Taal en Letteren. Jaargang 10
(1900)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| ||||||||||||||
Kleine mee-delingen over boekwerken.Mittelhochdeutsches Elementarbuch von Dr. V. Michels. - Heidelberg, Winter 1900.Dit werk is het zevende van een door verschillende Duitsche geleerden uitgegeven serie ‘Elementarbücher’, die tot inleiding in de studie der Oudgermaansche dialecten voor studeerenden moeten dienen. Aan het hoofd der onderneming staat de bekende linguist Streitberg, die ook den grondslag heeft gelegd tot het geheel met zijn ‘Urgermanische Grammatik’, waardoor in 1896 de reeks geopend werd. Wanneer ik hier spreek van onderneming, dan bedoel ik dit natuurlijk in wetenschappelijken zin: Streitberg heeft ondernomen, het bewijs te leveren, dat de door hem op het voetspoor van Mahlow, Hirt e.a. verkondigde ideeën het niet alleen theoretisch, maar ook practisch winnen van de meer algemeen aangenomen leer van Brugmann, Wilmanns c.s. Zooals men weet, gaat het bij dezen strijd tusschen de oude en de nieuwere zienswijze voornamelijk om de verklaring der wetten van den ‘Auslaut’ in het Germaansch, waarbij Streitberg een ruim gebruik maakt van de door Hirt gesystematiseerde accentleer. Het valt, geloof ik, niet te ontkennen, dat door deze beschouwingen de methode van verklaring der uitgangswetten strenger is geworden, en dat de ‘Elementarbücher’ inderdaad de wetenschappelijke behandeling der Germaansche talen een flinken stap vooruit gebracht hebben. Of zij daarom echter geschikt zijn om beginners den weg te effenen tot de studie dier talen, is een tweede. Streitberg heeft zelf in zijn voorrede tot de Urg. Gr. zeer juist den circulus vitiosus aangewezen, waarbinnen de bewerkers dezer boeken gebannen zijn. Om de klank- en vormleer der verschillende Germaansche tongvallen historisch te leeren begrijpen, moet de beginner bekend zijn met de wetenschappelijke basis, de Urg. Grammatik; maar aan den anderen kant veronderstelt deze weer o.a. de kennis (althans de empirische) der overgeleverde Oudgermaansche taalvormen. Vóor deze onoverkomelijke moeilijkheid stond dus ook de schrijver van het ‘Mhd. Elementarbuch’, en het is geen verwijt, wanneer ik zeg, dat hij den lezer voortdurend van de meest elementaire zaken leidt tot de meest ingewikkelde en | ||||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||||
duistere quaesties van linguistiek en wat daarmee samenhangt: phonetiek, rhythmiek enz.: deze tweeslachtigheid lag in den aard der hem gestelde taak. Evenmin is het zijn schuld, dat de voor den gebruiker dezer serie onmisbare schakel tusschen de Mhd. en Oudgermaansche taalperiode ontbreekt, doordat het Althochdeutsche Elementarbuch nog niet is verschenen. Hij kon dus bijv. de ontwikkeling van den ‘Umlaut’, van den š-klank, nergens aan vastknoopen, zoodat die hier zoowat in de lucht hangen. Overeenkomstig het doel dezer uitgave, een leidraad te geven voor de studie van het Mhd. in haar geheelen omvang, gaat aan het grammatisch gedeelte een inleiding vooraf ter oriënteering. Daarin worden vooreerst de voornaamste hulpmiddelen opgesomd voor de studie der taal: tijdschriften, woordenboeken, spraakkunsten en ‘Hülfsmittel für das Quellenstudium.’ De laatste zijn zeer onvolledig; Kürschner's ‘Nationalbibliothek’ is misschien opzettelijk weggelaten, maar waarom bijv. Bartsch ‘Liederdichter’, Schauffler ‘Quellenbüchlein’ e.d.? - Daarna wordt het begrip ‘Middelhoogduitsch’ omschreven. M. verstaat daardoor de tongvallen van Opper- en Midden-Duitschland van 1150-1350, met uitzondering echter van het Ripuarische gebied tusschen Linz en Düsseldorf, dat eigenlijk ook tot Midden-Duitschland behoort. De verschillende dialecten worden volledig opgesomd en plaatselijk omschreven, met uitvoerige opgaven, waar alles te vinden is. Welk een nauwgezette studie de schr. van dit punt gemaakt heeft, blijkt uit de geheele behandeling der klanken vormleer. Steeds tracht hij het besef levendig te houden, dat het Mhd. geen eenvormig geheel is, maar voortdurende overgangen en wisselingen, van tijd tot tijd, als van oord tot oord, vertoont. Reeds alleen daardoor verdient het werk van M. een plaats naast de voortreffelijke Mhd. Gr. van Paul. Wat de quaestie omtrent de Mhd. schrijftaal betreft, meent M., mij dunkt terecht, dat in de dichtwerken der 13de eeuw, zonder twijfel met succes, gestreefd werd naar gelijkvormigheid op den grondslag van het Alemannische (en Oostfrankische?) dialect. Van deze ‘normale’ vormen gaat hij dan ook uit. - Het slot van de Inleiding vormt een lijst van Mhd. proza- en dichtwerken en uitgaven. Naar volledigheid werd hier niet gestreefd, maar onder IIa had dan toch wel V.d. Hagen's ‘Gesammtabenteuer’ vermeld mogen worden. Ook is het mij niet duidelijk, volgens welk systeem de uitgaven van afzonderlijke schrijvers zijn opgegeven. Van ‘Meier Helmbreht’ bijv. worden de uitgaven van Haupt en Keinz genoemd, maar niet die van V.d. Hagen (in de ‘Gesammtabenteuer’) en van Lambel (‘Erzählungen und Schwänke’). De eigenlijke Spraakkunst bevat, behalve klank- en vormleer, ook een hoofdstuk over syntaxis. Daarop volgen tien teksten (proza en poëzie), zes in de ‘normale’ spelling, de vier laatste in den door de hs. overgeleverden vorm. Het boek wordt besloten door een woordenlijst, met | ||||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||||
verwijzingen naar de grammatica; maar een Index ontbreekt, tot groot ongerief van den gebruiker. Wat nu de klank- en vormleer betreft, zeide ik reeds, welke methodische en paedagogische bedenkingen ik heb tegen den opzet van het geheel. De wetenschappelijke waarde van dit gedeelte wordt er niet door aangetast; het is een model van Duitsche vlijt en grondigheid. De taak, het Mhd. te plaatsen in het kader van de Oudgermaansche taalgeschiedenis, zooals die door Streitberg in grondlijnen was ontworpen, heeft M. met succes volbracht. Hij legt daarbij een verbazende belezenheid en detailkennis aan den dag, zóo zelfs, dat men zich wel eens afvraagt, of zulk detailleeren voor een studieboek niet te ver gaat. Het schijnt mij toe, dat door dit samenpersen van een massa stof in een beknopt bestek de uiteenzetting der hoofdzaken vaak geleden heeft. Eenige aanmerkingen, die ik mij veroorloof, zullen doen zien, dat de redactie van den tekst hier en daar onnauwkeurig of onduidelijk is, hetgeen misschien voor een deel aan te groote beknoptheid is te wijten. In het hoofdstuk: ‘Die Aussprache des Mhd.’ wordt van sommige vocalen, bijv. i, e, iu, ei, ie, de uitspraak vermeld, maar van andere, zooals ou, uo, üe, is alleen de spelling opgegeven. Zoo wordt ook (blz. 28, 5) uitvoerig over den ‘open’ en ‘gesloten’ o-klank gesproken, terwijl in dezelfde paragraaf de qualiteit der Mhd. ö met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Op blz. 26, § 26, staat te lezen, dat de â vermoedelijk doorgaans geen zuivere a-klank meer was. Maar hoe ze dan klonk, vernemen wij niet. Er had althans moeten verwezen worden naar §§ 149, 150. Op blz. 33, 3 leest men: ‘Auch ch zwischen Vokalen entspricht etymologischer Geminata (= ahd. hh)’ - om dit in te zien, is natuurlijk kennis der Ohd. klankleer noodig - ‘ebenso wird intervokalisches sch (aus ahd. sc) zunächst den Wert von šš gehabt haben, vgl. § 118’. - Slaat men nu de aangehaalde § 118 op, dan vindt men omtrent deze geminatie niets, en moet nu maar raden, welk verband er bestaat tusschen de