Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Dichterleed in leven en school.W. Kloos, N. Gids V 592 vlg. De kwestie, wat er van de lyriese kunst van tijdgenooten aan onze leerlingen moet voorgelegd of voorgelezen worden, houdt nauw verband met deze andere, wat er van de lyriese kunst van tijdgenoten tot vele mensezielen kan doordringen, door verscheidene kan genoten worden of meegeleden. Immers wij moeten uitgaan van het voor de meesten bereikbare, willen wij onze leerlingen de weg tot dieper ingaan tonen. Nu schijnen echter de denkbeelden van wat voor de meesten bereikbaar is niet bij allen dezelfde te zijn, en het dunkt mij goed nu eens al schrijvende tot klaarheid te komen in dezen. Er worden veel overdreven dingen hierover gezegd: er wordt beweerd dat dichters de grootste weldoeners van de mensheid zijn en aan de andere kant, dat de dichters de meest individuële gevoelens en beelden in de meest individuële taal behooren te zeggen, dat zij dus zover mogelik moeten afwijken van de taal van de mensheid. Kloos die in z'n vroegere ‘Litteraire kronieken’ (zie Veertien jaar litteratuur-geschiedenis) de laatste stelling verkondigde, schrijft nu, sprekende over Hél. Swarth's ‘Najaarsstemmen’: ‘Wie de smart die zijn hersens doorvlamde, weet te vereeuwigen in plastische rhythmen, zoodat de pijn, die den schrijver be- | |
[pagina 189]
| |
engde, wordt, voor den als-mensch sympathiseerenden lezerGa naar voetnoot1), tot een weelderige schoonheid van kunst, hij, die dát doet, verhoogt der menschheidGa naar voetnoot1) vreugde, verhoogt haar mate van levenskracht ook, daar zóó ieder mensch, die zelf wat heeft geleden, kan zijn ontroering voelen verzuimen, omdat hij zich zijne eigene smart, als iets algemeen-menschlijks, tot onsterflijke schoonheid door den dichter geobjectiveerd. Wie dus in smart hoog-heerlijk gaat zingen, wie van zijn lijden een schoonheid maakt, verdient ons allerGa naar voetnoot1) eerbiedige hulde, verdient der menschheidGa naar voetnoot1) ‘diep gevoelden dank’. Toen ik dit las gevoelde ik eerst onbewust iets van tegenzin; ik las het weer en noch eens en ging bij me zelf redeneren, hoe het toch kwam, dat ik die ‘diepgevoelde dank’ niet kon geven. Eerst dacht ik dat het kwam omdat ik geen leed had dat tot mee lijden noopte, dat mij maakte tot ‘de als-mensch sympathiseerende lezer’, maar ik wist mij toch wel oogenblikken van geroerdheid te herinneren bij het lezen van verzen van Hél. Swarth, zowel van haar leed als van haar lief en ik dacht aan
Wachten:
Ik wacht zoo lang, o lief! en 't wordt zoo laat....
Is dat de klank niet van uw stap op straat?
Is dat uw stem niet in de stille gang?
Het wordt zoo laat, o lief! en 'k wacht zoo lang.
Die smart over het wachten van wie niet komt, nooit meer komen kan! Die weemoed over
Zijn dood:
O God! nu is mijn liefste dood,
Mijn leeuwrikslied, mijn morgenrood,
Mijn zonnestraal, mijn lentevreugd,
De blonde liefste van mijn jeugd.
| |
[pagina 190]
| |
Die herinnering aan een zomernacht: ik verplaatste mij er toch zoo goed in evengoed als in haar verdediging van
Zijn zonde:
Wie durft daar werpen den eersten steen
Op hem, die zondigde als meer dan een?
Wie durft daar verklaren: - ‘Die man is slecht!’
En de oogen niet neerslaan, terwijl hij 't zegt?
Het recht hem te werpen den eersten steen,
O vleklooze vromen! had ik alleen.
O deugdzamen! ik alleen had het recht
Te verkonden den volke: ‘Die man is slecht!’
En niets van dat alles heb ik gedaan.
