Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Het litteratuur-onderwijs in het tegenwoordige sisteem van M.O. en op het eindeksamen.Ga naar voetnoot1)Ik meen wel te weten, dat het doel van ons samenkomen niet is, te handelen over de waarde en de mogelikheid van Litteratuur-onderwijs in het algemeen, maar te handelen over het Litteratuur-onderwijs in het bestaande sisteem van M.O. Sommige vragen van meer algemene strekking mogen daarbij te pas komen, - de vraag is: nu wij Taalleraren in dit sisteem eenmaal in zo'n slechte kondiesie zijn, hoe zullen we ons onderwijs nu op z'n allerbest noch inrichten? De uitnodiging van het Departement om de Inleiding op mij te nemen, zou ik zèker niet ààngenomen hebben, als ook voor mij die vraag niet problematies was, als ik niet gelijk zo menigeen, met mijn Litteratuur-onderwijs verlegen zat. Toch heb ik om een àndere reden geààrzeld. Er zullen er velen onder u zijn, die, door op meer dan een eindeksamen opgedane ondervinding, heel wat meer gegevens dan ik bezitten om de toestand uit te kennen en die daardoor sterker ook de urgèntie van de zaak gevoelen. Maar de vergadering stond voor de deur, er was niet veel tijd meer, en.... dacht ik, laat ik mijn mening maar zeggen, na mij komen de anderen, komen ook de mannen van ondervinding aan 't woord. Ik verzoek u dan wel om welwillende aandacht, wanneer ik de kwestie nu ga overwegen. Op de laatste lerarenvergadering van onze Goudse school, zei de heer L., leraar in het wis- en natuurkundige: ik heb iets over de vijfde klasse; die jongens lezen thuis zoveel boeken, dat de wis- en natuurkunde-vakken daaronder lijden; ze zeggen, ze moeten dat doen, het is zuiver voor het eindeksamen, | |
[pagina 514]
| |
‘als we niet een aantal boeken gelezen hebben en er van weten te vertellen, krijgen we onvoldoende, het is een deel van onze taak;’ en ze moeten lezen in de vier talen, Frans, Engels, Duits en Nederlands....; daar nu is eenvoudig geen tijd voor, het is met de wis- en natuurkunde-vakken maar niet een repetiesie van vorige jaren in de vijfde klas, maar het gaat daar altijd maar door, daar moet voortdurend hard gewerkt worden, en voor veel lektuur is er in de vijfde klasse eenvoudig geen tijd; is daar niets aan te doen; kan het niet zo geregeld worden, dat de jongens in de 4de klasse daar vooral voor zorgen; is er niet enige kontrole mogelik?’ Toen kwam een van onze andere wiskunde-dosenten, de heer R.: of hij meneer L. wel mocht opmerken, dat ook in de 4de klasse bijna alle tijd in beslag werd genomen door 't eksakte; daar kon evenmin veel tijd aan 't lezen worden besteed. De heer L. beäamde dit. Beide heren, akkurate mannen, spraken het onomwonden en in scherpe bewoordingen uit, dat er noch in de vierde noch in de vijfde klasse tijd was voor lektuur, en ze stelden het voor als een van-zelfs-heid, als iets dat ook niet anders kon. Tegenspraak kwam er ook niet. Allemaal scheen het, waren we er wel mèè van overtuigd, dat er in onze scholen, we zullen maar zeggen geen heel ruime plaats is voor dat allernoodzakelikst onderwijs in de door de grote volken rondom ons heen gesproken talen, aan de Hogere Burgerschool zoo min als aan het Gymnasium; om van artistieke ontwikkeling niet te spreken, die immers bij de noch heersende ouwe onderwijs-tradiesies een zuivere onmogelikheid is. Graag, zou ik van veel wis- en natuurkunde-leraren hun mening willen vernemen omtrent het beweren van mijn Goudse kollega's. In ieder geval is het meegedeelde biezonder tekenend. Mijn eigen ervaring is inderdaad, dat de taalleraren in de 4de