Kleinigheden.
XIX.
Wie Potgieter herleest, vindt telkens weer van die ‘trekjes’! Een enkel staaltje ten overvloede, van dit wel-bekende.
‘In Hoe het weeuwtje van het hof van Holland gevrijd werd’ staat:
‘Huib liet den knaap over zijn schouder in de wel kijken, tot de vlaskop er van rilde....’
Heeft dit verduideliken nodig? Zo ja, dan herinneren we de vrager dat Huib de jonge op zijn armen neemt, en hem over zijn schouder heen in de put laat kijken, hem achterwaarts zo ver laat zakken, dat de knaap bang wordt: Huib mocht z'n benen eens los laten.
Deze gelegenheid nemen we te baat om het zo juiste oordeel van Kloos hier over te nemen, als hij van Potgieter schrijftGa naar voetnoot1):
Bij het lezen van Potgieter, wordt het ons vaak, of wij wandlen, zonder precies-omschreven doel, in een warande, een welige warande, waar de vruchten zich bergen tusschen het dichte schaduwende blad. Men weet niet zeker, waarheen de weg ons voeren zal: hij leidt her- en der-waarts, en wij volgen hem, goed uit-kijkend, met een stil, maar ook wel eenigszins zwaar genoegen, bij dien onuitputbaren rijkdom der natuur. Wij vorderen, maar stooten bijwijlen ons hoofd tegen de rijk neerhangende trossen, zonder dat het ons dadelijk bewust wordt, wat het eigenlijk is, waaraan men zich stoot: alleen, als men op-kijkt, met aandachtige oogen zoo dicht mooglijk naderend den weerstand-biedenden overvloed, merkt men aan de schakeeringen en glanzingen, dat het vruchten zijn, van rijpheid berstend, en daardoor niet onmiddellijk herkenbaar van ver.’
U.
F.