Taal en Letteren. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Inleiding.Wie in Dordrecht zo gelukkig is 's zomers eens een dag te kunnen uitbreken en zich niet voelt aangetrokken door het stijve Den Haag en het drukke Scheveningen, trekt naar de overzijde van het Hollands Diep, waar hij in korte tijd Brabant's heerlike dennenbossen kan bereiken. Het mooist zijn ze bij Oisterwijk, omdat daar het terrein enigsins golvend is en zware eiken, hier-en-daar, het altijd-ietwat-ijle loof der mastbomen aangenaam afwisselen; maar bovenal zijn ze mooi om de waterpartijen, om de vennen. Het typies-Hollandse rivier-gezicht, waaraan wij gewoon zijn, met z'n schepen en verre kerktorens en z'n dijken, waar rode daken boven uit steken - het schilderachtigst, wanneer gouden zonlicht valt op een fijne nevelsluier, die het verschiet verwazigt - geeft ons een eigenaardig genot van de vrije, losse, natuurliker vormen van het ven, dat zich nu eens spiegelend even tussen de struiken door laat zien, dan weer zich wijd voor u uitstrekt, en dat door z'n bossige omgeving een geheel eigen | |
[pagina 32]
| |
karakter krijgt, sterk bekorend ons, die uit het lage, vlakke Holland komen. Wanneer ge u op het donkere, donzige mos aan de oever uitstrekt met de brede plompenbladeren en het ruisende riet vóór u, even terzijde, en het zware hout een schaduw op het water ziet werpen, die de oeverlijn uitwist, terwijl verderop het zand van de heide een helwitte zoom om het ven legt, en een enkele boomgroep, grijs staande tegen de blauwe hemel, de horizont afsluit, dan geeft dit alles, zonder weelderig te zijn, u heerlike sensaties van licht en kleur. Maar bovenal is het dominerende gevoel dat van te zijn in oorspronkelike natuur, die tot rust stemt. Deze stilte wordt door het lichtbewegende en fluisterend-ruisende riet vergroot en de indruk van rust versterkt. Is het wonder, dat zulk een streek doet terugdenken aan de tijden toen in ons hèle land gans-ongecultieveerde natuur gevonden werd, toen die afschuwelike opeenhopingen van huizen, die men steden noemt, de bewoners noch niet van de natuur hadden vervreemdGa naar voetnoot1), maar toen zij integendeel met haar meeleefden, zò innig, dat zij zich haar niet anders konden voorstellen dan denkend en voelend en dat zij de opgemerkte krachten en opeenvolgingen in haar leven, zich in hun sagen gingen denken als personen! Die terugblik bevolkte deze streken opnieuw, bracht weer te binnen de zorgen en moeiten van die oude bewoners, hun vreugde en geluk, maar herinnerde ook aan hun, aan 't germaanse Walhalla. En als vanzelf, omdat hiervan zo weinig bekend is, voerde dit terug tot het volk met een Walhalla, dat het meest nabij kwam aan dat van de oude bewoners van òns land: tot de oude Noormannen en IJslanders, van | |
[pagina 33]
| |
wie de godsdienstige voorstellingen en de maatschappelike verhoudingen vrij volledig bekend zijn uit een tiental oude wetboeken, verschillende geschiedkundige werken, de Oudere en de Jongere EddaGa naar voetnoot1), Saxo Grammaticus' werkGa naar voetnoot2) Historiae Danica libri XVI en de oud-ijslandse sagen. Onder die indrukken en herinneringen kwam in de dichter van ‘Bragi’, eerst onbewust, maar allengs klaarder het groot verlangen die tijd te doen herleven en ‘met behulp van een paar voorstellingen uit de mythologie van de Noren een volledige Walhalla-voorstelling te scheppen, zooals die vermoedelik wel nooit bestaan heeft, maar zooals die (hem) het mooiste voorkwam’Ga naar voetnoot3). Dat er in ons land te veel is geborgd bij de Grieken en de Romeinen en dat hùn mythologie uitstekend werd - en noch wel wordt - gekend, behoeft niet te verwonderen, wanneer men er slechts aan denkt, dat alle vroegere beschaving uit het zuiden is gekomen, en dat vooral de Renaissance in plaats van te leiden tot een krachtig, èìgen nationaal geestelik leven is ontaard in lijdelik overnemen van Grieken en Romeinen. Men vergat, dat de Ouden in hun werken niet gaven een voorbeeld ter eeuwige kopieëring, maar dat zijzelf in de eerste plaats nationààl waren en dat wie ze wilde navolgen, voor zijn èìgen volk moest zijn, wat zij waren voor het hunne. Waarom verdient nu dit nationale in de kunst zo zeer de voorkeur? Niet natuurlik, omdat wat speciaal-Hollands is | |
[pagina 34]
| |
zoveel voortreffeliker zou zijn dan het uitheemse, of, scherper noch gezegd, omdat het uit ons ‘vaderland’ komt. De kunst stoort zich gelukkig niet aan grenzen, maar spreekt tot de zielen en de begrippen ‘vaderland’ e.d. hebben meer aanleiding gegeven tot onzinnige, bombastiese ‘verzen’, dan tot goede - gezwegen nu noch van hòge - kunstGa naar voetnoot1)! Terecht spotte Multatuli indertijd met ‘de god van Nederland’ en het is algemeen bekend, wat prulverzen zelfs Willem Kloos schreef, toen ook hij zich aan oranje-poezie waagdeGa naar voetnoot2). Maar wanneer van kunst gezegd kan worden dat zij een ‘nationaal’ karakter heeft, dan blijkt daaruit, dat er iets individueels, iets aparts in ligt, dat zij een uiting is van wat in heel een volk leeft; ook dat de kunstenaar goed waargenomen heeft, wat hij uitbeeldde. De realiteit van z'n schepping wordt daardoor groter en moet daarom beter tot anderen spreken en zuiverder, juister indrukken gevenGa naar voetnoot3). Zo heeft men dus in ‘Bragi’ te zien ‘de zucht om ook 'en nationale Olympus te hebben, 'en nationale Apollo; in plaats van de ons zo vreemde Griekse Godenhemel moesten wij onze eigene hebben en die moest zo mooi worden, als het in m'n macht was die te maken’Ga naar voetnoot4). In ‘Bragi’ hebben wij dus voor ons een gedicht, dat ons terugvoert naar de tijden, toen de maatschappijGa naar voetnoot5) minder | |
[pagina 35]
| |
gecompliceerd was dan nu en toen de doorzichtige maatschappelike verhoudingen aan de mensen een levensvrede en een levensmoed gaven, die nu al minder en zwakker schijnen te worden. Als vanzelf zal bij mensen als in ‘Bragi’, die leven in het koele deel der wereld en die ten opzichte van de kunst-handnijverheid niet bizonder ontwikkeld zijn, de aandacht der individuen minder getrokken worden door de diepe, zinnelike Schoonheid-der-Stof, maar wel zich bijna uitsluitend richten op de Daad. Uitvoerige beschrijving van natuur-indrukken, fijn uitgesponnen psychologiese verhoudingen mogen wij evenmin in dit gedicht aantreffen. Maar wel mogen wij verwachten een indruk, met lichte perseelstreek even getoetst en ook wat in die oude tijden als in de onze de mens bewogen en tot in z'n fijnste vezels beroerd heeft, n.l. de liefde. Staat voor dit laatste het motto van 't gedicht ons borg, wij hopen te laten zien, dat ook aan de voorwaarden, die wij boven noemden, is voldaan en dat de dichter, wat hij te zeggen had, ons komt meedelen in daartoe vereiste, dat is hier: sobere, taal. | |
Inhoud.
| |
[pagina 36]
| |
dan hoorde hij als zachte nachtegalenzang, die uit de verte aanklonk en hem tot droomens toe bekoorde. 't Was moeder, die als 'n arme vrouw met haar liedren de mensen troostte en sterkte. En dat hadden zij nodig, de armen, wier teerste leven door de strijd om het bestaan wreed werd verstoord. Van trouwe opofferende liefde zong zij en haar stem klonk Over 't gehucht, eenvoudig, zacht van klank
En over aller harten zeeg 'en rust,
Die moed gaf....
Dan brachten zij voedsel bij 't arme vrouwtje, dat gebogen tot aan het woud terugging, maar daarna fier en snel voorttrad om gauw bij haar jongske te zijn, wiens dromen verbroken waren, als hij de verre zang niet meer hoorde, waarvan hij opgetogen haar vertelde.
Eens - toen Herfst over 't bos reed
De wolken mennend langs de hemelweg,
Toen het geboomte rillend boog voor hem
En tranen weende in stille bomesmart,
had Bragi, met vuistjes vol, de rijpe braambessen gegeten en kwam hij bij z'n moeder rood van vruchtebloed. Zij schrikte: plots was 't haar als zag ze hem, ouder, vuil van oorlogsbloed en stervend in de purpren erieka. Rillend wies ze hem, nam hem gauw mee naar binnen, waar ze hoog het vuur deed opvlammen en voor hij slapen ging, vertelde: ‘Daar waren is een koning en een koningin, die een grote schat in een berg verstopten en er hun dochter als wachtster bij plaatsten. Die zong zo mooi, dat alle vogels om haar vlogen. Een man - zo mooi en sterk en groot als een God - die moe van 't dwalen dicht bij de grot insliep, hoorde die zangen in z'n dromen en ook noch toen hij ontwaakte. Maar | |
[pagina 37]
| |
de ingang ontdekte hij pas, toen een broer z'n zuster savonds eten brengen kwam. Toen wist hij, hoe de bergwand openging,
En plotsling stond hij voor de koningsdochter.
Nu was het of de zon scheen in de grot
En even moest zij de ogen sluiten, maar
Hij kuste haar en vroeg haar weer te zingen
Zo lief, eenvoudig als hij 't buiten hoorde.
Zij zong en stil hield hij haar handje vast
En luisterde - ....
