens, bliksemvuur werken samen ter vernieling. En 't gedierte, niet meer onder 's menschen oog, verwildert, of, aan zijne zijde levend, lijdt het mede 's meesters leed, verliest zijn dierentaal, die verbastert tot hijgen of brullen of in zwijgen zich verliest. Tijgers, jakhalzen, leeuwen, ontvlieden de verzorgende hand. Schijnbaar heeft de mensch over hen de heerschappij verloren. Hoe ontaarden zij! De trots, de oorzaak van den val der englen, keert weer; moorden en verslinden wordt hun lust en naar hun woede vervormt zich ook hun lichaam; klauwen en tanden verscherpen en groeien uit. Helaas! eeuwen van tranen wellicht zullen geen boete genoeg zijn voor het vergieten van één droppel menschenbloed. Dit evenwel wil God verhoeden. Hij verbiedt het roofgedierte des menschen hoogheid aan te tasten. Hij gedoogt het blindelings woeden onder elkander, doch 't bloed van Adam en zijne nakomelingen zal heilig zijn; geen menschenmoorder zal ongewroken blijven. | |
[pagina 202]
| |
En dat gevoel bezitten de dieren. Hoe diep de mensch ook moge gezonken zijn, voor des menschen oog wendt zelfs het uitgehongerde roofdier zich af, het tracht daaraan te ontkomen, gaat druipstaartend heen, of werpt zich, als de tijger, bevreesd dat zijn hart hem zal ontvallen, in blinde sprongen op zijn heer. Hoe geheel anders is het met een ander gedeelte der dieren. Hoog staat de hond aangeschreven, al gebruiken wij zijn naam om te honen; schaap, rund, paard en ezel zijn den mensch trouw gebleven. Afzonderlijke vermelding verdient de kameel, matig, zware lasten dragend door de woestijnen, trouw aan zijn meester. Ook het rendier, de kameel van het Noorden, dat met groote snelheid zijn meester voert over bergen en spiegelgladde stroomen. De kat is van tweeslachtigen aard; zij leeft aan onzen haard, doch toont telkens, dat in 't bedrieglijk hart de duivel woont. De dichter gruwt er van; een ander moge het dier voeden en de diensten, die het bewijst, vergelden, hij vermeldt liever den lof van anderen. Liefelijk gevogelte, dat leeft in lucht en water, hoezeer veraangenaamt gij den mensch het leven. De wakkere haan, de trouwe tortel en dartle duif vragen liefde en dank. En hoeveel ander gedierte, tot de schelpdieren toe, door de zee opgeworpen, verbeiden, gelukkig in de opgelegde banden, het algemeen herstel: geen bij, of worm, of mijt ontgaat de zorgen der Godheid, en 't zwakste leven zelfs bestaat om te veredelen. Hoe durft dan de mensch, de Christen, den dieren een geest ontzeggen? 't Kan immers niet enkel werktuig zijn, al is 't dan een werktuig, dat door voeding en verwerking van voedsel zich zelf telkens vernieuwt en verveelvuldigt. Er is immers luisteren naar bevelen, gevoel voor schaamte, zucht naar lof, en dat is toch meer dan verplaatsing van stof. Dat is geest, die door stoflijke klanken verstaat het onstoflijke willen. En, al waren geheugen en denken, wil en verstand niets | |
[pagina 203]
| |
anders dan kunstgewrochten, zelfbewustzijn is het kenmerk van den geest, en dat bezitten de dieren. Wij behoeven er dan ook niet over te twisten, of de geest der dieren, na het dierlichaam te hebben verlaten, zich in de lucht oplost. 't Is geen stof of zand, dat nu eens het eene dan het andere lichaam vormt. Weet het wel, o mensch! als de geest vergaat, dan staat het met den uwen niet beter. De geest is onsterfelijk of hij bestaat niet. Maar nu nog eene andere moeilijkheid! Indien de dieren onsterfelijk zijn, zullen wij ze dan evenals de Ohio-Indiaan zijn hond en de Arabier zijn ros aan gindsche zijde des grafs ontmoeten en met hen als gelijken omgaan. Dat is belachelijk. Doch 't berust op een misverstand. Het dier-bestaan, ja, dat houdt op, maar dan breekt evenals een slaaf uit de kluisters de geest uit den dierpels om 't Vaderhuis te zoeken. Een nieuwe toestand treedt in: herstel of zwaarder straf. Ons lichaam echter is het onze, wij zijn er in geschapen; 't is geen kleed, aangeschoten, nadat reeds de ziel bestond, ook blijft het, veredeld en verfijnd, tot in eeuwigheid bestaan.