en 5de klas een andere plaats innemen dan in de drie eerste. In de 4de en 5de klas zijn wij ‘arme mensen’. Zeker, ik heb in mijn leven verscheiden uren prettig en ik geloof ook wel leerzaam voor de jongens les gegeven in de hogere klassen. Maar een eigenlike goeie kursus waarin de leerlingen zich allengs van trap tot trap ontwikkelden, waarin zij zelf ook geregeld en ernstig meewerkten, heb ik noch nooit gehad. Ik weet wel, dit heeft meer dan een oorzaak. Het gehele Litteratuuronderwijs is alsnoch iets problematies; het vak zelf is noch niet in een stadium van ontwikkeling, naar mijn mening, waarbij een goed litteratuuronderwijs-voor-de-jeugd mògelik is, en wij hebben een geheel ander ideaal van beschaving dan het geslacht dat ons middelbaar-onderwijs-sisteem oorspronkelik konstrueerde; wij zouden het niet meer zoeken in het aanbrengen van een zekere estetiese dogmatiek en het meedelen van een zogenaamd overzicht van Litteratuurgeschiedenissen. Maar al hadden we ook het schoonste onderwijs te | |
[pagina 515]
| |
geven, in het huidige sisteem zouden we ‘arme mensen’ zijn en wat zijn nu in de wereld ‘arme mensen’? die zijn noch nooit in tel geweest. De jongens voelen hierin zeer zuiver. In de 5de klas van ons Gouds gymnasium besteden de ijverige jongens op 't ogenblik, nu pas in 't begin, 30 uren in 't geheel (huiswerk meegerekend) aan Grieks en Latijn. Dit moet zo zijn, de jongens weten het, omdat op het eindeksamen het op die vakken voornamelik aankomt. Vakken die van de schooltijd maar één uur, twee uur hebben, zulke vakken oordelen ze heel juist, zijn in het schoolsisteem van ondergeschikte rang; jongens mogen zulke vakken, al prettig vinden, kunnen mogelik in hun jeugdige wijsheid van mening zijn dat die aardrijkskunde, die natuurkunde, die moedertaal en haar Letterkunde, die levende talen, eigenlik veel nùttiger te beoefenen zouden zijn, mogen zelfs wel gezind zijn om voor die verwaarloosde wetenschappen zèlf te werken - heel goed voelen ze toch, dat in het sisteem dat alles geen aanspraak heeft op de tijd die voor de beoefening van de hoofdvakken van het eksamen door hun dosenten nodig wordt geacht; en ze behoren toch ook hun uren van ontspanning te hebben. En zo zijn we dan ekonomies arm; en zoals arme mensen soms wel om hun eigenschappen een zekere maatschappelike achting genieten, kunnen ook wij taalleraren, kan ook ons vak noch wel een vriendelike bejegening ondervinden, meetellen doen we maar weinig, in werkelikheid zijn wij arm. Daaraan heb ik het eerst toegeschreven dat het ook met het ernstig, met lust zich oefenen in het uiten van z'n eigen gedachte, in de vierde klasse van de H.B.S. waar de eksàkte vakken domineren, altijd uit was bij mij. Ik weet nu, dat er geen tijd ook voor is, er moeten sommen worden gemaakt. En wat moet er nu in die twee jaren gebeuren? Laat ik eerst de vreemde talen nemen. Er moet Litteratuurgeschiedenis worden geleerd, die staat op 't programma; er moet door de leraar ekspliserend en laat ik 't maar noemen esteties beschouwend met de jongens gelezen worden, ook opdat hun eigen lezen thuis, gewenste vruchten zal dragen; en eindelik (want wat kunnen ze eigelik noch, die jonge ventjes die uit de derde klasse komen?), de taal moet noch aldoor beoefend worden, straks zullen ze, zomaar een zogenaamd opstel hebben te schrijven; de zekerheid in de taalvormen moet noch worden verkrègen, de copia verborum en wat daartoe hoort dient vòòrtdurend krachtig te worden uitgebreid. Dit is een mer à boire. Het is niet te doen. En men probeert die zee ook niet meer leeg te drinken. Men bepaalt zich tot hoofdzaken; bij een enkel bloeitijdperk blijft men alleen wat langer staan; men laat het wat de klassieke litteratuur van het Verleden betreft, bij een paar voor jongens genietbare meesterwerken. Ondertussen kon het, nu immers | |