Westgerm., Ohd. hh uit intervocalische hj, k en de Mhd. šš uit intervocalische sc. Zoo betwijfel ik ook, of de beginner wijs zal worden uit de formuleering van den Mhd. uitgangsregel op blz. 37 (die daarenboven een zeer storende drukfout bevat): ‘Beachtet man, dass es sich bei dem Wechsel von h nach ch (lees und ch!).... sowohl um eine Verhärtung im Auslaut als eine Erweichung im Inlaut handelt’, enz. Wat hier de hoofdzaak is: ‘Verschärfung im Auslaut nach kurzen Haupttonvokalen is in het voorafgaande zóo terloops vermeld, dat het voor iemand, die niet reeds op de hoogte van het onderwerp is, onverklaard zal schijnen. Een soortgelijken indruk ontvang ik van het Kapitel Akzentlehre. Het gecondenseerde extract, dat het ‘Elementarbuch’ hier op 10 blz. aanbiedt, is voor hem, die zich in | ||||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||||
de litteratuur over dit onderwerp ingewerkt heeft, volkomen duidelijk, maar geheel onvoldoende voor den beginner. De in de leer der metriek en rhythmiek gebruikelijke notaries of worden o.a. zonder eenige inleiding of toelichting gebezigd. Typisch is Anmerkung 3 op blz. 51: ‘Für die Behandlung der Wörter von der Gestalt im Vers z.B. MF 18, 17 diu náhtegal ìst geswéiget.’ Dat wil dus zeggen, dat woorden als náhtegàl in verzen de waarde kunnen hebben van éene heffing en daling. Maar waaruit moet dit hier blijken? Zoekt men het aangehaalde vers in MF, dan vindt men, dat de strophe in ieder vers vier heffingen veronderstelt, zoodat moet gelezen worden diu náhtegàl ìst geswéiget. Bartsch DL schrijft dan ook nahtegale, om de ontbrekende daling aan te vullen. In elk geval mocht M. de lettergreep gal niet als noteeren, met het oog op hetgeen hij zelf § 68 omtrent ‘Vokalschwund hinter r l’ zegt. Zulke laconische, losweg neergeschreven opmerkingen kunnen een nauwgezet student, die wil begrijpen, wanhopig maken.
Dadelijk in het begin van het zesde Hoofdstuk stuit ik op het volgende. In § 48 staat: de Mhd. ė (‘gesloten’) is o.a. = Ohd. Oudgerm. e (‘open’) vóor s, sch: nėst, wėste, swėster, drėschen enz. Voorts: Mhd. ė erscheint in bėlliz, bėlz, vėls enz. Er wordt nergens naar verwezen, noch met een enkel woord uitgelegd, waarom hier een gesloten ė wordt aangenomen, en hoe die te verklaren is. Op blz. 66 wordt dan ter verklaring van wėsse enz. terug verwezen naar deze § 48. Dat noemt men iemand van 't kastje naar den muur sturen! Van den palataliseerenden invloed van š hoort men later toevallig iets in § 74 Anm. 2, naar aanleiding van weschen e.d. In § 57 is o.a. sprake van ‘ahd. obd. i (geschrieben iu), md.Ga naar voetnoot1) io, eo, urgerm. eu vor Labialen und Gutturalen’. De notatie wordt noch in dit boek, noch in de Urg. Gr. verklaard; de lezer moet de beteekenis gissen uit ? Er wordt wel verwezen naar Wilmanns DGr. (I) § 184, § 219, maar in § 184 (blz. 167) zegt W. alleen: ‘das oberdeutsche iu vor Gutturalen und Labialen muss verschieden gesprochen sein’, zonder dit verschil nader aan te duiden, en § 219 (foutief 291) heeft niets met i uit te staan, maar handelt over ‘Monophthongierung’!Onduidelijk is ook op blz. 64: ‘Inf. frouwen (aus *frauwjan für *frawjan UGr. § 131)’. Om den ontbrekenden schakel *frawwjan < frauwjan in te vullen, is kennis der Ohd. klankleer noodig. Op de volgende blz. worden de praet. vormen van decken op deze lakonieke wijze verklaard: dėcken ‘decken’ (*thakkjan)Ga naar voetnoot2) Prät. dacte dahte (*thahhida). Ik beklaag den student, die uit thahhida (met Westgerm. klankverschuiving?) de vor- | ||||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||||
