Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
‘Spanje’ door Jozef Israëls.Het onderscheid tussen woordkunst en gewone taal is bij ons in de laatste twintig jaren scherper dan ooit waar te nemen. Eigenlik is het 'en verschil van de intensiteit van ons denken. Zo zal de artiest, wanneer iets hem zo bizonder getroffen heeft, dat het zich bij hem omzet tot kunst, 'en andere taal gebuiken dan wanneer hij 'en gewone brief aan 'en kennis schrijft, terwijl omgekeerd de gewone mens, die door en door prozaïes is, bij plotselinge ontroering onbewust woordkunst zal kunnen geven, wanneer hij - en dat mag er, helaas! wel bij - in staat is om eigen gedachten in eigen woorden weer te geven. Vóór '80, zal ik maar zeggen, was dat verschil niet zo groot, omdat de scherpst getekende persoonlikheden onder de artiesten, 'en Multatuli en Busken Huet, meer schreven om te betogen dan om te schilderen en het betoog als vanzelf dichter bij de gewone taal staat; terwijl, aan de andere kant, de gewone mens toen - en ook nu noch - veelal schreef in 'en taaltje dat afweek van de gewone gesproken taal, dat iets Zondags over zich had, iets van preektoon of redenaarsgalm. Daardoor stonden gewone mensen toen nader tot het gros van de artiesten. Nu is dat anders geworden: het individuële van de woordkunst-van-nu blijkt duidelik als je naast elkaar legt proza van Van Looy, Prins en Aletrino b.v. of poëzie van 'en Kloos, Hél. Lapidoth-Swarth en Gorter. Het individuële is soms zo sterk, dat zij alleen maar voor heel enkelen verstaanbaar worden in Nederland, terwijl voor de grote massa ook van het ontwikkelde Nederlandse volk de kunst van die enkelen niet bestaat of alleen dient om er met afgrijzen van te spreken. Gedeeltelik is dat bij die grote massa het gevolg van het leren van veel mooie taal- en syntaxis-regeltjes, kersvers uit de Griekse en Latijnse schrijvers bij ons geïmporteerd; maar toch ook komt dat voort uit ergernis over het knoeien van sommigen met onze taal, 'en ergernis die ook Kloos-zelfs éénmaal 'en scherp sonnet deed schrijven tegen Gorter, terwijl hij zelf toch als redakteur van de Nieuwe Gids, in '94 meen ik, toeliet - om maar één voorbeeld te noemen - dat Tideman; die 'en rijmwoord nodig had op maaktet, schreef en daarin drukken liet gij braaktet, maar hij bedoelde gij braakt (van breken). Daarbij kwam noch dat de 1e schrijvers zich zelf en elkaar op hoge voet- | |
[pagina 410]
| |
stukken plaatsten en - behalve Van Deyssel - 'en grote minachting toonden voor de volkstaal. Ook Van Eeden en Hél. Swarth blijven, wat hun taal betreft, wat nader bij het gewone, kortom, het kontrast is groot tussen woordkunst en gewone taal. Maar nu was er bij anderen en dezelfden in deze zelfde twintig jaren 'en tegenstroming waartenemen, die leidde tot het gebruik van het gewone gesproken woord voor het gewone alledaagse leven. Romanschrijvers laten hun personen werkelik, gewoon, spreken; uit onze voornaamste dagbladen verdwijnt de boeketaal; op de scholen worden de persoonlike indrukken van de kinders gevraagd, in hun opstellen, zoals ze die zouen vertellen. Zo is de eis naar het individuële ook buiten de artiestenwereld doorgedrongen, terwijl als enige grens bij 't onderwijs gesteld wordt: het algemene beschaafde gesproken Nederlands. Waar nu èn de artiesten èn de gewone mensen gaan streven naar hetzelfde individuële, daar zal ook, wanneer die denkbeelden wat meer doorgegist zijn, blijken, dat er nu langs andere weg dan vóór 20 jaren toenadering komt tussen woordkunst en gewone taal. Die toenadering zal deze moeten zijn, dat beide niets meer zijn dan schakeringen van het gesproken Nederlands. Er zijn symptomen van die toenadering van de artieste-kant genoeg; één zal ik er hier noemen als voorbeeld: ik vond het laatste stuk van het grote werk ‘Feesten’ van Van Looy naderstaand tot de gewone mensetaal dan dat met sommige vroegere schetsen wel het geval was.