Over 't geheel is de gedachtengang van het gedicht duidelijk, schoon wij niet ontkennen, dat het hier en daar donkere passages heeft. 't Is onze bedoeling niet, de stelling, hier verdedigd, te bestrijden; wij zouden er op kunnen wijzen, dat Bilderdijk het zelfbewustzijn der dieren, zoo menigmaal betwijfeld, als axoma stelt; dat hij de moeilijkheid van de voortteeling der dieren voorbijslipt en niet meedeelt, of er dan op die wijze eene vermenigvuldiging van engelen plaats heeft, - er zouden meer bezwaren zijn aan te wijzen, zelfs door hem, die met Bilderdijk gelooft aan den val der engelen, aan de schepping van man en vrouw, zooals die in Mozes' eerste boek wordt beschreven, aan den val des menschen door overtreding van het proefgebod, doch wij zeiden reeds in den aanvang, op welk standpunt wij ons wenschen te plaatsen, juist omdat van daaruit dit schoone | |
[pagina 204]
| |
dichtstuk van Bilderdijk voor ieder te genieten valt. Daaraan staan zeker nog andere zwarigheden in den weg, en wij willen trachten die zooveel mogelijk weg te nemen, maar, als wij van Da Costa's tijdzangen kunnen genieten, zonder Chiliast, zonder Christen te zijn (schoon zeker de Christen, de Chiliast hem 't best zal verstaan), dan is het ook mogelijk ‘De Dieren’ van Bilderdijk te waardeeren. Wanneer na wegneming van het grootste bezwaar, het zich moeilijk kunnen vinden in de meening des dichters, wat men toch juist bij een philosophisch product zoo wenschelijk acht, ook het tweede is overwonnen en het tafereel, dat hier wordt voorgesteld, helder in omtrekken voor ons staat, dan blijven er moeilijkheden in de details over en die zijn soms niet gering. Bilderdijk vraagt nauwgezette lezing en vaak niet weinig combinatie-vermogen, als hij lange, moeilijk in elkaar gezette zinnen in verzen geeft, soms zelf niet van gewrongenheid vrij te pleiten. Zijne woordenkeus levert geene groote bezwaren. Woorden als: schuldzoen, kinkhoornbloed voor purperverf, schrikdier, lazuur, abeelen, prachen, klemmeren, vergouden voor vergoeden, schakals voor jakhalzen, krokend, verkleinzen e.d., al mede de moeilijkste, door B. in dit gedicht gebruikt, kunnen, goed in het verband beschouwd en wel overdacht, zeer wel worden verstaan. Anders staat het met den bouw van enkele deelen. Wij kiezen er hier en daar eenige der zwaarste uit om die toe te lichten. De eerste 18 verzen zijn waarlijk niet de helderste en wij weten niet beter te doen, dan er eene paraphrase van te geven, ons zoo dicht mogelijk houdende aan het gedicht. Al kunnen wij eigenlijk, zoo vangt het aan, nooit genoeg aan het toch zoo pijnigend zelfonderzoek doen, ons zelf, koningen der aarde, de kroon onwaardig keuren, nooit diep genoeg ons hoofd buigen in 't stof, om 't straks omhoog te mogen heffen tot God, waar wij in 't eeuwig licht met de Engelen gelijk zullen zijn, verhoogd na zelfvernedering, - | |
[pagina 205]
| |
voor ditmaal moge het eens genoeg zijn. Thans toch treft mij een ander voorwerp, wel afgrijselijk en toch ook verteederend. Is het wel werkelijkheid, wat ik zie? De mensch, uit nietige aarde gesproten, zou zoo groot zijn, dat hij - ik durf het bijna niet uit te spreken - reeds hier der Engelen meester is, dat hij wreker zou zijn van Gods gezag! Wel is al het schoon dier Engelen verdwenen, zij vielen, en vernedering en boete is de hun gestelde wet, maar toch gesteld onder de hoede des menschen, schoon eigenlijk boven hem? - is dat mogelijk. Zeker, zoo is het inderdaad, en wat wij hier in stoffelijke vormen zien, is niets dan een afschijnsel tegen over het geestelijk zijn, niets dan eene afspiegeling van 't eeuwig ware. Vooral de beide laatste regels zijn niet volkomen helder van beteekenis: ‘Ach, 't is zoo; en dit stof, dit zichtbre schijn-heelal,
Wat is 't? Van 't Geestelijk waar een enkle wederschal.’