Lees het wie dit leest verder uit, zoals het in de bundel Poëzie staat (blz. 59) en zeg me dan of de meesten dat niet meegevoelen, alles! Als het leven met z'n drukte het meegevoelen ten minste niet belemmert; als men zich rustig kan laten gaan. Of dus niet de ‘levenskracht’ van de meesten ‘verhoogd’ zou worden, als hun iets soortgelijks als haar overkomen was en hij kon diezelfde gevoelens in kunst omgezet lezen? Stellig, niet waar? Wie onder haar lezers heeft niet meegejuicht met haar: Verkonden 't nu alle de klokken, met plechtige monden van brons!
Wie vlecht nu de krans in mijn lokken? wie strooit er nu rozen voor ons?
Laat wappren de zilveren vaandels! laat schallen het bruiloftskoor,
En trede ons, in blanke gewaden, een rei van maagden voor!
Toen zij de Sterren tot getuigen riep van haar geluk-nù, en haar rustig toekomstvertrouwen: | |
[pagina 191]
| |
Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen,
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft weet geen.
En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft.
En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterflijk hoofd.
Toen beloofden wij het haar mee en zij kon dus gerust op de toekomst wezen. We waren blij, toen zij in
Nieuw leven
ons toeriep 'k Wil niet verzinken in die zee van leed,
Waar 'k eens, gelijk een duiker, paerlen zocht
Voor wie van paerlen niet de waarde weet.
We waren blij, we trokken ons van de weggelaten varkensvergelijking niets aan. Zij was blij, wij ook. En toen het werd
October
en zij verklaarde 't is een nieuwe Mei!
Nu smelt mijn ziel in zoete melodie
En 'k voel een tweede jeugd, zoo rein, zoo kalm!
toen zij Langs d'Amstel wandelde in de winterdag En voelde hoe ieder haar geluk aan haar ogen kon zien: Mijn adem maakt een lente rondom mij,
Mijn stap verraadt mij en geen veinzen laat,
Nu heel mijn wezen niet zegt: ‘Ik’, maar ‘Wij!’
Zijn wij toen niet in staat geweest om te juichen nu de liefste in sneeuw en mist gekomen was en dachten wij niet dat het ook hem gold, die jubelkreet van | |
[pagina 192]
| |
O liefste met uw godenlach
Dien 'k aan mijn hart gebogen zag
Dien blauwe' en gouden zomerdag
Vol geur van blanke bloemen.
De zomerdag zou de openbaarheid brengen van de geheime liefde van de winter en dan zou haar geluk gaan klinken door ons kleine landje en zij zou haar beelden voor onze ogen plaatsen. Zo hebben wij toch wel met haar meegeleden, meegejubeld; zo heb ik het ten minste gedaan. Maar ik kan het best begrijpen dat vele andere verzen van dezelfde schrijfster niet dat direkte genot geven aan de meesten, omdat ze veel minder eenvoudig zijn. Men neemt haar latere bundels mee in stille binnenkamers om er zo nu en dan eens een vers van te lezen, niet juist om mee te lijden met de dichteres, maar om te genieten van de diepe gedachten haar door het leven gegeven, van personificaties, van de beelden, de klankrijkdom en de gemakkelikheid van maat en rijm. Maar wie daar het meeste aan zullen hebben, zijn 't niet zij, de weinigen, die hetzelfde ondervonden hebben als de dichteres of iets soortgelijks? En de anderen, - wie maakt er 'en vogel 'en verwijt van als hij anders zingt, dan men op 'en gegeven ogenblik verlangen zou? De verzen, die zij voor zich zelf schrijft en daarna voor de mensen uitgeeft, kunnen beslist niet naar de smaak van heel 'en volk als het onze zijn; er is maar 'en klein klubje, als 't ware, dat met haar meevoelt en elke pas uitkomende bundel aangrijpt. Duizenden horen, ook als zij verdriet hebben, niet tot de als mens sympathizerende lezers maar verdient zij dan om het ‘hoog-heerlijk zingen’.... ‘in smart’, omdat zij ‘van.... lijden schoonheid maakt.... ons aller eerbiedige hulde,.... der menschheid diep-gevoelden dank? Alléén zolang haar smartuitingen direkt om hun eenvoud pakken en weerklank vinden bij de haar taal sprekende mensheid. Bij andere gedichten omdat zij de schat van beeldende | |