[pagina 516]
| |
niet langer een kompleet voor allen gelijk programma wordt afgewerkt, nu ieder zijn keus deed van wat hij doen en laten zou, niet uitblijven of de wenselike eenheid ging te loor, er ontstond een zekere anarchie. En het slachtoffer van deze anarchie is de jongen geworden, die niet door zijn eigen leraar, maar lichtelik door een man geeksamineerd wordt die voor zich zelve een heel andere keus van leerstof gedaan heeft; en men is wel humaan, maar de eksamentijd is kort en men vindt toch dat dit en dat in elk geval geweten dient te worden, en zo vertrekt menige jongen van het eksamen en is niet in de gelegenheid geweest om voldoende te laten merken wat hij dan wèl geleerd heeft. Over de vreemde talen hoop ik zelf straks meer te horen. Meer heb ik te zeggen over het Nederlands. Tot nu toe heb ik altijd de hele Letterkunde gedoseerd - zo ver als ik komen kan. Hem dòòr ben ik nooit gekomen. Ik kan er niet toe komen om mijn jongens eenvoudig af te richten. Ik wil liever gaan stenen kloppen; zò wens ik mijn leven niet te besteden. Ik ben genegen om bijna de hele Litteratuurgeschiedenis te laten varen. Maar mòèt ik hem geven, dan zullen ze er ten minste enig històris begrìp van krijgen, ze zullen er uit leren, hòè tijden komen en verdwijnen, dat ze lid zijn van een geslacht dat voortdurend verandert en voortschrijdt, dat het niet de hoogste beschaving is om een konservatief te zijn, maar te begrijpen, te zien hoe ons eigen Heden bestemd is om Verleden te worden, en lief te hebben de toekomst die ròndom ons wordt. En ook, indièn ik met de jongens estetiseren moet over gewrochten die uit geheel anders geaarde, van geheel andere iedeeën vervulde, door een geheel andere smaak geleide mensengeslachten zijn voortgekomen, dan wens ik het tenminste niet naar een ouwerwetse dogmatiek, maar reëel en wetenschappelik te doen. Ik kan niet vergeten dat mijn jongens mensen zijn, dat in hun die edele kiem is waaruit zoveel groten, zoveel edelen en sterken zijn opgegroeid, dat ook zij eenmaal zèlfstandige en van voor de grote mensenbelangen met warme belangstelling vervulde mannen en vrouwen behoren te zijn. Indien ik hun af mocht richten, mogelik zou ik, omdat ik immers anders dan de vreemde-talen-dosenten, mij met weinig anders dan de litteratuur hoef bezig te houden, mogelik zou ik met behulp van een of ander voor africhting geschreven boekje met het algemeen programma klaar kunnen komen. Maar dit is het, wat u zomin wilt als ik. Wij willen iets leren, wij willen de achting ook voor ons zelve als dosenten niet verliezen. Ik heb al te kennen gegeven dat ik genegen ben om het overzicht van de Litteratuurgeschiedenis te laten varen. Wat ik zou wensen te behouden is een enkel stuk daarvan, opdat ik zal kunnen blijven leren: hoe tijden komen, hoe zij hun iedee verwerkeliken, voorbijgaan en een nieuwe tijd dan | |
[pagina 517]
| |