In verband met alles wat er volgt, is men geneigd te denken aan den stofvorm, waarin volgens B. de Engelen nu als dieren onder ons leven. Hij komt daarop meermalen terug, men vergelijke vs. 325-328, 494-498 en 553-556. Echter kan de gedachte ook ruimer opgevat worden en het geheele stoffelijke heelal worden genoemd een enkele wederschal van het geestelijk ware. Vs. 49 vv. moeten aldus worden gelezen: Een aantal (der gevallen Engelen) zinken met krijschingvol geween door ether, lucht en aardkorst in den afgrond, door het scheuren van die aardkorst ontsloten; daar worden ze voor eeuwig opgenomen in den brand van 't alverwoestend vuur, dat eens op deze aard moet blaken. De woorden ‘om nimmer meer te slaken’ (vs. 52) moeten worden aangevuld met ze: om (ze) nimmer meer, enz., waardoor alle onduidelijkheid wegvalt. De laatste regels van dit gedeelte (vs. 60 vv.) bevatten in den zinsbouw geene moeilijkheden, slechts worde in het oog | |
[pagina 206]
| |
gehouden, dat B. het voorstelt, als zou een deel der Engelen als geesten in de lucht zweven en der menschen aanklagers zijn, wanneer eenmaal de groote gerichtsdag komt. Men lette er op dat ‘aardrijk’ in den 3den nvl. staat, en geve acht op het eigenaardig gebruik van om in vs. 72, waar het beteekent: in zulke mate. Vs. 99-106 vragen ook eenige toelichting. De bedoeling van den dichter is deze: de vervallen en verminkte aanverwanten der Engelen, schoon naar het lichaam als de planten bewerktuigd, zijn, evenals wij, niet enkel met groeiend leven (zoo karakteriseert B. het wezen der plant) begaafd, doch ook met denkkracht, die dat leven zelf regelt. Indien DescartesGa naar voetnoot1) gelijk had en het dier niet kon denken, dan, mensch en dier zouden 't ervaren, zou het lot des aardrijks verschrikkelijk zijn. Waarin dat verschrikkelijke zou bestaan, wordt niet gezegd, doch uit het geheel is op te maken, dat B. zich de verhouding van de dieren tot den mensch geheel anders denkt, wanneer zijne opvatting van het dierwezen niet de ware zou zijn. In vs. 119 moet aan ‘bestemmen’ de beteekenis worden gehecht van: toestemmen, als rechtvaardig erkennen. Om vs. 134-139 te verstaan, dient men te weten, dat Phebus of Apollo, de god der zon en des lichts, die door Jupiter met het mennen van den zonnewagen was belast, reeds toen hij nauwelijks de wieg had verlaten de vreeselijke Python-slang doodde. Schooner dan Apollo, 't schoonste wat de Grieken zich konden voorstellen, edeler, schooner dan mensch en Engelen kunnen denken, was Adam, toen hij uit de hand des Scheppers kwam. In vs. 221-224 zìnspeelt B. op de voortteeling der dieren, een trek, uit nooddruft geboren, doch een zegen geworden, | |
[pagina 207]
| |
en behaaglijk, vergoedend iets van het verlorene, daar zij het gevoelloos stof bezieling vermogen te geven. Ook vs. 261-262 zijn niet aanstonds volkomen duidelijk, het eenigzins gewrongene is daarvan oorzaak. Het lied der vogelen klinkt tot lof der Almacht, maar ook tot lof des konings, die, volgens opdracht des Almachtigen, de plaatsvervanger des Scheppers is bij het stof, op de aarde. Vs. 335-338 geven eveneens zwarigheden: . . . . . . . ‘Het streelde zich, als de eerste,
Der onderdanen, die zijn scepterstaf beheerschte;
Nu zijt ge (en tot hoe ver!) terug gezet! 't Gemis
Des hemels trof u min bij 's bliksems schrikbre flits’