Het taalonderwijs in die richting houdt natuurlik niets meer van modellen; de opstellen, die als naäperijen van Hildebrands essays moeten beschouwd worden, zijn niet meer van onze tijd. Het opstel moet eigen leven bevatten, in eigen taal weergegeven, zodat het de persoonlikheid van het kind weergeeft, zodat het is of het kind het je vertelt. Het verandert met de leeftijd en het is 'en lust zo de groei van de kinderziel in z'n loop te volgen. 'En opstel nu in die trant, 'en model-opstel zei ik haast, is ook het bovengenoemde boek en het is 'en genoegen 'en woord of wat te gaan zeggen over dit werk, omdat het zo geheel natuur is. De hele, levendige, artistieke persoonlikheid van de schrijver is hier duidelik in neergelegd. Hij staat voor je wanneer je dit boek gelezen hebt en dat wel, niettegenstaande er zoveel op aan te merken valt. Laat mij eerst dat alles maar eens van m'n hart schudden, dan kan ik mij des te rustiger vermeien met het typiese van dit werk. Allereerst blijkt er terstond uit, dat Jozef Israëls als tijdgenoot van Beets en Mevr. Bosboom-Toussaint er van overtuigd is dat wij 'en taal hebben om te schrijven en ene om te spreken. En waar de artiesten-met-de-pen, die ik daar noemde, ieder hun eigen litteraire taal gebruikten, die min of meer afweek van de gewone, daar doet deze artiest-met-het-penseel hetzelfde, niettegenstaande hij geen woordkunstenaar is, noch wil zijn. Immers we hebben hier duidelik met de causerie te doen, de aangename, opgewonden, meeslepende, hier en daar tot nadenken dwingende en dan weer humoristiese babbeltaal van 'en groot artiest en nu zou het werk gewonnen hebben bij | |
[pagina 411]
| |
groter natuurlikheid in taal. Maar....het zou wonderlik zijn, als deze zich telkens verjongende schilderspersoonlikheid ook op taalgebied volkomen met z'n tijd meegegaan was. En, dat wij ook nu noch de persoonlikheid er duidelik uit te voorschijn zien komen; dat het ons zelfs minder moeite kost dan bij sommige van de fieguren op de schilderijen van de meester, die in het halfdonker verscholen liggen, dat pleit voor de kracht van die persoon. Toch vind ik niet het hele boek met dezelfde vlotheid geschreven. In het begin heeft de schrijver moeite om los te komen; hij is het best wanneer hij het over z'n kunst heeft en in 't algemeen hoe verder in het boek des te beter. Toch komt er in het begin dadelik 'en zinswending voor, die de woordkunstenaar mischien niet zou hebben laten staan, maar die tekenend is voor de schrijver; als hij n.l. vertelt hoe hij in z'n tuin stond en noch eens over z'n reis dacht. ‘Het was op een vroegen morgen in April’ zo begint z'n beschrijving van die tuin en dan verder ‘in mijn woonkamer was het al bizonder heerlijk. Drie ramen stonden open naar het Malieveld en de takken en het gebladerte der voor het huis staande groote boomen zou niemand doen denken, dat mijn kamer in een tuin gebouwd is,’ en nu verlaat de schrijver het biezondere geval, vergeet dat hij gezegd heeft: ‘het was op een vroegen morgen in April’ en gaat dan door met de beschrijving van die kamer, die hem zo lief is, totdat hij ten slotte meer in 't algemeen schrijft: ‘En wanneer dan door dat alles 's morgens de zon dartelt en speelt, het ontbijt gereed staat en het theewater zingt, dan zie ik verheugd rond in dat kleine brokje wereld, voor mij geheel ingericht.’ Vooral het door mij gecursiveerde dan en 's morgens zijn sprekend. Noch één voorbeeld en nu één, waarbij de schilder op hetzelfde paneel naast en door elkaar twee tafreeltjes geschetst heeft, zoals wij bij 't vertellen zo vaak doen. Na 'en vermoeiende reis is hij te San Sebastian in slaap gevallen, hij wordt wakker en ziet iets op zich afkomen door het raam. ‘Ik had geen tijd te verliezen om het op mij afkomende niet te laten voorbijgaan, zonder het goed gezien te hebben (ik vind deze zin niet mooi, J.S.), en half gekleed, half in nachtgewaad, deed ik haastig het venster open en was ik op het balcon.’ Daar komt 'en ossedrijver aan met twee ossen voor z'n houtwagen en hij klapt met de zweep. ‘Hem volgden op den voet de zware ossen. Ze zijn zoo opvallend groot en log, dat men ze als zij soms voor een herberg stilstaan, waar de vrachtrijder iets te maken heeft,Ga naar voetnoot1) met aandacht beschouwt of er ook eenige beweging in deze massa te bespeuren valt. Oogen ziet men niet, zij zijn verborgen onder een wilden haarbos, die van het voorhoofd neerhangt en waardoor heen twee groote gedraaide horens dreigend te voorschijn treden. Uit hunne wijde neusgaten stijgt duidelik een warme damp naar boven, de zware breede romp rust op korte pooten en | |
[pagina 412]
| |
breede hoeven en alles herinnert door de onbewegelijkheid en steenkleur aan Egyptische godendieren. Thans echter bewoog zich deze massa voorzichtig stap voor stap achter den klappenden drijver, waarachter het zwaargetimmerde wagenstel met de trillende latten en lang zwiepende takken het eene uitgestrektheid en schoone beweging gaven, die het mij toen het voorbij was nog lang deden nastaren als een beeld van Spanje zelf, langzaam, trotsch en statig.’ Zie: hier zijn de twee schetsen, 1o de direkte herinnering van dat tafereel en 2o de herinnering aan andere scènes, waarbij die logge dieren stilstonden. Maar ze lopen hier dooreen en het door mij gecursieveerde geeft duidelik aan waar. Noch heb ik ditzelfde aangetroffen bij het stierengevecht te Madrid. Eerst levendig, zoals het nieuwe tafreel vanzelf 'en diepe indruk moet gemaakt hebben, begint hij met de gewone beschrijving en alles blijft leven en beweging tot dat de aanval van de stier op de picador komt. ‘Een stoot met zijn lans maakt hem nog woedender, het schuim loopt hem tappelings uit den bek en hij werpt dan meestal met een enkelen ruk het paard en zijn berijder op den grond dat het kraakt. De positie van den picador is dan niet benijdenswaardig’; en iets verder als de banderillero's worden beschreven en er staat ‘de stier schudt razend heen en weer en kan de gevlagde haken niet verwijderen. Dan staat hij stil, naar adem hijgend en weer een tweede, soms een derde banderillero komt;’ zie dan doet de schrijver hetzelfde en wijkt af van het ene, geziene, geval tot het algemene. De realiteit van de tafrelen lijdt er echter wel wat onder, evenals door de vermelding dat, terwijl onze reizigers te Sevilla waren, te Madrid de koning der espada's Espartero omkwam. Ditzelfde wordt later wel afzonderlik behandeld en dan is het echt, dat Spaanse tafreeltje van het vereren van de toreador, dan zie je het voor je. Bij iemand als Van Looy waren dit fouten in het beelden-met-woorden maar hier zijn het de gevolgen van dezelfde eigenschap die straks door mij geprezen is. Wanneer wij keuvelen en van onze reizen vertellen, dan veroorloven we ons afwijkingen, afdwalingen; we werken 'n beeld niet uit, maar gaan tot 'en ander over en beschrijven dat; hier in dit boek geen schrijfkunst, hier alleen de uiting van geestdrift van 'n altijd jong blijvend artiest, wiens taal hier en daar - en dat vind ik jammer - 'en beetje versleten is. Voor ik die artiest zelf in z'n ziel ga kijken, wil ik hier al dadelik wijzen op 'n paar van de fouten in dit boek. De opsomming van boeken over Spanje in gesprekvorm is min of meer gezocht (7). In de volgende zin hindert mij het onderstreepte: ‘en daardoorheen trachtten wij het alledaagsche werk van eten en drinken te verheffen..... om op de hoogte te zijn van het ons omringende bewegelijke geheel’, het landschap buiten de sneltrein van Parijs naar Madrid n.l. (17): wat die Spanjaard hun vertelt is niet volkomen in gesproken Hollands overgebracht (17); ‘verwonderlijk te zien hoe nietig de omliggende stad was en de groote rijk bewerkte torens der hoofdkerk zich in de lucht verhieven’: ik eis hier voor het Nederl. en hoe de groote enz. (84); op de teenen slopen wij bijna on- | |