hebben voorbereid. Ook de geschiedenis-dosent kan dit doen, maar ik wens het aan de litteratùùr te doen zien, het uit de litteratùùr te illustréren, opdat ze begrip zouden hebben van, opdat ze een diepere belangstelling zouden kunnen koesteren vòòr Litteratuur. Hiervoor heb ik de hele Litteratuurgeschiedenis niet nòdig. Ik kan er de Litteratuurgeschiedenis in haar geheel niet voor gebrùiken. Want zal het geschieden, dan moet er vèèl worden gelezen; en zo daar (en we weten dit) geen tìjd voor is, dan zal er veel moeten worden vòòrgelezen, en behandeld. Maar van die hèle Litteratuur kàn er weer niet zòveel voorgelezen worden, dat de historiese beschouwing àànschouwelik en daarmee vruchtbaar wordt. Alle goeie onderwijs gaat uit van feiten, toetst weer ààn fèiten, het beweert niet, het verzèkert niet, het katechiseert niet en eist niet geloof aan het onbegrepene, het is feitelik en het doel is nièt bereikt - als de leerling zich zelf niet door zien, een voorstelling heeft kunnen verwerven. Wat zullen we dan met de Litteratuurgeschiedenis beginnen? En daarom (om andere oorzaken dààr te laten) zouden we wèl doen, wanneer we met onze jongens eenvoudig midden in de hun omgevende werkelikheid stapten en zeiden: ziet rondom je, hier staan we midden in een wereld, het is hier niet een museum, het is hier niet een Pantheon van gestorvenen, het is het heden van gisteren en van daag, ziet daar is hij en hij en hij van wie je al wel eens gehoord hebt, wat zouden ze gaan doen, ziet al die mensen daar, er schijnt iets belangrijks te gebeuren, ik zou er wel willen heengaan; wat dunkt je, zouden we deze wereld niet eens gaan doorwandelen en proberen om er een weinig in thuis te raken? want het is jullie èigen wereld, je zelf zult eenmaal onder die mènsen zijn.’ Mijne Heren, ik mag graag zo nu en dan eens met mijn jongens pràten, maar ik moet u ronduit bekennen, ik vind mijn eigen tweejarig onderwijs, als kursus genomen, slecht, en toch doe ik mijn best; - en ik zie geen kans als ik de Litteratuurgeschiedenis of ook maar de halve Litteratuurgeschiedenis moet doseren, er iets goeds van te maken, iets dat mij als dosent, als man, als beoefenaar van wetenschap en als vriend van mijn jongens bevredigen mag. Ik houd niet van middelen waarmee men aan 't sukkelen blijft en ik stel u daarom voor, om te laten vàren de Litteratuurgeschiedenis in haar verloop van zeven eeuwen, en tot leerstof te kiezen de Letterkunde van onze eigen eeuw. Ik bedoel daarmee van af ± 1835 tot op heden. Met deze maatregel wordt een goed onderwijs mogelik. Dan eerst kunnen we te werk gaan naar de eerste van alle onderwijsregels: dat men onderwijzende, gaan zal van het bekende tot het onbekende. Dan eerst kunnen we de jongen zich zintuig en intellekt laten oefenen aan dingen die hij werkelik zien en tasten kan. En op deze oefening komt het aan: hij moet mèrken | |
[pagina 518]
| |
dat hij zulk een kostelik begaafd wezen, immers een mens is, hij moet zijn kràchten leren kennen en hij moet, als gymnasten lichamelik, op z'n geestelike vermogens leren vertrouwen. Dàn eerst. Ik geloof niet, dat iemand hier beweren zal, dat wij Vondel en Hooft en Huygens binnen de gezichtskring van de jongens brèngen kunnen. Ik laat daar de onoverkomelike moeielikheid van de taal; ik merk alleen op, dat we hun ten overvloede leren slecht te lezen, met half en ongeveer begrip zich tevreden te stellen, dat daardoor àl die auteurs een slechte uitwerking op hun eigen schrijven hebben; ik laat dit daar. Maar deze ver van ons afstaande mensen, die wij zèlf noch volstrekt niet in hun geheel begrijpen, deze mensen in hun werken zìjn geen leerstof om jongens helder en sterk te maken, om een warme liefdevolle belangstelling in het leven bij hun op te wekken. Moesten we noodzakelik leerstof hàlen uit de vervlogen eeuwen, dan zou het de volkstümliche litteratuur behoren te zijn. Ik kan mij voorstellen dat iemand zegt: maar is het niet een nationaal belang dat de namen van mannen als deze blijven