. . . . . Hij dankte met 'en kus
En vroeg te mogen blijven, maar zij bloosde
En durfde 't eerst niet toestaan, maar hij bleef toch,
Want o, hij hield van haar! -
En toen hij eindlik weg moest, schreide zij om hem. Zij gaf hem een gouden schild van de schat en kreeg van hem een mooie ring. Nooit is hij sinds die tijd bij haar terug geweest, maar dikwels droomt zij noch Van 't licht, dat van die mooie man afscheen. -
‘En kreeg zij niets meer, moe?’ - Ja, noch 'en kindje
Met blauwe kijkers, net als Bragi heeft.
‘En komt die God nu nooit is hier?’ vroeg hij verder. ‘Misschien wel, kind. Maar nu is 't slapenstijd.’ En woordenloos zong zij 'en sluimerzang
Die 't knaapje de oogjes look en dromen deed.
Maar lang noch zat zij stil te luisteren,
Of zij niets hoorde in 't buldren van de herfst,
Of hij niet kwam, de God, die zij aanbad,
Haar Wodan, Bragi's vader....
Maar er naderde niets. Zij rilde: 't vuur was uitgegaan; en toen zij insliep, droomden zij en Bragi beiden van die God. | |
[pagina 38]
| |
In 't maanlicht buiten leunde op taaie speer
Haar God en mijmerde bij 't rimplig ven.
(Hij) schudde 't hoofd: ‘'t Is noch geen tijd: 'en kind
Treedt nooit Walhalla in; ook Gunlod niet,
Al is zij dan ook waard Godin te zijn.’
Z'n glimlach zei, ook hij dacht aan die rots.
Die lach doortrilde 't woud en stilde 't ven:
Op kind en moeder zeeg 'en blijde droom. -
In de volle natuur wies Bragi krachtig op. Hij voelde zich sterker worden en vond dat heerlik. Maar soms was hij weemoedig, neergedrukt zelfs en staarde z'n groot blauw oog voor zich. Gunlod begreep wel, wat er woelde in hem:
Zij wist, het dichterzijn ontwaakte daar,
Eens zou hij zingen hare tooverzang.
En daarom overlegde zij, of 't goed was hem bij zich te houden, tot hij de klank van alles wat hij in de natuur hoorde, uiten kon. Zij begreep, dat één toon, in hààr zang de voornaamste, hem dan zou blijven ontbreken, die van de liefde. En zonder liefde leefde nooit 'en lied.
Daarom moest hij het leven in. Dat zou hem, de peinzende, wellicht leed brengen, maar z'n zang - nu noch kinderlik - zou er mensliker door worden. En des te beter zou hij andrer leed begrijpen en zachte troost hen kunnen brengen. En dan zou hìj mischien die liefde leren kennen, die hàar leven maar zo kòrt verlicht had. Als hìj die eens mocht hòùden! Hoe goed zou hij het leed dàn kunnen dragen! Wat zou hij ervaren, duidelik voelen, waaruit het menslik leven is saamgeweven: leed, Levensleed, verlicht door Liefde! Wat wijsheid en vrede zou zijn zang dàn brengen! | |
[pagina 39]
| |
Maar - als buiten het veilige bos het sterflot hem eens beloerde, vòòr die grootheid kwam!... En weer zag zij hem liggen op de hei,
Bruinrood van erieka en heldenbloed.
Boven, in Walhalla, naderde Balder, de reine Zonnegod, Wodan en zei: ‘Zie, Vader, goden en helden hebben heden dapper gestreden en verjaagd wie Walhal wilden bestormenGa naar voetnoot1). En terwijl wij allen jublen om die zegepraal, zit gij alleen peinzend neer. o, Zing ons een lied als vroeger!’ En toen Wodan weigerde, vroeg Balder: ‘Geef een van ons uw kunst dan!’ Maar 't antwoord was: ‘Balder, nee!
Wij, Azen, missen levenstrijd, die aan
Het lied z'n volheid geeft; der helden schaar
Is meest onrein, door aardse strijd besmet,
En slechts de reine is rijp voor DichtergodGa naar voetnoot2)
Ik ken er geen. Scherts, juich intussen voort:
Alvader zwijgt, doch vindt uw vreugd niet slecht!’
En Wodan keerde tot zijn troon terug. | |
II. Bragi en Idoena.Zou Bragi toch van Gunlods eenzaam hutje niet hoeven weg te gaan, om lief te krijgen? 't Scheen wel zo. Want eens, toen hij van 't ven en van zijn sparren zong: | |
[pagina 40]
| |
Zonnelicht zweeft
Gezeefd door de sparren;
Glad van glanzen glimt het ven.
't Blauw met de bolle
Blinkende wolken
Rimpelt in 't rietomruiste ven(,)
toen kwam er plots een meisje bij hem, die vroeg of hij Gunlod, de toovnares wist wonen: zij wenste kruiden voor haar zieke grootvaar Hagen. En toen hij, onverschillig noch, de weg haar had gewezen, vond zij, tot haar verwondering, een vrouw, Blankarmig, blond, slank van gestalt,
die heel niet op de oude zangster leek, maar haar toch graag bij 't kruiden zoeken hielp en spoedig merkte: Blank als 'en sneeuwveld was die kinderziel.
En vaak noch kwam Idoene daarna als vrouw Gunlods gast, en Bragi, nu niet langer onverschillig, zei haar: ‘De lucht is blauwer, 't ven glanst blijder op,
De lucht is warmer als je komen zult.’
En zij bekende: ‘En ik doe nooit des morgens vlugger 't werk,
Dan als ik heel de dag bij jou mag zijn.’
Die zomer dwaalden zij vaak samen door het bos, maar toen de winter kwam, rustten zij moe van 't schaatsenrijden wel bij Gunlods haardvuur en dan vertelde moeder hun van 't wondere Walhal. Zo werd ook in Idoena de wens gewekt, die al zo lang in Bragi was: ‘o, Mochten wij 'n wonder eens beleven!’.... En toen - ver in de Lente - is het gekomen. In grote ontroering aan- | |
[pagina 41]
| |
schouwden ze het: Zwanen daalden uit de lucht en doken stoeiend in het water. Een ontdeed Zich van z'n verekleed; het viel te saam
En naakt rees daar 'en vrouw uit, blond en blank.
Idoene-en Bragi hielden de adem in:
Nog éne, allen wierpen 't luchte kleed
En jonge vrouwen stoeiden in het ven
Dat plomp en waterlelie wiegelden.
Gejuich verving de stille middag daar.
Een waadde weg en knie, dij, heup verdween.
Zij naderde de plaats, waar beiden lagen.
En stortte 't water over 't blonde haar(.)
Toen, glurend langs het ven zag zij de twee en staarde plots in Bragi's oog. Een gil.... de anderen schrikten, trachtten snel zich met het zwanekleed te dekken en wiekten angstig weg in 't wazig blauw En roerloos lagen daar de kinderen.
Die nacht sliep Bragi niet....
Hij had geen denken dan die zwanemaagd
Wier blanke lichaam zachtkens ròze blonk(.)
Nu rijpte hij tot man, want Nimmer zag
Z'n oog de blankheid van 'en lichaam dan
Het zijne, forser, bruiner door de zon(.)
Voor 't eerst voelde hij nu ‘hoe hartstocht bruisen kan door 't bloed’. Het maakte hem stil en bleek. Idoene's beeld verflauwde in hem; hij zag al maar die éne. En eindlik had ook moeders vragend oog 't ontdekt: .... zij zag het blank gebouw
Der liefd-iedille in puin vervallen.
| |
[pagina 42]
| |
En nu voelde ze 't weer - en het deed haar leed, want zij dacht dat met Idoene al de liefde in hem gewekt was - hij moest de wereld in en ‘zoeken naar het bloempje van 't geluk’. En trots haar angst voor zijn toekomst, riep ze hem op 'en zomeravond bij zich en vroeg of hij niet liever heenging, om te proberen zijn geluk te vinden. Ook ontdekte zij hem z'n afkomst en zei hem, fier en rein te blijven. Toen ging hij.... Idoena, die in lange tijd niet meer in 't bos geweest was, suizelde 't die nacht in 't oor: ‘Sta op, en ga!’ Toen zag ze buiten Bragi naderen, en zei: ‘o, Al weet ik niet wat je zoekt en waar je gaat, niemand zal ooit zooveel van je kunnen houden als ik en altijd zal ik blijven denken aan de heerlike tijd bij 't ven.’ Hij dankte haar. 't Was niet met opzet als hij haar leed deed: De wolk moet voort, wanneer de storm hem drijft.
En wenend ging ze naar de hut terug, waar zoete dromen rust haar brachten en vertrouwen deden: ‘Bragi komt terug!’ | |
III. Hilda en Gerda.'t Was Bragi vreemd te moede nu hij zich Wodan's kind wist! En nu hij zag, hoe groot de aarde was, stond hij geheèl verslagen! Hoe zou hij ooit z'n lief dan kunnen vinden? Een vuurge ster, die langs de hemel schoot, wees hem de weg. Hij kwam bij 't huis van Folkert en Geertrui, hij hard werkend in de hof, zij spelend met hun kind, beiden gastvrij en hem nodigend tot blijven. Hij vond ze vreemd, de liefde van dit echtpaar: Was dit liefde?
't Leek zo kalm eenvoudig, net Idoene en hij,
En toch weer anders, maar noch meer verschil
| |
[pagina 43]
| |
Met zijne liefde voor de zwaanmaagd! Koel
Was deze hier, maar toch zoet! Wat zou 't zijn?