men dacte en dahte moet destilleeren. Het Oudgerm. praeteritum luidde zonder bindvocaal thakta > thahta = Ohd. dahta; dacta heeft de k uit den stam van het praesens ontleend. Het Kapitel over de ‘Wandlungen des Vokalismus’ is zeer leerrijk. De invloed van het accent op de quantiteit speelt natuurlijk daarin een groote rol. Het schijnt, dat M. deze quaesties met voorliefde heeft bestudeerd. Er zijn sommige zaken, waarin ik hem niet volgen kan. Zoo is het mij (blz. 96) niet duidelijk, waarom in Nhd. woorden als Aar, Heer, Tür, viel (uit Mhd. ăr, hĕr, tr, vl) niet evengoed ‘Formenübertragung’ kan aangenomen worden, als bei Saal, Spiel, die verklaard worden door de casus obliqui Saale, Spiele. Verdere kleinigheden zal ik achterwege laten. Mijne meening over de paedagogische waarde van deze klank- en vormleer is, dat zij voor meergevorderden zeer nuttig en leerrijk zal zijn, maar dat ze voor beginnenden te veel in bijzonderheden afdaalt, en niet met de noodige nauwkeurigheid en helderheid gesteld is. Over het syntactische gedeelte wil ik liever niet veel zeggen. Het zou onbegonnen werk zijn, zoo ik al de bedenkingen, of ook maar de gewichtigste, die ik er tegen heb, wilde te berde brengen. Het schijnt mij toe, dat M. door de hem gestelde taak is hier gedwongen geworden, zich op een terrein te begeven, waarop hij minder goed thuis was. Daardoor alleen kan ik mij zóo groote gebreken in het werk van een zóo degelijken geleerde verklaren. Wie iets van Mhd. syntaxis wil weten, doet beter, zich aan het boek van Paul te houden. J.J.A.A. Frantzen. Amsterdam, Oct. 1900. | ||||||||||||||
Het oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën, verzameld en toegelicht door F. van Duyse. Afl. 1. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. Antwerpen, De Nederl. Boekhandel. 1900.‘“Het oude Nederlandsche Lied” verschijnt in afleveringen van 4 vel of 64 bladzijden, royaal 8o formaat, tegen de prijs van fl. 0.90, of frc. 1.90 per aflevering. Het gehele werk zal uit ongeveer 35 afleveringen bestaan en binnen ongeveer 3 jaar gereed zijn. Men tekent in voor het gehele werk.’ - ‘'t Nut gaf een staalkaart van onze volksliederen, de heer Coers een bloemlezing.’ En Van Duysse 't eerste wetenschappelik oudnederlands Liedboek. Zowel voor de teksten geldt dit, die de auteur niet met een stamboom-theorie tot een oertekst construeert, maar die hij alle afdrukt; waarvan hij plaats en tijd zo mogelik aangeeft en vergelijkt met oudere en jongere buitenlandse, met gelijkluidende of verwante; enkele uitdrukkingen en toespelingen wor- | ||||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||||
den verklaard. Maar ook geldt het de melodie, waarbij de uitgever variante wijzen hier en elders aanwijst. Als 't gehele werk kompleet is, hopen we er in biezonderheden nader op terug te komen. B.H. | ||||||||||||||
Het leven der Taal, inzonderheid dat van het Nederlandsch, door P.J. van Malssen Jr., hoofdonderw. te 's-Gravenhage. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. (VIII, 258 en X blz.).‘Dit boek is bestemd voor alle ontwikkelden die behoefte gevoelen over hun taal, of over taal in het algemeen na te denken; inzonderheid voor onderwijzers. Het doel is, hun oogen en ooren te openen voor de verschillende verschijnselen van het taalleven; de verhouding tusschen dialect en algemeene taal te leeren kennen; het conventioneele der spelling te doen inzien. Dat de taal leeft en groeit, wordt en verwordt, moet hun helder bewust worden; evenzoo hoe de zoogenaamde grammatische figuren ontstaan zijn. De voorbeelden zijn gewoonlijk ontleend aan de Nederlandsche taalgeschiedens. De leidende gedachte is aan H. Paul Prinzipien der Sprachgeschichte ontleend. In hoofdzaak vindt men hier dezelfde argumenten, vaak dezelfde opeenvolging der onderdeelen. Wat De