leven. Ik antwoord: het is een nationaal belang dat wij mannen kweken, dat we uitscheiden met dogmatiseren en met bewondering te suggereren voor het onbegrepene, dat wij en onze jongens thuis raken in het Heden. En de namen van die mannen zullen blijven leven, bij hen op wier mening zij zelve prijs zouden hebben gesteld, bij allen die er zich toe op kunnen werken om hen te begrijpen. Indien u Vondel was, zou u er op gesteld zijn, dat het belang der jeugd en der levende mensheid werd verwaarloosd, opdat u onsterfelik zoudt zijn; aangenomen dat enig mens ter wereld bestemd kan zijn voor de onsterfelikheid? Ik denk het niet. En ik vrees, ik vrees dat als we onze jongens noch meer lieten lezen van onze onsterfeliken, dat ze hun heel gauw al, onsterfelik vervelend zouden gaan vinden. Ik ben er niet zeker van, dat ze dit nu al niet doen. Laten we ons er maar toe bepalen hun de namen van onze grote mannen te leren; en wil men hun eens een kleinigheid van hen doen horen (Wat zong het vrolik vogelkijn, dat in den boomgaard zat; - Klaere wat heeft er uw hartje verlept), waarom niet, intègendeel; maar geen treurspelen, geen hymnes, geen Nederlandse Historiën, geen Brieven etc. etc. Ik zou dus voortaan alleen maar de Litteratuur van ± 1835 tot op heden wensen te behandelen. Als ik daar twee jaar over doen mag, dan kan daar werkelik iets van te recht komen; het kan misschien principieel goed onderwijs worden op den duur, het is zeker dat de jongens veel zullen leren, dat dierekt en indierekt goed voor hun zijn zal. We zullen Historie kunnen doen, Litteratuur behandelen in samenhang met heel het Leven. We zullen hun zò op weg kunnen helpen (namelik als wij zelf op de weg zijn), dat er allengs een aantal wezenlike litteratuurbegrippen in hun zich gaan vormen. En.... | |
[pagina 519]
| |
wij zullen tijd hebben om te lezen, om goed vòòr te lezen, dat ze zo grààg hóren - en dat, als het lezen een vertolking is, als het uit de dode ellendige letters de persoon van de dichter, de denker, de ziener, voor de jongens in zijn zieletaal sprekend, doet oprijzen, zo verhelderend op hun werken kan, zovèèl tot bewustheid kan brengen wat al te lang in duistere en verwarde droom in hun bleef sluimeren. Ik verbind hieraan een ander voorstel. Ik heb straks van anarchie in 't onderwijs gesproken. Ik hoop niet dat ik tegenover de leraren van de vreemde talen daarmee een al te sterk woord heb gebruikt. Ik ben bereid om het op 't bloot gezag van hun, die in dezen alleen maar bevoegd zijn tot oordelen, terug te nemen. Maar in ons Nederlands Litteratuur-onderwijs is anarchie. De zee uitdrinken kan alweer niemand. We moeten wel zo wat scheppen en de een schept hier en de ander schept daar. De een begint met de middeleeuwen en komt niet tot aan de nieuwe tijd, en de ander doet met gelijk sukses vlak andersom. De een doet liefst nieuwste tijd, de ander liefst Romantiek, de derde blijft het langst bij de XVIIde eeuw. De een doet aan leer van dicht- en prozavormen, de ander versmaadt het. De een vindt treurspelen van Vondel zeer geschikte lektuur, de ander is pas bezig met er zelf een beetje in te komen en denkt er anders over. De eene behandelt Potgieters Liedekens van Bontekoe met stichting en lering, de ander vindt dat hij er de jongens, zijnde van 't nieuwe licht, onrecht mee doen zou. De een oordeelt Beets veel te laag voor discipels die in 't jaar 1880 geboren zijn, de ander zou graag zelf weer op de banken gaan zitten als deze leermeester hem vervangen mocht. De een wil voor alles Kloos en Verweij en vindt van Lennep bijna dwaas, de