[pagina 413]
| |
hoorbaar door het klooster rond, den tuin door, die met een sierlijk gesmeed ijzeren hek omgeven waterput verrijkt was: het onderstreepte is bij herdruk te vervangen door 'en Nederlandse manier van zeggen (38); het ‘bekoelen van onzen honger naar schilderijen’ (40); geen lust hebben(de) om zonder noodzaak in dit huis te zitten, gingen wij enz. (64); ik bleef nog een oogenblik staan en zag ik den gelukkige het kleine kind in de hoogte houden (66): hierin hindert mij dat ‘ik’ achter ‘zag’ geweldig; zoo bezag ik rustig de oude verweerde maar zeer schilder(?) Moorenbrug (72); zoo goed en zoo kwaad ik met mijn Spaansche terecht kon (80). Dit, gevoegd bij enige drukfouten, heeft mij getroffen bij de lezing van dit boek en wel moest ik die vermelden om mijzelf het verwijt van onnauwkeurig lezen te besparen, maar dat alles heeft mijn indruk van dit boek niet verzwakt. Een zonnestraal van geestdrift verdrijft wolken fouten en hier in dit boek heerst 'en zuidelike warmte van die zon; hoe zou men niet meegenieten. Bovendien: het is niet mijn plan om twee zulke ongelijksoortige grootheden als Van Looy en Israëls te vergelijken. Men kan van beide genieten na elkaar en als men vermoeid is van de studie, aan Van Looy besteed, wat bekomen en meegesleept worden door de beminnelikheid van deze andere. Ook zou ik niet graag het derde boek over Spanje, van Marcellus Emants, er bij halen ter vergelijking, want ook dat mist het bekoorlik-persoonlike van dit boek, al heeft het dan ook weer andere verdiensten. Het persoonlike: overal komt het te voorschijn. De fijn gevoelende mens, ‘geslagen en verdrukt’ te Brussel door 'en uitvoering van Wagner's ‘Tristan und Isolde,’ waarna hij ‘droomend en mijmerend naar (z)ijn hotel’ gaat.... ‘onder een niet te beschrijven zenuwachtigen indruk gebracht door de muziek van liefde en verlangen, die nog om (hem) heen ruischte.’ Plotseling in boosheid opbruisend als er 'en vreemde indringer zit in de door hun gehuurde coupé: hij zat er met ‘trillende handen.’ En dan weer hartstocht in zich voelend zoals er op meer dan één plaats tussen de regels door valt te lezen. Telkens weer onder de bekoring van de kerkdienst, waartoe trouwens het schilderachtige ook het zijne bijdroeg. ‘Het oude Toledo deed niets dan (hem) in z(ijne) gewone gevoeligheden tasten’ door tafreeltjes uit het dageliks leven, internationaal, maar bij voorkeur de lievelingsbeelden van deze schilder van degenen aan wie het koninkrijk der Hemelen is. Te Algesiras mist hij er haast de trein door en moeten de reisgenoten, z'n zoon en Erens, hem meeslepen. Diezelfde voorliefde drijft hun te Sevilla naar de achterbuurten en het is niet meer aan te wijzen wat er hun toe dreef, het schilderachtige of het dichterlik-weemoedige dat zij in die armoe zagen. Immers deze schilder is dichter en het is volstrekt niet op hem toepasselik wat hij zegt van de schilders in 't algemeen: (zij) ‘zien alles naar den uiterlijken schijn en dat moet ook, want dat alleen is hun gebied.’ Welk Nederlands schilder heeft zo de weemoed-van-denken in verf weten weer te geven als de schilder van ‘de zoon van 't oude volk.’ Zelfs Rembrandt - het trof mij op de Rembrandttentoonstelling van September - doet dat maar heel zelden; meestal is er kalmte en rust in de | |