oorsprong der taal betreft, daarin heb ik mij bij Jespersen Progress in Language aangesloten. Ik verwijs naar Taal en Letteren, VIII, 521-24: ‘Ieder aankomend taalman dient zich met Paul's Prinzipien vertrouwd te maken. En ook voor de lagere onderwijzer, vooral als hij meer in 't biezonder zich op taalstudie toelegt, mischien zelfs als eksamienator in taal fungeert, is Paul's werk dringend aan te bevelen. Al heeft hij niet direkt met alles te maken, wat tot de “Prinzipienlehre” behoort, zo is er toch heel wat voor hem in te vinden, dat hem zonder twijfel een beter inzicht in taal en taalleven zal geven als hij te voren had. Dit “betere inzicht” mag niet langer het voorrecht van enkelen zijn, maar moet, om zo te zeggen, gemeengoed worden. Dat wordt hoog tijd. - Zou er voor de lagere onderwijzer niet een heldere en doeltreffende uiteenzetting van de “taalprinsiepes” zijn samen te stellen, die hij nodig heeft te weten?’ Uit Een woord vooraf. [Wij haasten ons alvast het heuchlik verschijnen te melden van dit boek, dat vele nieuwe Principes over Taal vrij goed, en op enkele uitzonderingen na konsekwent uiteenzet. Waar echter helaas de S. Paul's Pr. in de steek laat, wordt zelfs de Grammaire Raisonnée binnen gesmokkeld. We hopen meer in biezonderheden er op terug te komen. Red.] | ||||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||||
Tijdschrift tot bevordering van de studie der Paedagogiek, onder redactie van J. Geluk en A. de Raaff. Nieuwe reeks. - Groningen, P. Noordhoff. Gr. 8o. 1e jrg. 1e afl. Per jrg. f 2.50, fr. p.p. f 2.75.Het tijdschrift zal voortaan niet heten: Nieuw Tijdschrift, maar Tijdschrift tot bevordering van de studie der Paedagogiek. ‘Deze geringe naamsverandering beduidt echter geenszins verandering van richting. Eenige toelichting dienaangaande schijnt echter niet overbodig. Immers de meening is verspreid, dat die richting zou zijn exclusief Herbartiaansch; dat met name één van ons beiden zou zweren bij “den Meester” en geen ander naast hem erkennen. Maar dat is niet waar. Het bedoelde redactielid is, ja, een warm vereerder van den Paedagoog, die hem veel geleerd heeft; doch hij drijft die vereering niet zóó ver, dat hij blind zou wezen voor het goede bij anderen. Hij erkent daarentegen gaarne, dat de Wetenschap nimmer uitgeleerd wordt, dat dus de paedagogiek bij Herbart niet mag blijven staan, evenmin als ze dat gedaan heeft bij diens groote voorgangers. Slechts meent hij, dat Herbart aan de opbouwing dier paedagogiek meer dan iemand heeft gewerkt, doordat hij haar wist te gronden op psychologie en ethiek, en dat de taak der opvoedkundigen na hem moet zijn, verder uit te werken, wat hij heeft begonnen zoowel in de wetenschap als in de practijk: in huis, school, kerk en staat. Het tijdschrift verschijnt om de 3 maanden in afleveringen van 4 vellen druks.’ Uit het Prospectus. | ||||||||||||||
De wereld in! door G.J. Ligthart en H. Scheepstra. derde stukje, 2de druk. - Groningen, J.B. Wolters.‘De wereld in! Deze titel drukt een beginsel uit. We hebben ons best gedaan, ons aan dit beginsel te houden. Wie de boekjes opmerkzaam leest, zal 't niet ontgaan, dat de inhoud der lessen rekening houdt met den tijd van 't jaar. Om de lesjes voor de leerlingen aantrekkelijker te maken, handelen ze over dezelfde kinderen, met wie de schooljeugd dus een halfjaar of langer meeleeft. Met Nederlandsche toestanden is voortdurend rekening gehouden; we hopen, dat de boekjes daardoor een echt Nederlandsch karakter hebben gekregen.’
Uit het Voorbericht. | ||||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||||
Nieuwe boeken:
| ||||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||||
Inhoud van Tijdschriften:
|
|