't Meest voor de hand ligt, dit het te laten slaan op het voorafgaande hart (van Nachas, de slang). Dat hart heeft er iets streelends in gevonden, zich de eerste der onderdanen te weten; en nu, Eva gaat voor! Minder vreeselijk was het voor den gevallen Engel den hemel te moeten missen, toen de bliksem in de hand des aartsengels (denk aan Vondels ‘Lucifer’) den oproerling trof. Wij kunnen nu een groot gedeelte voorbijgaan; het gesprek tusschen Nachas en Eva is zonder eenige duisterheid. De vs. 447-450, waarin B. de behoorlijkheid der verboden vrucht teekent en het bedwelmende der verleiding voor Eva, zijn overdreven: balsemwalmen (geen fraai woord!) uit de schil der vrucht doortrekken de handpalmen der vrouw en ook haar adem met een amberkracht en zwijmelgeur, die in het hart een dartele lust, een smachtend verlangen naar het verbodene doen ontwaken. Wij wijzen nog op de vs. 559 en 560, waar ‘wat de aard vertreedt, of omzweeft op uw pennen’ de aanspraak (aangesproken persoon) vormen, en ‘wat bloed of levend aas uw hol gedarmte mest’ als toegevende zin moet worden opgevat; - op de vs. 649-660 die na de toelichting in ons overzicht van het geheele gedicht geene verduidelijking meer behoeven, | |
[pagina 208]
| |
doch die meer dan menig ander gedeelte nauwgezette lezing vergen (bij vs. 650 dachten wij aan het gesprek tusschen Bilderdijk en Schiller, door Geel gephantaseerd); op de vs. 664-670 eindelijk: ‘Of waarom zou ze een poos door 't neevlig lichaam schijnen,
En, als een handvol zands dat hier een kunstwerk draait,
Daar 't lichte radertuig der kindermolen zwaait,
En elders, de uren meet in onze kinderspelen,
Bij wiss'ling nu het een, dan 't ander lijf bedeelen?
O mensch! vergaat de geest, ook de uwe (sidder vrij!)
Staat vlotter dan de golf van 't ebbend stroomgetij.’
Ze in den eersten regel ziet op geest (hier vrouwelijk, in vs. 673 mannelijk genomen) tenzij ze op onsterfelijkheid terugslaat wat niet wel aan te nemen is. Het zand in den zandlooper kennen wij nog als tijdmeter, om kunstwerken en kindermolens in beweging te brengen gebruiken wij het niet meer. Die verschillende diensten bewees het zand, nu eens deze, dan die functie vervullend, maar dat kan B. zich niet voorstellen van den geest, van het onstoffelijke. Is de geest vergankelijk, dan kan de mensch al doet het hem sidderen, er zeker van zijn, dat ook des menschen geest alle vastheid en eeuwigheid van bestaan mist.
Wij weten, dat ‘De Dieren’, geheel doorlezen, tot meer vragen aanleiding geven, dan wij hier trachtten te beantwoorden, voor sommigen meer zwarigheden aanbieden, dan wij er in aanwezen. Wij vleien ons echter, door onze opmerkingen de lezing te hebben vergemakkelijkt en meenden buiten de eischen te gaan, aan een opstel in dit tijdschrift gesteld, indien wij op alle slakken zout legden (‘acht de vergelijking niet smadelijk’, zou Potgieter zeggen). ‘De Dieren’ zal niet het eerste zijn, wat wij den candidaten voor de hoofd-acte in handen wenschen te geven, maar | |
[pagina 209]
| |
Da Costa's zangen zijn over 't geheel zwaarder kost dan dit dichtstuk van zijn geliefden leermeester. Met opzet hebben wij niet dan terloops op de schoonste gedeelten van dit werk van B. gewezen. Het schoone moet niet worden aangepraat, al weten wij zeer wel, dat ook de zin van 't schoone niet zonder opzettelijke ontwikkeling zich openbaart, d.w.z. los moeten worden gemaakt, ook met anderer hulp, van de wikkels, waarin hij besloten ligt. Meer mag echter ook niet geschieden, of men geeft aanleiding dat het spreken over het schoone eene napraterij wordt zonder gevoel, zonder eenige waarde.
Utrecht, Mrt. 1903. J. Hobma. |
|