[pagina 414]
| |
gezichten van zijn doeken. Voor het overige zal ik geen vergelijking maken tussen twee zo verschillende artiesten als deze beide, noch wel uit zo verschillende tijdvakken; ik vind dat onmogelik; maar wel wil ik wijzen op het eigenaardige denken van deze schilder over z'n eigen kunst, zoals hij dat zegt in dit boek. Dan toch is hij het best op dreef; dan deelt men in z'n verrukking, voelt z'n geestdrift, z'n ironie, z'n zelfbewustzijn of verslagenheid. Ze gaan op reis; als goeie ‘Hollandsche schilders beginnen (ze) met hun land te bewonderen’; ze knijpen de ‘oogen dicht bij de vesting werken van Antwerpen; gaan te Parijs van de schilderskunst genieten, maar - let op de ironie! - worden.... ‘de dupe van (hun) nieuwsgierigheid om de tentoonstelling des peintres indépendants in te gaan. Hier hadden symbolisten, libres esthetici, pointilleurs en naturisten elkander uit alle landen de handen gereikt; eene Hollandsehe dame zelfs had er iets griezeligs ten toon gesteld. Maar een goed glas wijn en een dineetje maakt alles in orde.’ Goedaardige humor! Maar welk 'en geestdrift dan, als ze het doel van de tocht, Madrid, hebben bereikt, als bij afspraak veel te vroeg aan het ontbijt komen en dan eindelik, eindelik toegelaten worden tot het heiligdom van Velasquez, de bedaarde, flinke zelfbewuste schilder, in de gunst van de koning z'n steun vindende. Maar.....ze worden er door gedrukt, omdat zij zo heel anders zijn: ‘Wij....zijn schilders van den twijfeltijd en der vreugdelooze handelingen.’ Noch bracht hij zich later, toen hij weer het geloof in z'n eigen kunst teruggekregen had te binnen, wat zij dachten of bespraken: ‘Wij wilden op dat oogenblik niet weten hoe elke tijd weer andere kunst en andere kunstenaars te voorschijn roept en dat elke uiting van kunst recht van bestaan heeft. Ach, wij konden het niet helpen, geschokt ja vernietigd te zijn door den aanblik van zooveel meesterwerken; wij verlangden naar buiten; wij wilden rijden, loopen en stoeien. Dien dag zagen we geen schilderijen meer.’ Maar ze kwamen weer en waren toen kalmer, behalve toen, als vanzelf, bij 't gezelschap de vergelijking tussen Velasquez en Rembrandt zich voordeed; 'en gesprek volgde, maar de schrijver vergeet dat hij dit als gesprek neergeschreven heeft om over te gaan tot 'en uiting van verering voor de Hollander die hoog boven de Spanjaards te stellen is naar zijn inzien, om tot deze gevolgtrekking te komen: ‘De kunst van Velasquez omvat slechts zijn eigen kring, die van Rembrandt leeft met ieder menschenleven mee en streeft dan nog naar het historische en naar het ongeziene.’Ga naar voetnoot1) Ook 'en kardinaal van Rafaèl boeide hem, hij ‘kon niet weg van de plek,’ maar behalve deze miste het muzeum voor hem het aantrekkelike, door de honderden en honderden bijbelse stukken, Madonna's etc., want daardoor, zegt hij, steekt het niet-gelovige werk van Velasquez in z'n voordeel af bij 't andere. En dat dit niet uit verschil van geloof voortkwam, het blijkt bij de beschrijving van het Murillo-muzeüm te Sevilla. Wel is hem de kunst van Murillo ‘een | |
[pagina 415]
| |