En dan - hij kon niet eens een liedje dichten voor hun kleine; hij, die wel het ven, het bos, de zon bezingen kon! 's Morgens ging hij voort naar 't naaste dorp; dat was in strijd met roverburen. Hij bood er z'n hulp aan, want hij verfoeide 't onrecht en vertelde 's avonds de oude Harald, bij wie hij wonen zou, van z'n vroegere woonplaats, van Idoene en z'n moeder en hij vertrouwde hem ook 't doel van z'n zoeken. ‘O, help me zoeken, grijsaard, wie m'n ziel
Met innigheid begeert te vinden, help me!’ -
‘Maar Bragi, wil je dan al sterven?’ vroeg de oude. ‘Want weet, nù, lèvend, kun je de liefde van die zwanemaagd niet krijgen!’ Slechts wie gesneuveld zijn, zij hebben kans:
De dapperste behoort de zege dan,
Om in Walkyrenarm van strijd te rusten.’ -
‘o, Laat mij dan vooraan gaan in de strijd.’ -
‘'t Is wel. Maar bedenk toch dat het najagen van het bovenaardse de mens geen geluk brengt. Het leven eist grote ernst. Alleen dìchters mogen dromen! Maar die moeten òòk òns in de levenstrijd sterken! Hun de zang - ons 't werk!’ - ‘De zang? Ben ìk dan dichter? Want al kon ik het lied voor m'n liefste niet vinden, ik zong toch van 't bos en vogelvlucht, van zon en 't meer.’ - ‘o, Dit wist ik niet! Blijf dan bij ons en sterk ons volk! Verblijd hun moeizaam leven! En zoek vooral de dood niet: dichters bloeien hier
Zo zelden op en 't arm, bestreden volk
Heeft moed hoog nodig, ijl gedroom baat niet.’ -
Toen kwam in Bragi moeders beeld. Zij ook zong de armen | |
[pagina 44]
| |
toe en bracht vertroosting in hun lot. Misschien kon hij wel voor hun beiden zorgen. En zo verzwakte 't droombeeld, kreeg hij àards begeren: ‘Ik blijf, en zal de dood niet zoeken!’ - En toen Harald daarna op Bragi's verzoek zijn snaretuig nam en het bespeelde als in z'n jeugd, greep ook de jongeling ernaar en.... speelde vals: hij had de echte liefde niet gevonden noch....
In 't hoog Walhalla wikte Wodan de uitslag van de strijd op morgen: Haralds stam, beledigd, zou de zege winnen. Ook wees hij helden aan, die dan Walkyren tot hem zouden voeren. Het doodslot trof het grijze hoofd van Harald.
‘Maar Bragi, vader?’ vroeg met blos 'en blond
En angstig kopje in spanning - ‘Hilda, nee,
Klopt ook je hartje luider vaak sinds hij
Je zag, jij hem in 't donker droomoog keek,
Noch is zijn levensdraad niet afgesponnen;
Noch moet hij zingende dat volk bezielen.
En dan - gij hebt als taak u de Walkyrenplicht gekozen. Wie dàt doet, moet zijn hèle wezen daaraan wijden. Geen klacht kan hem daarvan ontslaan.’ -
's Nachts zong Bragi zijn krijgsgezang voor 't gewapende volk: ‘Mannen, nu moed! morgen de zege,
D'uchtend geeft dood of donder van vreugd.’
Hij schilderde de heerlikheden van Walhalla, voor wie tot sterven zouden zijn gedoemd; de eer en lof voor de helden, die uit de strijd zouden weerkeren en eiste trouw aan Harald, het tijdlike hoofd. En juichend droeg men hem als dichter op 'n schild door 't dorp.... De strijd was afgelopen. Op 'n baar droeg 't droeve volk zijn dode aanvoerder en zijn gewonde dichter naar de hut van Sigyna, Haralds weduwe.... | |
[pagina 45]
| |
En nu had Bragi de Walkyren in de slag aan 't werk gezien, plichtmatig, zonder liefde. Eén was er, die àl maar in zìjn nabijheid doden zocht. Zìj was het, Hilda. En zij zag hem aan, weemoedig, als minde ze hem. Ze lachte hem toe. Maar toen keerde zij zich naar een ander, lonkte die tegen, ontlokte hem z'n ziel en beiden stegen op in 't blauw. Peinzend zag hij weer die blik:
Jaloersheid golfde door z'n aderen
En deed het bloed der wonde sneller vloeien....
Toen hij eindlik door Sigyna's zorgen weer hersteld was, verheugde 't ieder, maar vooral de meisjes: zijn blank voorhoofd, zijn slank lichaam, zijn vurig oog trokken haar aan. En hij werd, tot spijt der jonge mannen, hun afgod, toen hij hun de schat van sprookjes kennen deed, die hij aan 't ven eens had gehoord. Maar toen eens bij het sneeuwbalspel de mooie Gerda, die al lang zijn min begeerde, en daarna ook de andere meisjes, hem kusten, toen hij zich door Sigyna noch eens had laten zeggen, wat Walkyrenplicht is: nu de ene, dan de andre krijger met haar liefde 't leven te verzoeten - verdween in hem de laatste sprank van liefde voor de zwanemaagd en te begeerliker leek hem nu Gerda's blanke lijf. Van reine liefde, die de spotlust der jonge mannen had gewekt, zong hij niet meer en hun plagerijen daarover vuurden z'n hartstocht aan. Maar - toen hij Gerda zou ontmoeten op 'n avond aan de zoom der heide en zij naderde in 't witte nachtkleed, rees plots voor hem Idoena's reinwit kleed, herinnerde hij zich haar schuchterheid, en ook z'n moeders bede bij het afscheid en ging beschaamd van daar. . . . . 'n Wodanskind
Mag nimmer wijken van het rechte spoor.
Doch nu welde sterk verlangen in hem op naar 't oude thuis, naar Idoena's vergifnis voor z'n zwakheid, naar haar | |
[pagina 46]
| |
reine liefde. En nu hij rustiger was, klonk blijde z'n zang langs de velden: Leed deed ik u, liefste,
Vergeef het mij glanzige,
Kus weg mijn kommer,
Aanminnige mijn!
Liefste! ik kom!
Het bloed doorbruist mij de borst
Strak staren mijn ogen, maar och
Je zelf zie ik niet.
En toen hij ging, zong hij z'n ziel uit in 't innige lied: Als herfstdraad heft zich
Het spinsel, dat 'k spon hier:
't Wijkt op de winden.
't Leven dat 'k leefde
Drijft mij voor d' ogen;
Blauw moest het blinken;
Omwaasd van weemoed
Zie ik het zweven:
M'n mijmring zweeft mee.
Gelei me weer, liefde,
Breng tot m'n bruid me.
Vrede zal 'k vinden
Als 'k blik in haar blauwe
Openë oogen!
| |
[pagina 47]
| |
IV. Liefde en Strijd.Dikwels was Idoena naar de eenzame hei geweest, mijmerend en wenend om Bragi, naar wie ze zo vurig verlangde. Maar immer had ze op zijn komst vergeefs gewacht. Toen - op 'n avond werd aan Hagen's hut geklopt, hoorde als met angst zij vragen: ‘Woont hier Idoena noch?’ Hij was het! Wat was ze blij! - En de volgende morgen gingen ze samen op weg om Gunlod te verrassen. Bij 't eerste ven, dat Bragi zag, vroeg hij haar of zij leed gevoeld had om zijn afzijn, bekende hij z'n zielsverlangen. Toen lei Ze 't hoofdje aan z'n schouder, schreide en nauw,
Nauw hoorbaar klonk 't: ‘Ik ben dezelfde noch,
Behalve dat ik meer noch van je houd!’
Ook Gunlod was verheugd, nu zij haar jongen terug had en Hagen plaagde Idoena met haar huwliksfeest. En eindelik, na pijnigend wachten, sprak ook Bragi van z'n passie voor Gerda en hoe hij bijna was bezweken voor z'n hartstocht. Maar zij zeide: ‘Wie over onrein denken zo zich schaamt,
Die moet wel rein van ziel zijn, is 't niet Bragi?’
Nu hij dit alles haar verteld had, werd groter zijn geluk, en in-gezond klonken zijn liederen langs de vennen, nu eens uitgelaten-vrolik, dan weer licht-schertsend. Maar terwijl Idoena zich een toekomst bouwde, vol van liefde en vrede, vloekte hij 't gebrek
Aan have, dat hem slaaf deed worden,
want slechts door dienst bij Hagen kon hij haar als vrouw verwerven. Wanneer hij dan de mannen naar het ding zag gaan, waar hij om zijn lijfeigenschap niet komen mocht, dan | |
[pagina 48]
| |
woelde heftig in hem z'n eerzucht en de drang naar vrijheid. Hij, de dichter van Harald's dorp, nu werkend met de spa! Eerst maakte het haar treurig, toen zij bemerkte, dat hij noch iets anders wou dan haar alleen, maar toen zij zich in Bragi's denken ingeleefd had, toen zag zij in,
Dat mannen niet alleen aan liefde zich
Toewijden kunnen, dat ook 't leven riep
Om hulp van hem en wat hij wilde, wou
Idoena mee. . . . . . . . . .
Meer manlik werd zijn min nu. . .
Z'n zucht tot daden kreeg 'n uitweg! 't Dorp werd bedreigd door hertog Siegebert, die onderwerping eiste. Neer wierp Bragi de spade, vroeg Hagen vrijheid, sprak van de strijd die hij had bijgewoond tot et volk, en ried tot schijnbare onderwerping, om dan na flinke oefening en als het dorp in staat van tegenweer gebracht was, het volgend jaar te weigeren de schatting te betalen. Z'n raad werd opgevolgd en daagliks rees zijn macht, vooral toen men bemerkte, dat hij als z'n moeder zingen kon. En, toen de winter weer gekomen was,
Bleek Hagen's hut te klein voor allen, die
Van hem weer de oude heldensagen of
Walhalla's hymmen kwamen horen. . . .
Maar in haar stille boshut dankte 'en vrouw
Haar Wodan voor de liefde aan 't kind betoond
En smeekte om steun voor hem in later dagen.
En Wodan's glimlach gaf 'en glinstring aan
De sneeuwige aarde. . . . . . . .