[pagina 193]
| |
verzenkunst verrijkt en het genot van het zien van beelden, het horen van welluidende klanken voor velen groot is. Zie, het gaat haar en anderen die zich in eigen smart verdiepen, zonder, dat zij kúnnen of wel wìllen zeggen waarin hun smart bestaat, als oude ridders, die zich opsloten in hun kastelen om de gang van de tijd te ontgaan. Daar woonden ze onbegrepen; de inrichting van hun burcht was voor de verre voorbijgangers niet waar te nemen en veranderde naar de tijdelike opwellingen van de eenzelvige ridder. Zo leefden zij als raadsels voor hun omgeving voort, tot de dood hun kwam halen, maar de meistrelen, de reizenden die tot hun doordrongen om uit te rusten van lange vermoeiende reizen, door dorre landen, of uit geheimzinnige drang tot kennis van land en volk in al z'n omvang, zij kwamen naar buiten brengen tal van verhalen, het ene al mooier dan het andere over het rijke leven van de ridderlike kluizenaars en noch jaren lang sprak men er van die geheimzinnigen, totdat de dood ook hun meenam en de belemmeringen om achter hun leven te komen gaandeweg werden weggenomen, tot eindelik de nieuwsgierigen als honden alle hoeken en gaten gingen doorsnuffelen naar ook het geringste spoor van hun leven. Ze sluiten zich op in de torens van hun smart en zij die vroeger door juichenden omgeven werden in echte aanhankelikheid als zij zich daar buiten vertoonden in het zonlicht van het geluk; zij worden onbekenden voor de meesten en ook als zij later naar buiten komen zullen er velen niet eens naar hun omzien; zij hebben zich moeten vervreemden. En er zijn velen die tegen diegenen, die tot hun doorgedrongen zijn en verrukt over de mooiheid van hun zielen het zouden willen uitjubelen, zeggen: “Spreek mij liever van begrijpeliker wezens, van mensen die ik voelen en tasten of zien en horen kan, van levenden om mij heen.” En zo blijven zij eenzamen door eigen verkiezing, door eigen leven. Hél. Swarth vindt het niet nodig hare gedichten te dateren, | |
[pagina 194]
| |
haar bundels van 'en jaartal te voorzien; zij voegt ze daarin naar willekeurige orde, wat-de-vorm-betreft-bij-elkaar-passenden te zamen, maar bijna hermeties sluit zij zo haar zieleleven voor ons af. Zij wil de eenzaamheid; zij haat de menselike wroeters in zielelevens, zij leeft alleen om haar lied te zeggen en het is bést mógelik, ja wel zéker, dat zij ook buiten haar smarttoren zich vertoont, dat zij door de landen gaat dwalen, maar zij heeft volkomen bereikt wat zij wou; ze wordt alleen door enkelen die tot haar doorgedrongen waren gevolgd en begrepen. Intussen moet men nooit vergeten, dat in deze zaken napraten aan de orde van den dag is; dat het er mee gaat als met de oude klassieken, veel geprezen, weinig gelezen. En frazes als de voornoemde van Kloos zijn biezonder geschikt om mensen angstig te maken om voor hun mening uit te komen, als die niet precies klopt met de zijne of er mischien vierkant tegenover staat. Hiermee is nu meteen de weg aangewezen, die voor de scholen in te slaan is; ik bedoel voor de hogere klassen van onze gymnasia en burgerscholen. Voorzover men het met mij eens is dat de leerlingen niet als vreemden mogen staan tegenover de ontboezemingen van eigen tijd, terwijl men ze tot Bredero's lyriek, tot Vondel's drama en Hooft's proza wel doet naderen; voorzover men met mij meent dat ze eerder 'en Bredero zullen leren appreciëren, als ze van 'en Perk of Hél. Swarth enig besef gekregen hebben, moet men van de eerste niet komen aandragen met Iris, maar veeleer met de Dorpsdans en de Scheper, om die als punt van uitgang te nemen en bij Hél. Swarth de bevattelikste, hiervoor vermelde, lyriese ontboezemingen ze liefst voorlezen, zonder veel bespreking, zodat ze direct tot het gevoel spreken; dan ook hun vreugde laten opklinken zoveel mogelik en te zamen met hun iets lezen waaruit de nauwkeurig waargenomen natuur hun voor ogen komt te staan, maar dan ook ophouden. Willen zij dan later verder trachten door te dringen ook tot de smartburcht, dan moet dat wezen | |