gebak waar te veel suiker in is,’ dat gauw tegenstaat; de kunst van ‘de vrome zachtmoedigheid’, maar daar hangt 'en stukje van Morales en de man van het oude volk is in geestdrift: ‘welk een gevoel, welk een karakter, het is alleen maar gedaan om de groote treurmare van den dooden zoon op den schoot van zijn moeder uit te drukken. Maria is een onnoozel menschje, maar het is een mensch, het is een vrouw; met een meewarig armelijk gelaat ziet zij u aan en buigt haar hoofd, haar klein vermagerd hoofd over het aangezicht van den ontslapen Jezus.’ En hij zou dat eenvoudige, ernstige schilderijtje in z'n kamer willen zetten met de rug naar zich toe, om het nu en dan eens aan te kijken en er in te zien ‘een geest die met (hem) mede gevoelt en denkt - en leedgevoel verheft tot dat geheimzinnige dat wij poezie noemen.’ Trouwens, deze dichter-schilder, die, om geen ergernis te wekken zeker, met de menigte meeknielt als de prachtige prosessie te Sevilla hem voorbijgaat, heeft denkbeelden die zich hoog verheffen boven godsdienstverdeeldheid, zo b.v. in de kerk te Valencia, waar hij z'n zoon aanspoort om de jonge koorknaap te helpen bij het klaarzetten van een en ander zwaars voor de dienst en bij zichzelf denkt als hij ze zo bezig ziet: ‘hoe onzinnig het is dat de menschen zoo vijandig tegenover elkander staan over den dienst van een wezen, waar van wij menschen toch niets begrijpen’. Voor het overige voelt hij zich de hele reis over aangetrokken tot z'n stamgenoten. Daaraan danken we 'en mooie tekening van ‘de Joodsche wetschrijver’ te Tanger, die hij bij toeval zag; dat blijkt ten slotte uit de weemoed die je toestroomt uit het gesprek met de verdreven Russiese jood te Avignon, wiens huis verbrand was en die toen, omdat de regering niet duldt ‘dat een Jood arm is’ verbannen werd. Maar er mag zo nu en dan eens 'en weemoedige gedachte over dit werk komen als 'en slagschaduw over de wei; zonnig en vol afwisseling is wat hij laat zien en alles eigen waarneming, daar is geen twijfel aan. En er ligt iets vroliks, opwekkends over dit alles. Zo b.v. als hij buiten Grenada wandelende 'en Engelse miss ‘een kleine ‘fin-de-siècle,’ leert kennen, schilderes ook maar ene van gedachten; want, zegt ze, ‘dat schilderen naar de natuur is zoo moeilijk, veel te moeilijk voor ons meisjes.’ En zonder het te bederven door commentaren gaat de schrijver weer tot iets anders over. Nu is het Erens die even, goedig, voor de gek gehouden wordt. ‘Onze dichter voelde zich zeer vermoeid en vreesde zich nog meer te vermoeien, zoodat hij liever ditmaal, zooals zoovele malen, naar bed ging. Daar lag hij dan te rooken uit een lange pijp, die voor hem op het tafeltje lag, een velletje papier met een potlood tusschen de vingers, ten einde eenige zijner ideeën of beschouwingen neer te zetten, nu en dan daardoorheen een dutje doende, en zoo kwam dan van tijd tot tijd een zinnetje of sententie voor den dag, maar dat dan ook heel wel overwogen en puntig gestyleerd was.’ Niet te boos worden over het oneerbiedige van deze toon: de schrijver die hierin eigenlik het ten top gevoerde individualisme in 't ootje neemt, heeft grote simpatie voor Erens: ‘de schrijver van Berbke is (hem) welkom’. En hierin blijft hij volkomen zichzelf gelijk, want de soort waartoe Berbke, | |
[pagina 416]
| |
‘een onnoozel, half wijs boeren mensch’ behoort, de misdeelden, ze blijven zijn lievelingen en - hun schilder reikt de hand aan de toekomstschrijvers want aan de gemeenschapskunst schijnt de toekomst te behoren, waarin het individu niet meer alleen over zichzelf en voor zichzelf schrijft, maar over en voor de gemeenschap. In dat geval met Erens was het dus niets dan malligheid. Nu die staat er genoeg in: hij houdt zich zelf voor de gek zelfs! Als ze hem bij Ronda 'en ogenblik alleen gelaten hebben en hij daar in de eenzaamheid tussen de bergen zit, bemerkt hij ‘dat (hij) geen held (is);’ als hij op z'n ezel rijdt, bestudeert hij dat voor hem nieuwe werk met kinderlike naïeveteit; te Burgos ‘lachten en stoeiden’ ze op ‘de hobbelige keien en hielpen den ezeldrijver mee om zijne dieren.....te drijven’; die als markies verkapte wijnhandelaar aan de table d'hôte te Cordova wordt kostelik in de maling genomen en de Hollander daar, waar ze kennis mee maken, nee die mag ook niet weten dat hij te doen heeft met de grote Jozef Israëls; hij laat zich voor z'n oom doorgaan uit bescheidenheid. Maar echt is dat Hollandse tafreel dat er op volgt; die hartelike groet van Cordova uit aan 't moederland gebracht niet minder dan die verzuchting van de vreemdeling naar de schelvis en de dampende bak aardappelen te Rotterdam bij z'n moeder. Hij voelt dat mee. Even echt ook voor deze bewegelike man dit zinnetje: ‘Hier in Spanje rust men veel uit.’ Dergelijke typiese uitdrukkingen komen er veel in voor: ‘Toledo door de tanden en kiezen van den tijd geknaagd’; bij 't eerste vreemde eten: ‘wij bekeken het als kleine honden die iets besnuffelen’; de kathedraal van Burgos uit ‘een tijd toen de menschheid niets was en de kerk alles was;’ de madonna's in Spanje ‘uithangborden van godsdienstige plaatsen’; te Toledo ‘helaas! is er dan geen stad zonder museum en is ieder vreemdeling verplicht daar binnen te gaan? Gelukkig, 't is Zondag en de deur (is) gesloten; zoo konden we rustig verder gaan. Intusschen waren wij gerustgesteld dat Toledo ook zijn museum had;’ kinders ‘met een ernstig kijken zooals een kind slechts vermag’; deze grote landen ‘waar het op eenige mijlen gronds niet aankomt’ en dan - om niet alles aan te halen - ‘het gewone leven heeft eene bekoring, waarbij de schoonste kunstwerken in het niet zinken.’ Hiermee ben ik zowat aan het eind gekomen van m'n weergeven van de indruk, die dit boek op me gemaakt heeft en ik geloof, dat de indruk blijvend zal zijn omdat de schrijver zich geeft voor wat hij is: geen woordartiest, maar 'en geestig, fijn opmerkend, gemoedelik, opgeruimd, nerveus en hartstochtelik man van 'en vroegere generatie, in wie de weemoed over het verlorene huwliksgeluk de werkkracht niet gedood heeft. Voeg er ten slotte noch bij de sierlike uitgave op glad papier, waar de tekeningen zo mooi op uitkomen, maar over die laatste zwijg ik liever als leek. Laat mij dit besluiten met de regelen die ik hem op zijn 70ste verjaardag toezond in '95: Ze zijn gelukkig tot noch toe bewaarheid. Bij ieders wieg staan goede geesten met blanke veren vleugels opgevouwen als die van zwanen, doch ook 'en boze met zwartglimmende wiek en krakende ravestem. | |
[pagina 417]
| |
Zij wensen alle en het goede en boze blijven bij beurten de mens omzweven op z'n levensweg. Er was 'en kind geboren. Het zou schilder worden, aldus had Noodlot beslist. En de Boze Geest zei: Het fijne, afgepenseelde werk zal hij bijna niet kunnen leveren; hij zal grof met de verf omspringen. Maar Talent zei: Hij zal het niet willen ook en in dat ‘grovve’ zal hij 'en meester worden; hij zal daarmee leren uitdrukken, wat zijn ziel hem zegt. En de Boze Geest zei: Zijn ziel zal moeten afdalen tot de laagste standen van de mensen, tot vissers, bedelaars, ou-kleerkoops en dergelijke. Maar Leven zei: Hij zal ze doen glanzen van leven. En Medelijden: Hij zal de teerste snaren van de toeschouwers roeren door de innigheid, waarmee hij met dat volkje meeleeft. En de Boze Geest zei: Het zal hem dikwels mislukken voldaan te zijn over z'n werk. Maar Glorie zei: Al is hij het zelf ook ternauwernood, wie begrijpen wat hij zeggen wilde, zullen hem toejuichen en zijn naam zal klinken door de hele wereld. En de Boze Geest zei: Op hoge leeftijd zal hij de vrouw verliezen, die hem in zijn kunst en leven tot de grootste steun geweest is. Maar Ouderdom zei: Hij zal ook dan staande, ja fris gehouden worden door zijn kunst, zijn genie. Ja, zei Genie, want ik geef hem van het edelste dat in mij is. De Boze Geest zweeg en zo gebeurde het. En het kind heette Jozef Israëls.
Haarlem. J.B. Schepers. |
|