Weer welde met de lente een zoete wens naar min in al wat leeft en binnen veertien dagen zou een nieuwgebouwde | |
[pagina 49]
| |
hut aan 't ven de twee gelieven samen zien. Maar eerst zou noch de vrijheid van het dorp bevochten moeten worden. En juist op Bragi's huwliksdag verscheen de vijand voor het paalwerk, dat et dorp omsloot. Nauw had de priester tijd de echt te zegenen: reeds ruisten pijlen door het loof.... De mannen juichten, toen hun zanger kwam en dapper streden zij de vrijheidskamp. Door Bragi's list dwong men de vijand tot de terugtocht, die slechts strijdend week. Tot tweegevecht daagde nu Bragi 't hoofd van de overweldigers.... Hij won, en riep z'n zege uit!.... Een pijl, verraderlik geschoten uit de drom van 't toeziend volk bracht ook de eedle zanger 't noodlot.... Vier makkers droegen hem de heide langs,
Die rood werd als z'n moeder had voorzien.
Toen hoorde hij zacht wiekgeklep naast zich en fluistrend sprak 'en vrouw van liefde, troostte hem met Walhals heerlikheid. Want Wodan had gesproken: ‘Kom, Hilda, heil is u beschoren, daal
En sluit de blonde held het oog. Breng snel
Hem in ons midden. Kinderen, zie: verheugd
Is 't Azenrijk, want de edelste van de aard'
Komt zangenrijk Walhalla's feest opluisteren!’
Maar koel liet hare liefde Bragi.... Gunlods zang klonk even noch hem in het oor.... Toen gleed een glimlach over 't bleek gezicht: Idoena's stem herkende hij; haar tranen droppelden hem op de hand en daarna gleed de ziele heen,
Maar niet verheugd steeg Hilda naar Walhalla....
| |
[pagina 50]
| |
V. Walhalla.Door sterrenzwermen zweefden beiden naar het licht Walhalla, waar Wodan en de Goden en Walkyren Bragi blij verwachtten. Tot 'n God herschiep Alvader hem in schonere gestalte dan eens z'n aardse was geweest. Hilda alleen was treurig, want Bragi scheen voor hare liefde onbereikbaarder dan ooit. Toen hij haar zieleleed bemerkte, keek Wodan ernstig.... Voor 't eerst klonken nu Bragi's liedren door Walhalla, zoals men die sinds Wodan's jeugd niet meer vernomen had, zoals alleen gezongen kunnen worden door hem, die 's levens strijd gekend heeft en die toch mensenwoord niet zeggen kan! Jubelend juichten de helden hem toe! In lang was er niet zulk een reine vreugd geweest! Toch werd het lied weemoedig bijwijlen, als hij dacht aan zijn Idoene, die nu in leed haar droevig leven moest vervolgen, die al bleker werd en langzaam wegteerde.... Toen Herfst de bladeren deed vallen en alles zacht ging sterven, toen bad ook zij vergetelheid. ‘Doch Wodan peinsde en - lachte bij die wens.’ Hij zag ook Bragi verbleken en verouderen, die door de helden werd bespot, omdat hij nu niet meer zijn hoge liedren klinken deed.... Toen ging Wodan tot Hilda en vroeg: ‘Je wilt Bragi graag gelukkig zien; en jijzelf lijdt, omdat hij zo droevig is; zou je niet ijverzuchtig zijn, als hij gelukkig was zònder jou en als zijn oog een andere vrouw toeblonk?’ Zij zag warmvochtig Wodan aan: ‘Zelfs dat!
Ik kan niet leven zonder Bragi's lach!’ -
En Wodan's warmste blik vervulde haar
Met zulk 'en weelde, dat zij wenen moest,
Maar van geluk na zulk een groots besluit.
Na zich ook verzekerd te hebben, dat zijn vrouw Frig haar goedkeuring aan zijn plan gaf, gleed de God neder door de sterrerijke nacht. | |
[pagina 51]
| |
De deur van 't hutje woei plots open - van
De wind, zei Hagen, die hem sloot -
maar Idoena, nauw ademhalend meer, zag 'En goedig man met grote zwarte hoed,
Die bij haar bed kwam staan....
Z'n hand streek zacht
De lijdenslijnen uit haar bleek gezicht
‘Kijk, grootvaar, daar staat Wodan!
Hij vraagt mij fluistrend, of ik mee wil gaan
En in Walhalla's rijk Godinne zijn
Aan Bragi's zij.’ -
Hij dacht: zij ijlde. - ‘Grootvader.... dag.... ik ga!’ En toen verliet de trouwe hem, die trots haar eigen leed tot et laatst zijn leven had verwarmd. Wat zou de toekomst hem nu brengen, wat?
Maar Wodan streek grootmoedig langs z'n slapen
En de oude ontwaakte niet tot groter leed.
Een gedrukte stemming heerste in Walhalla: bij de helden was geen strijdlust, maar alleen genot in 't woeste drinkgelag; zorg vervulde de godinnen en Donar vloekte om de saaiheid van Bragi, die met z'n mingeklag de vreugd en opgewektheid van de helden gans bedierf. Toch was op Wodan's aangezicht iets vreemds: als 'n lach, die hij verbergen bleef. Toen stond hij op en zei: ‘Zie Bragi, 't is jou schuld, dat hier de vrolikheid gebannen is. Maar 'k weet de droefheid van je weg te nemen. Geef dan je liedren weer en zing niet meer van treurnis’.... Teder als 'n roodwang-perzik was daar 'n vrouw: Idoena! | |
[pagina 52]
| |
En, 't al vergetend, kuste zij haar man:
Die kus verjongde hem, reeds oud van leed,
En bij die kus doortrilde heel de kring
'En blijdschap groter dan toen Bragi kwam.
En stil van zoveel schoonheid zagen zij
Idoena in de heldere ogen.
En jubelend zong Bragi weer zijn lied, door al wat in Walhalla luisterde zo toegejuicht, dat et tot de vogels doordrong, uit wier zang Gunlod, vergrijsd van smart, 't geluk van hare kinderen begreep.... 'n Ernstig man ging 's avonds langs de oever van het ven En fluisterde van liefdes-almacht haar
En van der reinheid zegepraal in 't oor.
‘Dank, Wodan, dank,’ zeiden haar lippen zacht,
‘Mijn min voor u is niet vergeefs geweest.’
| |
Enkele Opmerkingen.Bizonder treft ons in dit gedicht de eenvoud van taal, en dit te meer, omdat een stof als deze wel aanleiding kan geven tot ouderwetse hoogdravendheid. Men zie b.v. Balder's verzoek om een lied en Wodan's antwoord daaropGa naar voetnoot1). Hier en elders spreken de Goden niet in would be deftige alexandrijnen, maar in vijfvoetige jamben en dan noch wel in woorden, die zo goed als niet van de beschaafde spreektaal afwijken. Ook zoeke men op Gunlod's woorden, als zij afscheid neemt van BragiGa naar voetnoot2); Wodan's toespraak tot de dichter in tegenwoordigheid der Goden, als zo aanstonds Idoena zal verschijnenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 53]
| |
En niet alleen in de gesprekken komt dit eenvoudige voor. Ook waar dr. Schepers beschrijft of vertelt - waarvan veel mooie voorbeelden door mij in de Inhoud geciteerd zijn - vindt men ditzelfde terug. Toch draagt dit alles niet het kenmerk van te grote weekheid, zich uitend in krachteloze taal. Integendeel: de zinnen zeggen op de kortste wijze, kernachtig en toch mooi, wat te zeggen is. Men kan dit het best opmerken, als men probeert een gedeelte even kort en volledig terug te vertellen. Inderdaad - een eigenaardige bekoring geeft deze eenvoud, die over het hele gedicht een waas van frisheid en oorspronkelikheid spreidt. Men voelt: hier is iemand, die 't ons op zijn èìgen manier komt zeggen, waardoor 't artistiek genot vergroot wordt. Hierbij komt nu de levendige schildering, die de belangstelling onafgebroken gespannen houdt. Men zie b.v. de hele beschrijving van het gevecht tussen Hagen's dorpsgenoten en de overweldigers,Ga naar voetnoot1) of het tafereel van het baden der zwaanmaagden,Ga naar voetnoot2) die na de angstige gil van Hilda - omdat ze Bragi zag - blozend en in verwarring trachten, snel zich met hun verekleed te dekken. En dan na al dat gejaagde en onrustige - waarin noch even dit Vondeliaanse vers: Zo trilt
'En duif die boven zich 'en havik ziet(,)
- plotseling die eenvoudige regel met zijn machtig effect:
Maar roerloos lagen daar de kinderen.
Een enkele maal - meestal in de liederen van Bragi - wordt de strenge eenvoud van de taal iets getemperd door rijke allitteraties, die hier om de behandelde stof natuurlik juist ‘in stijl’ zijnGa naar voetnoot3). | |
[pagina 54]
| |
Daarvoor zie men Bragi's nachtelike zang tot de krijgers van Harald's dorpGa naar voetnoot1), maar vooral z'n morgenzang aan Balder, als hij de vorige avond van z'n moeder afscheid heeft genomen, om de wereld in te gaan: O Balder, mijn bee stijgt Brenger van 't licht
Tot U, de Alziener, overal lichtend!
Uw broeder bidt om bijstand, om licht,
Noem ik mij broeder, nietig ben ik
Vergeleken bij U, Lichtgod van 't Al.
Stil in mij storm, steun mij in 't gaan!
Laat toch Uw licht de liefste mij wijzen!
Zo naamloos was nooit om Nanna uw leed,
Als om de blanke baadster ik lijd.