ander kan hoe of hij ook zoekt in de Letterkunde van 80 bijna niets ontdekken dat kost voor zijn knapen kan worden. En de een leest Staring in de tweede klas, en de ander begint eerst zelf te merken hoe mooi Staring is en dat men man moet worden om er het rechte behagen in te krijgen. Ja, de Litteratuur is nu eenmaal een wonderlik vak. Het lelike is, dat we er allemaal op het eindeksamen de dupe van zijn. Uitgezonderd telkens die eksamineren mag. En het lelikste is: dat de jongens er het slachtoffer van worden, misschien soms in de letterlike zin slachtoffer, dààrvàn. En het is aan deze toestand, nietwaar, dat een einde moet komen. Er moet een zekere eenheid zijn. Nu kunnen we op gewelddadige wijze eenheid màken, èn we kunnen trachten een eenheid te scheppen waar zich mettertijd een goed onderwijs uit ontwikkelen kan. Om dit laatste moet het ons te doen zijn. Daartoe meen ik kan mijn eerste en twede voorstel strekken: afschaffing van de Litteratuurgeschiedenis en tot leerstof kiezen de Litteratuur die het dichtst bij ons ligt, de tijd na 1830. | |
[pagina 520]
| |
Ik doe nu een derde voorstel: dat de taalleraren van de provinsie zich eenmaal per jaar opmaken tot een samenkomst om zich over hun Litteratuuronderwijs met elkaar te onderhouden. Er kan dan een agenda worden opgesteld. Mededelingen en vragen kunnen daar gedaan en aan de orde gesteld worden. Kwesties van onderwijs kunnen er ingeleid en behandeld worden door aangewezen personen. Wij slapen nu niet meer, er zijn nu zeer vruchtbare iedeeën in de wereld; openhartige, onbeschroomde gedachtenwisseling kan in deze tijd werkelik tot iets goeds leiden. Ik weet wel dat het al weer geld zal kosten. Maar dit mag ons niet terughouden. Buitendien, u zult eens zien hoe kort of het nog maar duurt, of al onze traktementen gaan naar boven. En een vierde voorstel knoop ik nu hieraan vast: wij moeten samenstellen een Repertorium van werken die voor het onderwijs geschikt bevonden zijn of zullen wòrden, een Repertorium waaruit we dan onze schoollektuur kiezen, waarnaar we onze schoolbiblioteken aanvullen, waaruit ook de jongens zelf hun keus doen, en waaraan dan de man die het geluk heeft te mogen eksamineren, zich op het eindeksamen te houden heeft. Natuurlik is zulk een Repertorium niet een twee drie in elkander te zetten. Jaarliks zal het herzien moeten worden en aangevuld. Wij zullen meer dan we tot nu toe gedaan hebben, eksperimenteren moeten: wat vinden jongens van die en die leeftijd mooi, wat is binnen hun bereik te brengen? Ik ben er zeker van, dat we, indien allen zich inspanden om zulke bijeenkomsten leerzaam te maken, op de gòèie wèg zouden komen. Zoveel klaarheid is er nu wel in onze psychologiese begrippen (want dààrop komt het aan), zòveel heeft de ervaring ons gezamelik wel geleerd, dat we ook al best de handen in één kunnen slaan om voor niet al te verre toekomst, een wezenlik organies onderwijs voor te bereiden. Het spreekt van zèlf: dat ik denk aan een vereniging en samenwerking van alle taalleraren. Zo iets kan niet van weinigen komen. De beste krachten, door heel het land, moeten mee doen. Ik weet wel, de leraren van de vreemde talen hebben bij het Litteratuuronderwijs, hoe dat zìjn zal, niet hetzelfde belang als de leraren van 't Nederlands. Ik geloof, indien ik een vreemde taal te doseren had, zou ik van oordeel zijn dat de Litteratuur niet eens op mijn weg, in mijn lijn lag. Wat ik vroeger op H.B.S. en Gymnasium (en ik was volstrekt geen kwaaie leerling, ik wòu wel) wat ik daar van talen geleerd heb, is treurig. Ik wist het zelf wel, ik had het gevoel niet van iets te. kunnen, en als goed onderwijs geweest is, dan heeft de jongen een oordeel over zich zelf, dan wèèt hij dat hij iets bereikt heeft, hij heeft zich sterk voelen worden. Toen ik als lang volwassen man, toen ik veel in vreemde talen gelezen en gestudeerd had, - toen ik dan eindelik | |