[pagina 195]
| |
zonder tegenzin. En nu spijt het me, maar ik moet in dezen al weer front maken tegen de heer J.B. Meerkerk. Het móét, want nieuw aankomende docenten moeten weer in de gelegenheid zijn om partij te kiezen en er hun voordeel mee doen. Het moet hun van den beginne af duidelik worden dat les geven in letterkunde noch iets anders is dan het veel vertellen over het uitwendige leven van de dichters, tot de straat, het huis toe waarin ze geboren zijn, het beroep dat zij uitoefenden en noch vele andere wetenswaardigheden meer. Dat het vooral dringend nodig is met het allermooiste tot hun te komen, waarbij de geleerden het dan alweer niet eens zijn, zodat zij zich van te voren 'en mening daarover moeten vormen. In zijn nieuwste brochure “van, over en voor de school” schrijft hij veel neer wat ik van harte wil onderschrijven. Ik heb eigenlik alleen noch maar omgekeken naar wat mij op dit ogenblik het meest interesseerde n.l. wat hij schrijft op blz. 85 vlg. “over literatuur op school.” B.v. deze gedachte is nagenoeg ook de mijne: “tot criticus moet ieder individu gevormd worden.... ik bedoel er mee iemand die zich ernstig rekenschap geeft van wat hij leest en in zijn oordeel wèl doet uitkomen, dat hij zich allerminst onfeilbaar acht, maar dat hij oordeelt met zelf gevoelde aandoening en naar de mate van eigen inzichten, verkregen door nadenkenGa naar voetnoot1) - niet napraten.” De daaropvolgende erbij-horende woorden “na heel, héél véél studie” doen mij al aarzelen: immers nadenken en zelfgevoelde aandoening zijn voor mij voldoende om het mooie dat binnen iemands oordeel kàn vallen - kúnnen bedoel ik om z'n ontwikkeling, leeftijd, ja zelfs stand - om hem dat mooie te doen waarderen. Heel, ja héél véél studie van letterkundige historie is alleen nodig om te waarderen, wat niet zo direct spreekt tot de mensen van deze tijd en dat toch in zijn tijd mooi heette. Het plaatsen in het kader van z'n | |
[pagina 196]
| |
tijd van het vroeger geschrevene is niet nodig voor wat direkt spreekt tot ons gevoel en ik stem graag toe toch dat, willen onze vroegeren begrepen worden, volkomen begrepen, dat studie vereist. Mooi-voelen en histories-mooi-leren-vinden is noch lang niet hetzelfde en ik geloof niet, dat jongens ich voldoende historiese kennis kunnen veroveren op school, om het laatste, b.v. van de 17de eeuwse letterkunde goed te kunnen. Maar mij dunkt, men moet bij de bespreking van letterkunde op school nooit vergeten, dat die jonges leven in hun eigen tijd, dat zij zodra ze van de schoolbanken af zijn mischien zelf mee gaan doen. En dan eis ik voor hun niet zo zeer geleerheid, geen studie in de eigenlike zin, maar wel liefhebberij voor het mooie en ontwikkeling van hun kritiese blik door nadenken - op school al - en zelfgevoelde aandoening - ook op school al. Maar dan moet men tevens alleen dat hun voorleggen, dat zelfgevoelde aandoening kan opwekken, doordat het binnen de kinder- of liever jonge-mensen-bevatting ligt en het zou dan ook niet in m'n hoofd opkomen om de jongens het volgende sonnet van Kloos dat Meerkerk, zegt hij, met hun bespreekt voorteleggen. Menschen zijn wijs, en met een wijs gelaat
Zeggen zij op mij wijzend, dat 'k niet ben
Een mensch als zij, en dat 'k mijzelf niet ken,
En, o, dat ik niet weet, hoe 't leven gaat;
Dat alles, wat ik denk en doe, niet staat
In dit goed Leven, - wáárom 'k mij niet wen
Aan dit en dat? - en o, 'k geloofde hen....