Zij vluchtte als 'en vogel voort uit m'n oog
't Zonlicht zocht zij: zoek ik nu goed?Ga naar voetnoot2)
Ook tal van mooie beelden treft men aan: Wanneer Idoena treurt om Bragi's dood en langzaam aan verzwakt, dan heet het dat haar wang bleker werd van het knagend leed,
Dat al haar hartebloed scheen te verslinden,
Het lijf van binnen uitteerde als de vlam
Het brandend huis - de vensters glinsteren
Verdacht en elk verwacht een spoedig eind
Zo schitterden haar ogen wonder vreemdGa naar voetnoot3).
Wanneer in Bragi door het zien der badende Walkyre hartstocht is gewekt, die hem stil en bleek maakt - twee verschijnselen, die hier om Bragi's karakter psychologies juist zijn - dan blijft de oorzaak daarvan lang voor Gunlod verborgen. | |
[pagina 55]
| |
Onbekend
Bleef het, als 'n bolbloem lang z'n kelk verhult,
Doch stiltjes voortgroeit tot hij kelk moet zijn
En pralen moet in schelle tulpekleur;
Zo wies zijn wensen aan en eindlik lag
Z'n gloende kleurge liefde open voor
Z'n moeders oogGa naar voetnoot1).
De mooie Gerda, die al lang naar Bragi's min verlangde, heeft plots hem bij het vrolik spel gekust. Eerst werd hij boos en liep in huis. Maar toen, snachts glom de vergeten gloed
Van hartstocht heftig aan, als door 't gewaai
't Vergeten kampvuur gloeien gaat en langs
De dorre zomerhei 'en vuurlijn trekt,
Die 't angstig haasje vluchten, 't vogeltje
Doet piepen boven 't nest, diep in de rookGa naar voetnoot2).
Dit is een beeld, dat we ongetwijfeld er aan te danken hebben, dat Dr. Schepers de handeling laat voorvallen op nationale bodem!Ga naar voetnoot3) Vreemd, maar toch mooi gevoeld vond ik: Die avond dreef hij in 'en stille kom,
Waar de rievier des nachts verpoostGa naar voetnoot4).
En wie wel eens bij avond dichte nevels uit een plas heeft op zien wolken, alsof ze zich wrongen en draaiden, moet het mooie zien erkennen van: Reeds rezen uit de vennen neevlen op,
Gewaad van ijle watervrouwen....Ga naar voetnoot5).
| |
[pagina 56]
| |
Dit scherp zien van de natuur vindt men ook in: Hier en ginds
Lag op het dennegroen 'en laagje sneeuw
En zonlicht maakte 't wit tot zuiver goudGa naar voetnoot1).
| |
Aantekeningen.Wij meenden in deze Aantekeningen ook iets te moeten zeggen over de noorse mythologie, waaraan door de dichter zo veel ontleend is. Niet natuurlik om er op te wijzen, waar hij ‘onhistories’ is, want telkens als zijn opvatting afwijkt van wat bekend is, hebben we ons te herinneren, dat het doel was een Walhalla-voorstelling te scheppen, zooals die hem het mooist voorkwam. Wanneer wij in weerwil daarvan over de noorse godenleer zullen spreken, doen wij dit om te laten uitkomen, dat deze maar niet als een goed sluitend geheel zijn aanhangers van de aanvang af heeft voor de geest gestaan, maar dat zij langzamerhand is opgebouwd en vollediger geworden; ook om te laten zien, hoe verschillende opvattingen zich met elkaar hebben vermengd en elkaar tegenspreken, maar vooral om te doen opmerken, hoe bij de oude volken het sterk gevoel voor en het meeleven met de natuur zich afspiegelt in hun godenleer. Dit alles kan dienen om ons gemakkeliker in het milieu van ‘Bragi’ in te denken. 1) Pag. 3 vs. 5. Gerda, Freier. Vs. 6, Midgard. Volgens de oudste liederen begint de wereld met een Ginnúnga Gap (wijde gaping) een brede, niet geheel lege ruimte (chaos). Aan het zuidelik einde was Múspellheimr (woning des vuurs), waaruit licht en warmte voortkwam; aan het noordelik einde Niflheimr (woning van de nevel), dat duisternis | |
[pagina 57]
| |
en felle kou uitzond. De gloed van Múspellheimr ontmoette de rijp van Niflheimr, waaruit Ymir geboren werd, de stamvader der Hrimthursen (rijpreuzen), de oudste wezens. Uit een reuzendochter zijn geboren de drie oudste goden (Odin, Vili, Ve), die Ymir doodden, z'n lijk wierpen in het midden van Ginnúnga Gap en daaruit de wereld vormden. De aarde (gemaakt uit z'n vlees) was een rond vlak, bespoeld door de grote wereldzee (uit Ymir's bloed). De bergen werden gemaakt uit z'n beenderen, de bomen uit z'n haren, uit zijn schedel het hemeldak, terwijl de wolken werden vervaardigd van zijn hersenen en uit z'n wimpers Midgardr, wat doelt op een beschermende omheining, wellicht een woudgordel, die de aardschijf omgaf. Van de vonken uit Múspelheimr maakten de Goden de hemellichten. Zij regelden de afwisseling van dag en nacht en ook van de jaargetijden. Nu bouwden zij ook voor zichzelf een woning, Asgardr, met de aarde verbonden door de brug Bifrost (de regenboog). Wanneer nu bovendien noch enkele malen van Jötunnheimr (de reuzenwereld) of van Alfheimr (de Alfenwereld) gesproken wordt, dan wordt daarmee slechts de verblijfplaats van deze wezens bedoeld. Van een bepaalde wereld zoals Asgardr en Midgardr is geen sprake. (Golther S. 519)Ga naar voetnoot1). Verder schiepen de Goden uit de maden, die in Ymirs vlees ontstaan waren, de dwergen en ook bezielden zij een boomstam, of volgens andere opvatting een houten mensenbeeld, zodat de eerste twee mensen ontstonden. In Asgardr bevinden zich twaalf burchten (zie Aantekening 10, 12 en 13) die alle worden genoemd en beschreven in Grimnismál (lied van Grimnir, het tweede lied van de Oudere Edda). Freyr is een van de Vanen-goden, die later onder de Asen- | |
[pagina 58]
| |
goden werden opgenomen. Zij werden na volksverhuizingen overgenomen door andere stammen, die dan van hun eigen goden enige lieten wegvallenGa naar voetnoot1). Freyr was onder de Vanengoden de Heer der Goden als Odin onder de Asen. Hij was de gever van rijke oogsten, van goede visvangst en van vrede, had macht over regen en zonneschijn, dus ook over de vruchtbaarheid van de aarde en was schoon van aangezicht. Door Odin werd hij aangesteld als een der twaalf rechters, die over het lot der mensen moesten beslissen en waken voor de naleving der inzettingen van Asgardr. Zij zetelden in het midden hiervan op het Idaveld, waar zij de burcht Gladsheimr bouwden. Hij was zo bemind, dat geen der Asen enige wrok tegen hem had enz. Vooral werd hij vereerd door de Zweden. Hoe hij zijn echtgenoot Gerdr verkreeg, wordt verhaald in Skirnisfor, de tocht van Freyr's dienaar Skirnir, (de blinkende, vrolike) om haar ten huwelik te vragen: Eens had Freyr zich op Hlidskjálf (zie Aant. 11) gezet en overzag van daar de gehele wereld. Toen bemerkte hij een reuzendochter, die hem door haar schoonheid zo bekoorde, dat hij niet rustte voor hij haar tot vrouw had. Toen zond hij zijn dienaar Skirnir, om haar toestemming te verkrijgen en na enige wederwaardigheden gelukte dit. Door deze verbintenis werd Gerdr onder de Asen opgenomen. Golther (S. 236) voegt hierbij, dat dit gedicht tot grondslag heeft de mythe van het verbond tussen de Lichtgod en de vruchtbare aarde, de zege van het Licht over het Donker, van de Lente over de Winter, zonder zich echter te wagen aan een gedetailleerde natuur-symboliese verklaring als Dr. Meyboom geeft (pag. 115-117). A.S.C. Wallis heeft deze sage | |
[pagina 59]
| |
vrij bewerkt in haar ‘Gerda’. Ook daar heeft Freyr van Wodan's hoogzetel Gerda aanschouwd, maar om bij haar te komen zijn zwaard, dat goden en mensen tegen de reuzen beschermen moest aan Surtur, de aanvoerder der reuzen, afgestaan. Nu krijgen deze volgens Wodan's waarschuwing macht over de mensen, die tot nu toe geen dood of strijd, haat of hartstocht of liefde hadden gekend. Door Freyr's daad zal dit alles over hen gebracht worden. Gerda kan het verhinderen, indien zij Freyr wil vergeten, maar zij kiest liever Freyr's liefde boven ‘Midgard's onbewogen kalm bestaan’. 2) Vs. 63. Freya is evenals haar broeder Freyr een van de Vanen. Zij is de schoonste van alle vrouwelike goden (Asyniën). Haar woning in de hemel heet Fólkvángr d.i. veld waarop scharen volks vergaderen. Dit zijn waarschijnlik de talrijke gesneuvelden, waarvan de helft aan haar, de andere helft aan Odin kwam (Grimnismál, strofe 14. Zie verder Aant. 32). Zij is onder de Vanengoden de hoogste vrouwelike Godin, wat Frigg was onder de Asen. Vele sagen, die oorspronkelik op Frigg betrekking hadden, zijn later op Freya overgedragen, toen deze meer op de voorgrond kwam (Golther S. 438). Als godin van de vruchtbare aarde werd zij tevens de godin van de vruchtbaarheid en van de liefde. Daarom is het goed haar aan te roepen in liefdezaken. 3) Pag. 3 vs. 23-24. Dit slaat op pag. 2 vs. 21-22. Bragi scheen dus niet te weten van wie die zang kwam? 4) Pag. 4 vs. 9. Brummels, braambessen. 5) Pag. 4 vs 14. Noch was in Midgard's rijk geen eeuwge vree. De Oudere en de Jongere Edda bevatten evenals de bijbel een schildering van een nieuwe wereld. De Völuspá (in de O.E.) en Gylfaginning (in de J.E.) beschrijven beide, maar het laatst uitvoeriger, ragnarökr (d.i. verduistering der tijden), wanneer broeders elkander zullen doden, zon en maan zullen verdwijnen. Dan zal de aarde zo beven, dat de bomen ontwortelen en alle bergen instorten. Het vuur, de zee en een verstijvende koude zullen de aarde teisteren en mensen en | |