[pagina 521]
| |
eens kwàm in den vreemde, in Duitsland, in Frans België waar 'k geen woord Diets rondom mij heen hoorde, toen ondervond ik het, toen spròng het me in m'n gezicht, zoals men zegt, dat al dat klassisistiese taalonderwijzen van de letter en de zogenaamde auteurs uit, verkeerd was geweest. Vooral met mijn Frans ondervond ik het, dat het niet waar was geweest dat ik Frans had geleerd; ik stond om het in één woord te zeggen, als een onbenul. En hoe is sinds onze jeugd het verkeer van de volken uitgebreid, hoe is het bezoek aan het buitenland toegenomen. Overal zijn daarbij de oude litteraire talen uit de Renaisance voortgekomen, aan het verdwijnen, ook voor de lektuur wordt een taal kennen meer en meer het kennen van de levende taal. Ik behoef dit niet uit te werken. Ik meen dat ook onder de leraren van de moderne talen de overtuiging veld wint, dat zo de leerling eenmaal in de loop van zijn leven lùst zal krijgen aan Litteratuur, de school te zorgen heeft dat hij een behoorlik fònds van taal ook werkelik in zijn jeugd in zijn macht krijgt. En voor alles: de grote massa heeft geen dierekte behòèfte aan litteratuur, maar zij moeten de geschriften van den dag en de kranten gemakkelik kunnen verstaan, ze moeten zich in de taal kunnen rèdden, ook korrespondèren, ze moeten het gespròken woord kunnen vòlgen. Indien er onderwijs in Litteratuur zìjn moet, het behoort, geloof ik, ook omdat de leerling in de vreemde taal zelf noch niet thuis is, meer tot het domein van de moedertaal-onderwijzer. Maar ongaarne, zou ik, om tot een goed Litteratuuronderwijs te komen, de samenwerking met zovele uitstekende mannen missen. Daarom geen vereniging van enkel neerlandici. Veel beoefenaars van de vreemde talen kunnen zoveel meer overzien, ze kunnen zoovèèl weten wat ons soms ontgaat, kénnen waarin wij altans niet thuis kunnen zijn. En immers - en hierop wou ik de nadruk leggen; - het Nederlandse Litteratuuronderwijs dat ik mij voorstel zal niet enkel zijn om het opkomend geslacht een denkbeeld van de levende Vaderlandse ‘Letterkunde’ te geven, het zal voor juiste algemene Litteratuurbegrippen moeten zorgen; het zal onze taak zijn te doen, datgene waar de Leraren van de vreemde talen alsnòch de tijd niet toe hebben. Ook zij, zo ze het nuttig achten dat een volk niet onverschillig is voor de Litteraturen die het omringen, hebben er belang bij dat ons Litteratuuronderwijs goed zal zijn. Om nadere voorstellen te doen, Mijne Heren, ligt niet op mijn weg. Ik bepaal mij tot deze algemene gedachten. Ik kom nu tot mijn laatste voorstel. Ik vrees dat velen het bar zullen vinden om zo maar, zoals men het wel eens noemt, ‘met het verleden te breken.’ Hier zou een lange beschouwing te houden zijn: wât is ‘breken met het verleden’, is het verleden voor de jeugd, moet de jeugd eeuwig gedoemd zijn, hòè lang of de wereldgeschie- | |
[pagina 522]
| |
denis en de vaderlandse ook worden mag, het verleden te verorberen. Ik zou daarbij willen vragen: Hoe kwèèkt men lust aan Historie, en hoe kweekt men lust aan Litteratuur? En ik zou er ook een woord van Beets bij te pas willen brengen: Niet wat gij slikt, maar wat gij kauwt;
Niet wat gij eet, maar ook verdouwt,
Sterkt, voedt en werkt;
De rest benauwt.