Ziet, zelfde menschen, hoe 't nu met mij staat:
'k Gaf weg mijn zelf, waar ik zoo trotsch in was,
Ik deed, wat gij mij riedt, was zoet en stil....
Toen werd ik weggegooid.... na korte poos:
'k Werd opgeofferd voor een menschengril....
| |
[pagina 197]
| |
'k Herwon mijn Ik, o ja, maar dat nu was
Geen ding meer van het Leven, maar des Doods.
Dat is onzin voor jonges, veel te vaag, veel te abstract! Daar kan geen jonge 'en touw aan vastmaken, tenzij hij zelf werkelik iets in zich heeft van de artiest. En ik stem toe dat die enkeling gevaar loopt van naäperij en daarom moet bij alle onderwijs in taal op het individuële van alle taal, alle kunst, alle kritiek gewezen worden, tot ze niet meer anders kunnen dan zich zelf geven, zoals ze zijn, zonder aanstellerij, zonder naäperijGa naar voetnoot1). Willen ze later Kloos ter hand nemen zelf, of willen ze 't zelfs op school noch doen, dat moeten zij weten, maar ik zou ook in een ander opzicht noch anders handelen dan de heer Meerkerk. Mij dunkt dat het volgende, zoals hij het doet en zegt, niet in de haak is: “Ook de mooi geklaagde smart van A., de mooi gevloekte verontwaardiging van B. moet navraag kunnen lijden.... Anders moeten we verklaren: 't is heel mooi gezegd, maar de man is een would be martelaar en klaagt aan “'t zelfgekozen kruis”, d.w.z. 't is vertoon van smart, 't is ijdelheid en hoogmoed.” En dan iets verder “hoor, dit (het bovengenoemde) is een mooi sonnet. En mooi blijft het, ook dan als ik vind, na onderzoek dat de menschen over wie hij klaagt gelijk hebben; maar om de motieven te beoordeelen - wat toch noodzakelijk is om het gedicht ten volle (te) verstaan! - moet ik eerst weten: wat voerde de dichter dan uit, toen de menschen hem dwaas vonden? Wat zei, wat deed hij? Wat wil hij zeggen met: ik gaf mijn zelf weg? Want dat lijkt me dwaas toe enz. Omdat een dichter zooiets mooi heeft gezegd, is 't nog volstrekt niet goed, niet waar, niet rechtvaardig. Dit moeten de jongelui leeren inzien en dit moet hun op | |
[pagina 198]
| |
eene goede manier worden gezegd.” Ik had neiging hier aan toe te voegen: dan waren ze meteen later af van het kopen van litteratuur, van de tijdverspilling aan het mooie en ze konden zich verder hun hele leven wijden aan het bijeenschrapen van dubbeltjes om later te Bloemendaal te gaan rentenieren. Blijven we nu alleen maar bij dit sonnet. Kloos zelf in 'en Liefde-, Adoratie- en Geluksperiode zal mischien zich zelf weer terugdenkende in die vroeger jaren, waarvan hij elke bijzonderheid zich natuurlik noch herinnert, en dit zelfde vers aanziende even moeten glimlachen om zijn laatste regel: Hij de gelukkige van nú Geen ding meer van het Leven maar des Doods.