[pagina 60]
| |
goden moeten vallen voor het woeden der elementen. Alleen twee mensen: Lif (het leven,) en Leifthrasir (de levenskracht) en de goden: Vidar (de lente) en Vali (de woudgroei) zullen het werelddrama overleven. Dan zal een nieuwe, betere aarde uit de golven oprijzen, bevolkt worden en zal een jonger, reiner geslacht van goden heersen (Golther S. 536). Reuzen en gevaarlike monsters brengen dan niet meer als vroeger gevaar aan mensen en goden. Ook is er eeuwige vrede, want de arend, die vroeger boven de slagvelden aasde op lijken, zweeft nu boven de zee en voedt zich met vis. 6) Pag. 4 vs. 15. Walkyren (Valkyriur) zijn zowel hemelse als aardse maagden, die de Val (die in de slag vallen) in ontvangst nemen en naar Walhalla brengen (Zie Aant. 10). Later ging men ze zich voorstellen als onzichtbaar deelnemende aan de strijd en aan vrienden raad gevend, hoe die de overwinning konden behalen. Haar taak en kenmerken verder uitvoerig beschreven in ‘Bragi’ I pag. 4 vs. 15-17; pag. 22 vs. 8 tot pag. 9 vs. 18; pag. 38 vs. 7-17; pag. 40 vs. 14 tot pag. 41 vs. 19; pag. 43 vs. 23 tot pag. 44 vs. 13; pag. 50 vs. 1 tot 18. Hilda (Hildr) die in ‘Bragi’ voorkomt, is de Valkyrië, die het meest wordt genoemd. Haar naam beteekent gevecht. 7) Pag. 5 vs. 1 en vervolgens. Het sprookje van Bragi's afkomst. Dit is waarschijnlik een omwerking van wat voorkomt in het gedicht Hávamál en uitvoeriger in Bragärodur, daemisaga 57, 58. In dit laatste stuk vertelt Bragi, hoe de dichtkunst ontstaan is: De goden leefden in vijandschap met het volk der Vanen, maar wensten vrede. Die werd gesloten, op voorwaarde, dat allen hun speeksel in een vaas zouden doen. De Goden bewaarden dit vredesteken, maar schiepen er uit vrees dat het anders verloren mocht gaan een man uit, Kvásir, die zo wijs was, dat hij alle vragen kon beantwoorden. Twee dwergen die hem eens bij zich nodigden, doodden hem, vingen z'n bloed op, vermengden dat met honing en zo ontstond een drank, die ieder als hij er van drinkt, tot een dichter of tot | |
[pagina 61]
| |
een zeer kundig man maakt. Aan de Goden lieten zij weten, dat Kvásir in z'n wijsheid gestikt was. Maar toen zij later eens in doodsgevaar verkeerden, beloofden zij de drank aan de bergreus Suttungr, die hun bedreigde, mits hij ze in 't leven liet. Suttungr verborg hem in een rots en plaatste er zijn dochter Gunlod als wachtster bij. De Goden wilden nu gaarne deze drank in hun bezit hebben. Wodan begaf zich onder een vreemde naam naar een broeder van Suttungr en wist na allerlei wederwaardigheden, die wij hier weglaten, te verkrijgen, dat die hem zou helpen het begeerde machtig te worden. Wel beproefde hij noch Wodan te bedriegen, maar dit lukte niet en eindelik was er dan toch een gat in de rots geboord, waar Gunlod verbleef. Wodan veranderde zich in een slang, kroop naar binnen, bracht drie nachten met haar door en verkreeg haar toestemming om drie teugen te nemen, waarin hij echter alles opdronk. Toen vloog hij in de gedaante van een arend zo snel mogelik naar de Asen, die in de hof hun vaten brachten, waarin hij de drank uitwierp. Bijna noch had Suttungr, die ook als 'n arend Wodan vervolgde, hem ingehaald, zodat hij van benauwdheid een gedeelte van achteren loosde. Dit was van weinig waarde en wordt het deel der slechte dichters genoemd. Wodan gaf nu van de drank aan allen die geen verzen wisten te schrijven en zo heet de dichtkunst de winst van Wodan. Ook vermeldt Havamál strofe 110, dat hij na zijn vertrek uit de rots, Gunlod aan haar hartzeer overliet. Van deze ingewikkelde geschiedenis heeft dr. Schepers een mooi, eenvoudig sprookje gemaakt. 8) Pag. 7 vs. 7. Wodan (Odinn), de oppergod, heeft macht over alle dingen. De andere goden dienen hem als kinderen hun vader. Daarom heet hij Allfödr (vader der goden). Hij heeft niet minder dan 199 namen, die elk herinneren aan verschillende mythen, waarin hij optreedt, of aan zijn onderscheidene vermogens, b.v. Hléfreyr (heer der zee), Jörmunr | |
[pagina 62]
| |
(de vriend der aarde), Geirtyr (de god met de spies), Rúnhöfdi (de uitvinder der runen) enz. enz. Zie verder Aant. 9, 11, 51, 53 en 56. 9) Pag. 7 vs. 14. Wodan's speer (Gungnir) was door de dwergen gemaakt en bezat de eigenschap, dat ieder moest sterven over wie hij geworpen werd. Wodan leende dit attribuut ook uit aan helden; wie er mee werpt, behaalt altijd de overwinning. 10) Pag. 7 vs. 19. Walhalla (Valhöll) is een zaal in Gladsheimr, een van de twaalf hemelburchten en van goud vervaardigd, voorzien van 540 deuren, uit elk waarvan in de grote strijd, die ragnarökr voorafgaat, 800 helden te voorschijn treden, die dan alle zullen bezwijken. Deze helden, Einherjar, worden dageliks door Wodan onthaald. Behalve uit eten en drinken bestaat hun bezigheid uit de jacht en onderling gevecht. Wie dan gedood wordt, herleeft tegen het middageten. (Zie verder ‘Bragi’ I pag. 42 vs. 3-15 en pag. 103 vs. 3-5. In dit laatste wordt natuurlik gesproken van de dagelikse strijd). 11) Pag. 10 vs. 15. Wodan's troon. In Valaskjálf, een van de hemelburchten, is Wodan's verblijf. Daar staat zijn hoogzetel Hlidskjálf (Op 'n andere plaats in de Edda wordt evenwel die zetel het hoogste punt van Asgardr genoemd). Vandaar overziet hij de gehele wereld. Op z'n schouders zitten twee raven, die hij elke morgen uitzendt om de wereld rond te vliegen. 's Middags keren zij terug en melden hem wat zij zagen. Daarom heet hij ook de ravengod en zo komt hij alles te weten. Zie ‘Bragi’ I pag. 85 bovenaan. 12) Pag. 10 onderaan. Donar (donder, noords Thor) is de sterkste van alle goden en mensen en bewoont de hemelburcht Thrudheimr (het verblijf der kracht) waarin zijn paleis, dat Bilskirnir (= van tijd tot tijd flikkerend) heet. Hij bezit de hamer Mjölnir (verbrijzelaar) die o.a. de eigenschap bezit om altijd te treffen en van zelve in de hand van z'n eigenaar terug te keren, maar ook gebruikt werd om bruidsparen te wijden en de echt te voltrekken. (Zie ‘Bragi’ I pag. 80 vs. 3). Dan | |
[pagina 63]
| |
werd hij de bruid in de schoot gelegd. - Ook heeft Thorr een gordel, die z'n kracht verdubbelt als hij hem omdoet, en een paar handschoenen, die hij niet missen kan om z'n hamer te slingeren en die hem tevens in staat stellen, alle voorwerpen die naar hem geworpen worden, terug te slingeren. Zijn werk bestaat daarin, dat hij de bewoonde aarde en het rijk der Goden door strijd tegen de Thursen moet beschermen, zodat hij dan ook hun grootste schrik is en een vriend en weldoener van Asen en mensen. Na ragnarökr keert Thorr niet in de nieuwe wereld terug, omdat daar aan een bestrijder van Jötunns geen behoefte meer is. Maar wel vinden we daar zijn beide zonen, Magni en Módi, die Thorr's kracht verbeelden. Als het onweert, rijdt Thorr in een kar getrokken door twee bokken. Een kar rijdend op een harde weg geeft een rammelend geluid; de grauwe kleur van onweerswolken herinnert aan de dikwels grauwe haren van de bok. Aan deze verklaring beantwoordt pag. 10 vs. 21 vervolgg. De reuzen, de vijanden der
goden, beproeven Walhalla te
bestormen en stapelen daartoe
wolken op elkaar.
Plotseling flitst Thorr's hamer
tussen de reuzen en hun
wolkenburcht zakt knetterend
in elkaar.
Wilde, donkere wolken komen
opzetten en dreigen de
blauwe hemel te bedekken.
Plotseling flikkeren de bliksemstralen,
het onweer dreunt,
maar de bui drijft af.