En ik antwoord kortweg: Wij moeten kiezen of delen; zelfs al wàs al dat oude goeie leerstof, - wij moeten kiezen of delen, wij mòèten ons beperken. Iemand zal zeggen: maar de wet verplicht ons tot de Litteratuurgeschiedenis. Ik zou zeggen: 't is ook allang tijd voor een andere wet, het is de wet van de mensen van toen; onze werkelikheid, onze belangen en onze idealen zijn andere. Kunnen we dan zo maar de wet negeren? Neen, maar haar slaven mogen we evenmin zijn, we moeten de nieuwe wet, d.i. de formulering van ònze behoeften en iedealen, en de algemene toepassing daarvan, mogelik maken; zonder de bestaande wet te negèren, kunnen we de nieuwe praktijk gaandeweg realiseren; dan kunnen we als de tijd daar is, tot de wetgever zeggen: dit behoort nu wet te zijn. Een minimum ouwe Litteratuurgeschiedenis moeten wij blijven doseren. En - zò bar heb ik het ook niet bedoeld. Ik zou het verkeerd vinden, om de namen van de allerbeste mannen, als dat vooral ook kerels van stavast zijn geweest, niet te zèggen aan de jeugd. Ik zou het volstrekt niet afkeuren, om de jeugd eens wat te laten horen van het mooie uit de ouwe tijden, mits altijd dat mooie mooi voor hun kan zijn; want anders bederft het; mooiheidssuggestie is slecht. Ik verzeker u dat ik niet ophouden zal met hun uit Reinaert de Vos van De Geyter voor te lezen en van ons ouwe lied; en ook van Roemer Visscher en Breero, ook van Bernagie en Asselijn; en zo is er meer; ik bevind mij het best bij het volkstümliche; het meeste klassieke is niet voor de jeugd. Kort en goed is mijn laatste stelling daarom: dat we uit de ouwe Litteratuurgeschiedenis sommige hòòfdzaken meedelen en van de ouwe Litteratùùr, van 't voor jongens mooie en aardige, ook lèzen: ook al weer iets voor bespreking en Repertorium. En dan zou 'k 't uitstekend vinden om bij het eigenlike beginnen van de XIXde eeuwse Letteren in de twede helft van de XVIIIde eeuw, wat stil te staan. Duidelik maken hoe Bellamy en Betje Wolff b.v. tegenover de dichtgenootschappers nieuwe mensen waren, voelbaar maken hoe die nieuwe poëzie ontstaat onder de invloed van het volkslied en laten zien hoe de echte taal weer in komt stromen in het schrijven van de mensen, doen | |
[pagina 523]
| |
beseffen de betekenis van het sentimentalisme, het verband van al de eigenaardige verschijnselen in het Europese leven toen en de geweldige gebeurtenissen in Maatschappij en Samenleving aantonen, dat zou ik gaarne blijven doen. We hebben belang bij die dingen. Ik bedoel niet, om van daar af dan geregeld Litteratuurgeschiedenis te geven. Ik heb nu mijn mening gezegd. Ik zou me verblijden als u het wèl in overweging wout nemen. Wij taalleraren zijn in slechte kondiesie. Denk bid ik u, ook aan het klassisisme, de éne grote vijand. Het gymnasium moet van ons worden. Dat zal het. De tijd eist het òp voor ons. De tijd, breekt wèl met het verleden. De tijd begrààft zijn doden. Maar als de tijd van òns eisen zal, te zeggen hoe het moet, dan moeten wij gereed zijn. Dan moeten wij doen zien dat we iets kùnnen. Denkt noch meer aan 't Gymnasium dan aan de Hogere Burgerschool. Het Gymnasium zal in de toekomst onze Taalschool zijn. En wat de Hogere Burgerschool aangaat: Dit is nòch urgènter. We zijn geroepen, nu voor dit Heden een eenheid te konstrueren. Laat ons onszelven achten, laten we tot geen prijs willen knoeien. Om ons prestige van morgen en om de toekomst van onze vakken (om niet te spreken andermaal van het belang der jeugd), - laten we als èèn man àànpakken, maar zodanig tònen ook dat we kunnen, dat men niet van ons zeggen zal: Ze hebben te veel gedurfd. Of ik mijn stellingen zo maar onveranderd aangenomen wens te zien? Neen; wie meer zal durven en verder gaan, hij zou mij misschien als bondgenoot kunnen krijgen. | |
Voorstellen.I.Wij doseren niet meer de gehele Litteratuur-geschiedenis. | |
II.Wij nemen als leerstof de Litteratuur van 1830 tot nu. | |
III.De taalleraren van een provinsie bouden eenmaal per jaar een samenkomst, waarin gehandeld wordt over het Litteratuur-onderwijs, over leerstof en metode. | |
IV.De leraren van een provinsie stellen een Repertorium van voor onderwijs | |
[pagina 524]
| |
en lektuur geschikte boeken samen, dat jaarliks herzien en aangevuld wordt. Aan dit Repertorium houden zich de eksaminatoren. | |
V.Omtrent de voornaamste schrijvers en verschijnselen van de Litteratuur geschiedenis vóór 1830 wordt een en ander verteld. Ook wordt een en ander van de oude schrijvers gelezen. Uitvoeriger kan behandeld worden het laatste kwart van de vorige eeuw, beschouwd als begin van de XIXde eeuw. v.d.B. |
|