Maar zeg hem eens dat het sonnet niet waar was, omdat mischien - ik weet het niet - de omstandigheden niet zo verpletterend waren als hij ze zich dacht, en hij zou opvliegen en uitroepen: niet waar!!? Maar ik voelde het toch op dat ogenblik zo heel, heel erg! Als wij op die manier aan het peuteren gingen dan zou het maar het beste zijn alle oude letterkunde ongelezen te laten, ik bedoel n.l. alle lyriese ontboezemingen, want het gaat ons met Bredero zelf al niet veel beter als met Hél. Swarth. Van zijn innerlik leven weten we niet zo heel veel af. Nu spreekt zijn smart weliswaar duideliker, direkter tot de lezer dan die van Hél. Swarth, maar weten we nu waarom hij plotseling zo somber kon zijn en zijn toevlucht zoeken bij zijn God, terwijl hij kort daarop de dolste rijmpjes bijeenhaalde. Waarom, ja waarom? Moeten we nu Bredero laten liggen?’ En Heinrich Heine ook al? Weet men of liever moet men weten, waarom hij z'n Loreley dichtte? Welke ondergrond die had? Het antwoord zou zijn van Heine zelf: Ich weiss nicht was soll es bedeuten
Das ich so traurig bin.
| |
[pagina 199]
| |
Maar laten wij er geen gekheid van maken. Eens ben ik het met Meerkerk als hij zegt: ‘Een man, die in een vers berijmt, dat men alles, alles voor het vaderland veil moet hebben - ik ben ook van die meening - moet niet zijn zoon weerhouden in diens pogen om het in gevaar verkeerende vaderland te redden. Zoo hij dit wèl doet, noem ik zijn vers hoe mooi ook misschien voor velen, schoone leugen.’ Eéns, maar alleen onder deze voorwaarde, dat de jongen gezond, 'en goed schutter en dus tot iets nut is en beide handelingen gelijktijdig plaats hebben. Als het volkslied dateert uit 'en tijd van volle vrede, terwijl de bewuste vader noch geen vader is en zich dus noch niet kan voorstellen wat het zeggen wil 'en zoon, op wie men al z'n hoop gevestigd heeft, te moeten laten doodschieten of erger nog van ellende, ziekte en gebrek laten omkomen op het slagveld; als het lied dus niets meer te maken heeft met de weigering, dan is het geen ‘schoone leugen’. Wij zijn toch niet geroepen om op onze 60 jarige leeftijd alles te verdedigen en te doen wat wij 40 jaar geleden beloofd hebben. Ik, dus, geloof dat als men dit als het zoeken naar waarheid wil beschouwen men daarmee mischien de waarheid vindt, maar meteen veel moois voorbijgaat. Alleen met die waarheid hebben we te maken, die ons uit de stof zelf tegemoet komt, en dan voelt men het al heel gauw of de schrijver waar is in z'n ontboezemingen of niet. De taal zelf bewijst dat. En gedeeltelik ga ik met Meerkerk mee in het zoeken van waarheid, maar ik ga daarbij uit van het geloof aan de waarheid van de artiest en voor mij moet de gevonden waarheid uit z'n leven alleen dienen om relief te geven aan z'n persoon en kunst, niet om smalend te zeggen: ‘maar dat was toch niet waar, dat was ‘schoone leugen’! Ook ik wou wel wat meer concreets weten van Willem Kloos om de zielestrijd van vroeger te beter te leren waarderen; ik ook zoek, maar te vergeefs omdat mij elke leiddraad ontbreekt, naar de zielsgeschiedenis van Hél. Swart | |
[pagina 200]
| |
zooals die toch moet blijken in haar kunst. Ik vraag vriendelik voor me zelf om dat plaatsje te mogen innemen, waardoor hun personen en relief voor mij omhoog-komen uit het vlakke, maar ik kan mij nuGa naar voetnoot1) best begrijpen dat zij zich hullen in ondoordringbare nevelmantel, als ik zie naar welke zaken anderen vorsen. Albert Verweij bewees mij 'en dienst door in z'n ‘Inleiding tot Vondel’ te wijzen op het verband tussen Vondel's twist met z'n eigen geweten over z'n zoon en die van Jephtha over het al of niet offeren van z'n dochter. Sedert ik iets weet van de oorsprong van ‘Ellen’ van Van Eeden is het me veel meer als 'en uiting van 'en voor mij levende persoonlikheid geworden, meer dan na de lezing van de kritieken van Verwey, Van Deyssel en Jacob Ek. Intussen zal ik mij wel wachten om deze laatste realiteit op school te brengen, omdat ik denk aan het vers van Winkler Prins. ‘Niet voor de kinderen.’ Wat er dan wel gebracht kan worden? Er zijn twijfelaars, die beweren dat men van geen poëzie kan reppen in de jongeswereld. Ik voor mij ben noch al idealist op dit punt en geloof dat de mogelikheid min of meer nu al bestaat bij goed onderwijs in moedertaal, maar vooral dat die later al groter en groter zal worden. Maar in 't algemeen beschouw ik de volgorde, waarin wij, dunkt me, met sukses de poëzie van deze tijd bij de jonges kunnen brengen deze: epiese poëzie of ook wel zuiver beschrijvende als veel wat Hél. Swarth ‘Etsen’ noemt, als Verwey's ‘Persephoné’, iets van Kloos z'n ‘Okeanos’, stukken van ‘Bragi’ enz. Dan kan volgen 'en serie van dezelfde beschrijvingen, waarin het persoonlike element wat meer gelegd is, als stukken van ‘Mei’ van Gorter, veel verzen van Van Looy, Perk, Hél. Swarth, Winkler Prins, Marie Boddaert, Marie Marx-Koning en vele andere; waarin de natuur verband houdt met de stemming aan de schrijver. En dan zuiver lyriese ontboezemingen, maar heel voorzichtig hiermee | |
[pagina 201]
| |
omtegaan, zodat de allereenvoudigste gemoedsbewegingen duidelik waarneembaar zijn. En als die gang gevolgd wordt, kan het wezen dat er zijn die, geprikkeld tot onderzoek, tot meegevoelen, op de weg naar de geheimzinnige smartburcht verder gaan, die er gaandeweg meer van te zien krijgen en er eindelik in door weten te dringen en zo de schatten, die daar te veroveren zijn voor hun, machtig worden. Dat is, dunkt me, de weg die tot kennis en waardering van de kunst leidt. Maar daar moet aan voorafgaan eerst 'en leren gebruik maken van de eigen zieletaal in hun eigen werk, voor alles wat zij te zeggen hebben, en 'en bad, 'en hartsterkend bad in proza dat raak is, gewoon, eenvoudig en natuurlik. Men moet leren gevoelen en meegevoelen. Daar mogen dus geen abstracties zweven voor de ogen en oren van onze knapen. Een groot, verreweg het grootst gedeelte van ons tegenwoordig volwassen geslacht heeft die opleiding tot kunst niet op school genoten en dat is mischien wel de reden, waarom het aantal van hun, die door 'en Hél. Swarth bekoord worden en betoverd door haar lied, zo klein is. Ze horen de klanken wel die er uit haar smartburcht komen, maar ze hebben nooit nagedacht over het wezen van de poëzie en de echtheid van, of kunst in ontboezemingen laat hun koud. Ik ken 'en dame die tot de hoogst ontwikkelden gerekend wordt en die van de maker van 'en grote roman zei: nou, die zal noch wel eens professor worden! En ik dacht zo: ‘wat was het toch hoog nodig dat u op school onderlegd was in het individuële van uw taal, en die van anderen; in het wezen van poëzie als alleen uitingen van dieper gevoeld leed, heviger genoten blijdschap, scherper waargenomen natuur en mensen, kortom van groter hevigheid van onze aandoeningen.’ Dan toch zou zij weten dat kennis en kunst nu juist niet van gelijke soort zijn. Ik nu meen gerust te durven beweren, dat als zo'n hoog- | |
[pagina 202]
| |
ontwikkelde vrouw nu die verzen van Hél. Swarth, die wat dieper gaan, waarvan zij in symboliek en beelden van zich zelf spreekt, leest en zegt: Hél. Swarth is onze meest gevierde dichteres; dat dan het waarschuwen van Meerkerk en mij tegen napraterij voor háár hoog noodig is. En 't is onze plicht, van ons docenten, om te zorgen dat 'en jonger geslacht de zaken beter inziet.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|