De reuzen personifiëren de ruwe, ongetemde natuurkrachten, die bij de mens angst en schrik verwekken. Zij trachten naar omkering en verstoring van de wereldorde en zijn dus de vijanden van de mensen, die de aarde bewoonbaar pogen te maken, zowel als van de goden, die haar opbouwden. Zij zijn de demonen van de koude winter, van het eeuwige ijs, van de onbewoonbare rotsige gebergten, van de stormwind, van het onweer en de wilde zee. (Golther S. 159). | |
[pagina 64]
| |
13) Pag. 11 vs. 8. Balder, de zonnegod, is de zoon van Wodan en Frigg (over wie in Aant. 46). Hij is de wijste, welsprekendste en zachtmoedigste van alle Asen. Hij bewoont de hemelburcht Breidablik (= uitgebreide, schitterende glans), waar niets onreins geduld wordt. Slechts een mythe is van hem bekend, die van z'n dood, waarover later bij het Derde Boek van ‘Bragi’. (Zie Inleiding X). 14) Pag. 12 vs. 3. Ik ken er geen. Hier bij te denken: Die nù al geschikt is. Wat Wodan hier zegt is een uitvloeisel van zijn mijmering aan het ven. Zie pag. 7 vs. 14-21. 15) Pag. 16. Bragi's lied. De noordse dichters schreven oorspronkelik versregels van acht voeten, die later in halve regels werden gesplitst. In elk van die halve regels beginnen de 1e, 2e en 3e met dezelfde letter en evenzo de 5e, 6e en 7e voetmaat (soms ook de 1e, 2e en 3e en de 7e en 8e). Schrijven we nu Bragi's zang (pag. 16) in verzen van vier voeten, dan vindt men hier inderdaad de eerstgenoemde allitteratie.
Zónnelicht zwéeft gezéefd door de spárren;
Glàd van glánzen glímt het vén.
't Blauw met de bolle blinkende wolken
Rimpelt in 't rietomruiste ven, etc.
Zo ook later in Hilda en Gerda, in Bragi's krijgszang, die reeds in viervoetige verzen geschreven staat:
Mánnen nu móed! mórgen de zége.
D'úchtend geeft dóod of dònder van vréugd.
'En heldenziel heeft Walhalla gaarne
Zwaanmaagden zweven zoekend omlaag, etc.
Afwijkingen komen een enkele maal voor, maar dat is in de Edda eveneens 't geval. Op te merken valt noch, dat in 't oud-noords de v en w gelijk werden uitgesproken en dus allittereerden. Ook alle klinkers doen dit laatste. | |
[pagina 65]
| |
16) Pag. 17 vs. 5. Hil = hoogte. 17) Pag. 17 vs. 93. Idunn, de vrouw van Bragi. Haar naam betekent vernieuwing, verjonging. Zij bewaarde de appelen, waarvan de Goden gebruiken moesten, als zij begonnen te verouderen. Daarvan werden zij weder jong en zo zal het blijven tot hun ondergang. 18) Pag. 21 vs. 16. Saga, een van de Asyniën, die een door koele bronnen omruiste woning heeft en met Wodan dageliks uit gouden schalen drinkt. Mischien een pendant van Mimir (Golther S. 435). Over Mimir zie Aant. 56. Sagen over deze godin ontbreken. 19) Pag. 23 vs. 21. Midzomerfeest. Er bestonden bij de Noormannen drie zomeroffers. Het eerste tegen de tijd dat de zomer kwam, de 1e dag van de 6e maand (22 April. Het jaar begon omstreeks 23 November); er werd dan geofferd om een goed jaar en gelukkige ondernemingen; het tweede op de 1e dag van de 7e maand en het derde op de 1e dag van de 8e maand (midzomeroffer). Dan offerde men voor overwinning op de vijanden of voor vrede. 20) Pag. 23 vs. 22. Del (delle, delling) een laagte, vallei. 't Is een afleiding van dal. 21) Pag. 26 vs. 11. Daar zag ze Bragi komen: ‘O, tot haar!’ juichte haar ganse ziel. - Zij ziet Bragi komen en meent vol blijdschap, dat hij tot haar komt. 22) Pag. 31 vs. 4. Broeder. Immers Balder en Bragi zijn beiden zonen van Wodan. 23) Pag. 31 vs. 9. Nanna. Tussen Baldr en zijn vrouw Nanna bestond grote liefde. Toen zijn lijk op de brandstapel gelegd werd, stierf zij van smart. Lettende op die grote liefde, kan van zijn leed om haar (vs. 9) gesproken worden, als van het liefdeleed, toen zij noch niet z'n vrouw was, evenals nu Bragi Idoena noch niet tot vrouw heeft. 24) Pag. 32. Gastvrijheid. Het Hávamál (d.i. het lied van de Hoge n.l. Wodan), een spreukdicht, bestaat uit drie ge- | |
[pagina 66]
| |
deelten, waarvan het tweede raadgevingen van Wodan bevat, waaronder met betrekking tot de gastvrijheid: Heil de gever! De gast is gekomen. Waar zal hij zitten? Buiten adem is hij, die op weg zijn zaken moet doen. (Die Edda, aus dem Altnordischen von Hans von Wolzogen, Leipzig, Reclam, pag. 190). Warmte behoeft, wie van de reis komt met verkleumde knieën. Verkwik zo met klederen als kost de reiziger, die over 't gebergte trok. (id. id.). Wie gastvrijheid zoekt, heeft water nodig en een handdoek, ook vriendelike uitnodiging. Door goede behandeling verwerft men van de gast goede dank en vergelding. (id. id.). Vaar niet uit tegen de reizende en wijs hem de deur niet. Geef de behoeftige gaarne (id. pag. 187). Bespot en hoon de vreemdeling en de reizende niet. Wie thuis zit weet zelden hoe edel hij is, die binnentreedt (id. id.). 25) Pag. 33 vs. 23 vervolgg. Zie die scherpe ontleding van de liefde, die Bragi nù ziet en die hij al kènde! Pag. 40 vs. 17. Zie Aant. 11. 26) Pag. 41 vs. 2. Levensdraad. Van de drie Nornir stelt Urdr het verledene voor, Skuld het tegenwoordige en Verdandi het toekomende. Zij draaien en knopen draden, die het lot verbeelden. Zij zijn opgevoed bij de reuzen, m.a.w. ouder dan de Goden (zie Aant. 1), waarin dan tevens ligt opgesloten, dat ook de Goden aan het noodlot onderworpen zijn. Dit wordt niet door de Nornen gemààkt. Zij wèten het alleen vooruit en verkondigen het. Zò is de voorstelling in de godenliederen van de Oudere Edda. De Jongere Edda en de heldenliederen der O.E., die van jonger datum zijn, spreken van goede en boze en van meer dan drie Nornen. Ten getale van drie verschenen zij of werden zij geraadpleegd bij de geboorte van een kind. (Zie b.v. de aanvang van de eerste Helgakvida, Die Edda, pag. 245). Twee ervan voorspelden dan allerlei goeds, maar één, de jongste, kondigde kwaad aan, bijna altijd een vroege dood. Een van de Nornen mòèt wel van de dood | |
[pagina 67]
| |
spreken en dat moest de jongste zijn, die noch het verledene, noch het tegenwoordige, maar de toekomst voorstelt. Aldus werd zij een bòze Norne. 27) Pag. 41 vs. 21. Akst, zware bijl. 28) Pag. 46 vs. 10. Kienhout, het hout dat men in het veen vindt als overblijfsel van vroegere bomen. 29) Pag. 47 vs. 23. Bolders blij ontwaken. Balder ontwaakt, als de zon na de lange winternacht weer zichtbaar wordt. 30) Pag. 47 vs. 24. Zonnepaar = Balder en Nanna. 31) Pag. 48 vs. 4. Midwinterfeest. Evenals bij het zomeroffer werden ook drie winteroffers gehouden, ofschoon oorspronkelik alleen het midwinterfeest heeft bestaan. Het eerste hield men in 't laatst van Oktober, tegen de winter om een goed jaar. Het heette ook herfstoffer. Het tweede viel in 't laatst van November en het derde op midwinter, de 15e dag van de 2e maand. In de oud-noordse kalender, die dr. Meyboom in zijn werk geeft (pag. 589-597) staat het aangegeven als voor het jaar 1868 vallende op 24 Januarie. Het ergste van de winter was dan voorbij; men begon weer aan lente en landbouw te denken en offerde daarom voor een goede oogst. - Dit zijn alle feesten van de Asendienaars. Van de Vanenvereerders hebben zij overgenomen het Joelfeest (23 Desember). Die dag begint de zon weer te klimmen en vierde men het geboortefeest van Freyr (zie Aant. 1). Koning Olaf Tryggveson (995) bepaalde de aanvang van het Joelfeest op de dag dag van het christelik kersfeest. 32) Pag. 50 vs. 2. Helheimr is het verblijf van Hel. Oorspronkelik was dit de verblijfplaats van alle gestorvenen en was Hel de algemene doodsgodin. De oorlogzuchtige geest der Noormannen bracht echter mee, dat zij de dood door de strijd voor vererender, voor manneliker hielden en de gesneuvelden daarom niet meer in 't lot van alle gestorvenen lieten delen, maar ze een plaats gaven bij Freya (de helft), bij Wodan (de helft), bij Thor (de knechten). Verder kwamen wie ver- | |
[pagina 68]
| |
dronken en die men zich moeielik denken kon als opgenomen in de donkere onderaardse verblijven van Hel - aan Ran, die in het diepst der zee woont, zodat alleen de strodood, het sterven op bed, de mens naar Hel bracht. - Onder invloed van het christendom is zij overgegaan in de verschrikkende, half zwarte, half vleeskleurige hellekoningin. 33) Pag. 50 vs. 1-3. Zie Aant. 6. Alleen deze Valkyriür van ààrdse afkomst, schijnen het vermogen gehad te hebben, om een zwanekleed aan en uit te trekken. Zij vertoefden gaarne aan de oever van een meer. 34) Pag. 51 vs. 8-10. Bragi ontdekt aan de oude Sigyna z'n afkomst. Wodan is zijn vader, hoort ze. Nu volgt uit haar mond niet een lange uitroep, vol emphase op dit thema: ‘Wodan, hij, de grote God, die dit en dat kan of deed. Is dìè uw vàder!’ Neen, heel eenvoudig, maar natuurgetrouw schildert dr. Schepers: Als voor de Godheid zelve glansde 'en trek
Van deemoed over de oude rimpels heen
Bij 't vrouwtje: ‘Wodan!’ prevelde zij stil,
De handen, trillend van de ouderdom,
Saamvouwend.
Dergelijke schoonheden, zoals het gecursiveerde in deze verzen, komen herhaaldelik voor en geven aan het werk het karakter van een eerlike en geslaagde poging om wààr te blijven. 35) Pag. 52 vs. 8. Spinfeest, zie pag. 46 vs. 9 vervolgg. 36) Pag. 71 vs. 22. Voor = bij. Zie pag. 72 vs. 13. 37) Pag. 75 vs. 1. Priesterdorpshoofd. Ten gevolge van het verband tussen rechtspleging en eredienst werd de betrekking van priester, hoewel in 't begin onafhankelik van die van burgerlik opperhoofd, langzamerhand met deze laatste verenigd. 38) Pag. 79 vs. 23. Dagge: Dolk of ponjaard. 39) Pag. 80 vs. 3. Donar's hamer. Zie Aant. 12. | |
[pagina 69]
| |
40) Pag. 80 vs. 7. Brinkveld. Met gras bedekt veld in de kom van het dorp. 41) Pag. 85 vs. 1. Twee raven. Zie Aant. 11. 42) Pag. 85 vs. 8. Zwaarder woog Wodan Noodlot's wet. De goden zijn niet de hoogste machten. Dit ligt al opgesloten in wat wij in vorige Aantekeningen meedeelden. De goden zijn geboren; een wereld van reuzen ging hun vooraf en eenmaal zullen zij te gronde gaan (ragnarökr). Het Noodlot, verkondigd door de Nornir, bepaalde hun lot zo goed als dat der mensen. 43) Pag. 90 vs. 13. Tiu (Tyr). De meningen over deze God verschillen sterk. Dr. Meyboom (pag. 323) meent, dat hij de jonge maan vóór het eerste kwartier verpersoonlikt. (In het hierbedoelde vs. 13 staat ook jonkheid). Hij is een blinkende lichtende godheid, zoon van Hymir (de zee waaruit de maan oprijst). Golther (S. 360) noemt hem de god van het daglicht in 't algemeen, zoon van Hymir, die oostwaarts over de stormachtige golven aan de hemelrand woont (de dag stijgt in 't oosten uit de wateren op (S. 211). Hij was een van de door Wodan aangestelde rechters en gold voor sterk en zeer wijs. Zijn naam werd geschreven met een rune, die wij T. noemen en die de vorm van een pijlpunt had. 44) Pag. 90 vs. 13. Uller (de wollige, naar het wollig voorkomen van de sneeuw) is de god van het lichte gedeelte van de winter. Ook hij behoorde tot de twaalf rechters op het Idaveld en had onder de goden een hooge rang. Hij verving Wodan, als die afwezig was. Volgens Golther (S. 390) betekent zijn naam: der Herrliche, der Majestatische. 45) Pag. 90 vs. 15. Niord, een van de Vanengoden, vader van Freyr en Freya (Zie Aant. 1 en 2) is de god van de open, bevaarbare zee. Hij heet de rijke, gevende god, omdat uit zee veel komt, wat de mensen nuttig is en wordt zeer vereerd door vissers en schippers. Na z'n opneming onder de Asen, huwde hij met de reuzin Skadi (= vermindering, n.l. van het ijs en van de winterstormen), die onder de goden | |
[pagina 70]
| |
werd opgenomen om haar te verzoenen wegens het doden van haar vader Tjazi (Zie later bij het Tweede Boek van ‘Bragi’. Zie Inleiding IX). 46) Pag. 90 vs. 20. Frigg is Wodan's gemalin. Met hem deelt zij de hoogzetel Hlidskjálf (Zie Aant. 11). Zij is de personificatie van de vruchtdragende aarde. 47) Pag. 91 vs. 5 Heldenhuis; pag. 92 vs. 8 maagdenhuis. Zo helden als maagden bewonen Valhöl (Meijboom, pag. 232 en pag. 214). De helft der gevallen helden, die aan Freya komt (zie Aant. 32) bewoont de zaal Vingólf, de verblijfplaats der Godinnen. 48) Pag. 91 vs. 20. De ijle. Zie pag. 86 vs. 24. 49) Pag. 92 vs. 17. Hier achter te voegen: aan Wodan. Zie pag. 93 vs. 14. 50) Pag. 92 onderaan en vervolgg. Lang noch zwegen allen toen Wodan's lied geëindigd was. Ze blèven zwijgen, totdat een zacht gesuis, naderend en aanzwellend tot een donderend gejuich, Walhalla gàns vervulde. De crescendo en de decrescendo in de volgende regels zijn mooi gevoeld. 51) Pag. 93 vs. 14. Mijn kunst - Wodan's kunst. De geestdrift en de kunst der Skalden waren afkomstig van Wodan. Een van z'n namen is Hrostahilmir, bierverschaffer. Hij is dus de God die de dichter in 't bezit stelde van de drank waardoor de geestdrift, oorsprong van 't gezang, in hem moet worden opgewekt. Hij is dus ook de vader van het gezang (Galdarsfadir). 52) Pag. 96 bovenaan. Hier wordt gedoeld op de grote strijd, die aan ragnarökr voorafgaat. In de Völuspá - het orakel der Vala, de zieneres, waarin de ganse geschiedenis van wereld, goden en mensen is samengevat en waarin vooral de toekomst wordt geschilderd - vindt men echter Bragi's naam niet in verband met die strijd genoemd, terwijl in Gylfaginning, dat uitvoerig van ragnarökr spreekt, alleen vermeld staat, dat de god Heimdallr vóór de strijd op zijn bazuin, Gjallarhorn, blaast, die door de gehele wereld gehoord wordt | |
[pagina 71]
| |
en waarmee hij de goden ter vergadering roept (Gylfaginning, daemisage 51). 53) Pag. 96 vs. 15. Wodan's baardig hoofd. Hárbardr, de baardige; Grani, de langbaardige; Hrossharsgrani, de paardehaarbaardige zijn namen, die op Wodan's lange haren wijzen. 54) Pag. 97 onderaan. Hieruit spreekt de vrees voor de stroodood. (Zie Aant. 31). 55) Pag. 100 vs. 18-20. Zou ijverzucht je hartje niet verteren als Bragi gelukkig was, (maar) zonder jou en als (terwijl) z'n oog een andere vrouw toeblonk? 56) Pag. 101 onderaan. Een goedig man met grote zwarte hoed. Wanneer van een verschijning van Wodan gesproken wordt, dan zijn z'n kenmerken een lage hoed (een van zijn namen is Sidhottr, de god met de lage hoed,) een speer (Zie Aant. 9), een blauwe mantel en één oog. Van dit laatste spreekt het laatste vers van pag. 101. Het andere oog had Wodan moeten afstaan aan de waterreus Mimir (die de binnenwateren beheerscht en zeer wijs was) voor een dronk uit diens bron, waardoor hij een deel van zijn kennis kon krijgen. Immers: de reuzen zijn ouder, weten dus meer, dan de goden. Is nu Wodan's oog de zon, dan is het weggegevene het spiegelbeeld van de zon in de zee. Dit is volgens Golther (S. 347-348) tot noch toe de beste verklaring. 57) Pag. 103 vs. 5. Honderden van deuren. (Zie Aant. 10). 58) Pag. 103 vs. 7. De Wereldboom (Yggdrasill = drager van Yggr, d.i. Wodan, waarschijnlik omdat zijn hoogzetel moet worden opgevat als de hoogste top van de wereldes (dr. Meyboom, pag. 267). Hij is de grootste en beste van alle bomen. Zijn takken breiden zich ver over de wereld uit en reiken tot in de hemel. Drie wortels, die ver uiteenlopen, houden hem staande: de ene boven Hel, de andere boven de Hrimthursen en de derde boven de mensen, zodat al wat op en onder de aarde is, zich onder zijn wortels bevindt, terwijl zijn stam opwaarts gaat en zijn kruin tot in de hemel reikt. Hij | |
[pagina 72]
| |
wuift dus over de hele wereld en voedt en zegent goden, reuzen en mensen. Bij elke wortel is een bron. Bij die boven Hel ligt de bron Hvergelmir, de oorsprong van al het bestaande, die er reeds was vòòr de goden of reuzen. Een draak en vele wormen knagen daar aan de boom en zullen hem eenmaal doden. Bij de tweede wortel ligt de bron van Mimir (Zie Aant. 56) en onder de laatste wortel ligt de heilige bron van Urdr, waar de goden dageliks hun vergadering houden, als zij over de brug Bifröst (Zie Aant. 1) uit de hemel gereden zijn. Ook de Nornir (Zie Aant. 25) verblijven hier en besproeien de wortel met het water uit deze bron, opdat hij niet zal sterven. - De betekenis, die men aan de Yggdrasill heeft gegeven, is dat men hem opvat als een voorstelling van de gehele wereld. Hij is ontsproten uit ver in het verledene schuilende machten (de eerste bron), die echter ook zijn ondergang zullen bewerken (de draak en de wormen). Dat verleden ligt buiten het bereik van iemands kennis. Dit is niet het geval met een minder oud verleden, (Mimir's bron) waarvan men veel door onderzoek en nadenken kan te weten komen (ook Wodan ging tot Mimir). Maar de tijd dat er mensen en goden bestonden, die onderworpen zijn aan de uitspraken van het Noodlot, is van het allerhoogste belang. Golther (S. 530-531) ziet verband tussen de voorstellingen, die met Yggdrasill en die welke in de middeleeuwen met de Kruisboom samenhangen. Hij meent, dat Yggdrasill onder inwerking der Kruissage (waarover J. Koopmans in T. en L. VII pag. 321-337) is ontstaan en in de Vikingertijd over Engeland tot de Noormannen is gekomen. 59) Pag. 103 vs. 18-20. Dit ziet op ragnarökr.
Dordrecht. Jacob Ek. |
|