Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |||||||
Opmerkingen bij de lezing van Potgieter's, Florence. (1e Zang.)Florence's gunstige invloed op de dichter Hooft (vs. 1-22); Florence's nadelige invloed op de burger Hooft (vs. 23-46), - beide zijn herdacht. Een enkele regel van hulde aan Neerland's grootheid in de zeventiende eeuw is daarbij uit P.'s pen gevloeid - hoe kan hij een ogenblik in die tijd leven en niet zien de schittering onzer glorie? Tans wendt hij zich ten derden male tot Florence, doch hoor, welk een innigheid klinkt er nu in de aanspraak: ‘Florence, zoet Florence!’ Ja, zoet Florence! Een stad, die met zo grote en tedere liefde haar geniale en landminnende mannen eert, wekt P.'s warmste genegenheid, en heeft aanspraak op zijn hartelikste uitingen. Hoe blijkt de simpatie des harten tussen Stad en Dichter, tussen dit Italië en deze Hollander reeds aanstonds, waar de laatste er zeker van is, dat de feestvierende stad hem de herinnering aan 't groots verleden van zijn eigen volk niet euvel zal duiden: Florence, zoet Florence! wie 't misprijze,
Dat zich mijn blik naar ons verleden rigt,
Eer 't loflied voor uw roemrijk heden rijze,
Ga naar margenoot+ Gij wraakt het niet! Uw hart dat heugnis voedt,
Verkondt deez dag op weêrgalooze wijze:
Wat ook verjaar', geen regten van 't gemoed!
Beide, Stad en Dichter, kennen de heugenis des harten, iets zo geheel anders dan de herinnering des geestes. De geest kan onthouden, gans kalm en koel onthouden, wat iemand zijn eigendom is geworden; strak van lijn en helder van kleur kan hij altijd weer te voorschijn roepen de beelden, die hij eens heeft opgenomen. Maar hoe verschillend hiervan is 't geheugen van 't hart. Dit bewaart de stemmingen van eerbied, van dankbaarheid, van liefde. Dit weet bij de feiten ook de waardering daarvan, bij de gebenrtenissen ook het vergezellend gevoel op te wekken. Dit is als 't warmgele opvlammen van 't houtvuur, verlichtend en verwarmend, zij 't ook niet zo verlichtend als de electrische boog met zijn koude witheid. Dit erkent ‘regten van 't gemoed’, het recht der dankbaarheid, om zich te uiten, 't recht der liefde, om te getuigen. En dit drijft tans Florence voor heel de wereld op | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
de treffendste wijze te verkonden, dat, welke rechten ook verjaren, deze gemoedsrechten door geen tijd hun kracht verliezen. Of geldt het feest, waarom, van heinde en verre
In hoogtijdsdos de schaar zich uwaart spoedt,
Ga naar margenoot+ Een nieuwe aan kunst of kennis dierbre sterre,
In wier triomf de volkstrots waarborg vindt,
Dat, welk gezag nog beider weg versperre,
't Weldra, gelijk voor haar de wolk verzwindt?
In feestgewaad trekken honderden, ja duizenden naar Florence. Geldt deze vreugdestemming, dit opgaan ten hoogtijd, een nieuw genie op 't gebied der kunst of op dat der wetenschap? Voorzeker, dan zou stemming en uiting volkomen gerechtvaardigd zijn. Want, gelijk de wolken het sterrenstralen vaak beletten, door te dringen tot onze aarde, zoo trachten kerkelik en wereldlik gezag, bekrompen heerszucht van regering, priesterschap en schoolse kunstenaars en geleerden, de ontwikkeling van kunst en wetenschap tegen te houden. Er is velerlei slavernij, ook een slavernij des geestes. Waar ‘kerk- of kunstleer’Ga naar voetnoot1) haar dogmen verkondigen, haar regels voorschrijven, daar zien Kunst en Wetenschap zich de weg versperd, wordt hun 't voortgaan bemoeilikt. En reden tot juichen is er voor een volk, wanneer dan een waarlik groote geest in de volle ontplooiing van zijn geweldige oorspronkelikheid zijn landgenoten de zekerheid geeft, dat kunst en wetenschap in hun ontwikkeling ja, belemmerd, doch niet belet kunnen worden, dat alle heerschappij van domheid of baatzucht wijken moet voor de macht van het in vrijheid groeiend genie. Wàs er voor Florence zulk een oorzaak van vreugde? Of bleek de held van honderd stoute togten,
Ga naar margenoot+ Op nieuw te rap voor half versuft bewind?
Heeft weer de zege een lauwer hem gevlochten,
Die de aard eens lams aan moed paart van een leeuw,
Wiens deugden dank noch ondank overmogten?
Wat ieder in zijn geschiedenisboek kan nalezen omtrent Garibaldi's ‘stoute togten’ en Italië's ‘half versuft bewind’, behoeft hier natuurlik niet te worden afgedrukt. Wel is hier echter plaats voor de opmerking, hoe Potgieter in een vijftal verzen Garibaldi als krijgsman en als mensch eert, de krijgsman, stout in 't ondernemen, snel in 't volvoeren, zege op zege behalend, - de mensch, even mild als moedig, niet kampend voor eigen eer doch voor een groots beginsel, en daardoor bestand - en hierop lette men vooral - zoowel tegen dank als tegen ondank. Nooit kon de laatste hem dermate treffen, dat hij zijn iedeaal vergat, nooit de eerste hem dús strelen, dat hij | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
oog kreeg voor eigen grootheid. Geen andere drijfveer, geen ander doelwit kende hij dan de eenheid van zijn Volk, de vrijheid van Italië. Was het deze krijgsman, die - niet op 't gebied van kunst of wetenschap, maar op het terrein van 't staatkundig leven - verouderd gezag bestreed, was het deze ridderlike, heldhaftige vrijheidskampioen, voor wie Florence zich in feestdos had gestoken? Neen, Uw jubel rijst geen grootheid onzer eeuw!
Ga naar margenoot+ Zoo min 't vernuft, dat op uwe Apennijnen,
In de eenzaamheid die schrikt bij 's arends schreeuw,
Het spoorgevaarte aandondrend deed verschijnen,
't Een heirweg over de' afgrond heen dorst slaan,
Om huivrende in die rotsen te verdwijnen,
Ga naar margenoot+ Om juichende in dit eden ze uit te gaan, -
Als 't vorstenhuis.
Alzo - de juichtonen golden de tijdgenoot niet, noch enig kunstenaar, noch een wetenschappelik genie, noch de krijgsman, noch ook het technies vernuft, de ingenieur, die het meesterwerk ontwerpen en volbrengen kon, om dwars door de Apennijnen heen Bologna en Florence door een spoorweg te verbinden. Hoezeer deze begaafde anders zulk een hulde verdiend had, laat P. duidelik genoeg uitkomen, waar hij hem vermeldt tussen Garibaldi en Victor Imanuel, doch bovenal, waar hij aan zijn arbeid een zestal voortreffelike verzen wijdt. Ja, voortreffelike verzen. Ten minste, ik vind ze wondermooi. Zoals telkens ben ik ook hier een en al bewondering voor Potgieter's volkomen meesterschap over de taal, waardoor 't hem gemakkelik schijnt te vallen, binnen een beperkt aantal regels en gebonden door 't veeleisend rijm der terzinen, zinrijk, aanschouwelik en gevoelvol te schrijven, gedachte, beeld en stemming te wekken. Ik wil beproeven dit nog eens aan te tonen bij de laatst aangehaalde verzen. De eenzaamheid in 't gebergte - kan ze groter zijn dan waar ze ‘schrikt bij 's arends schreeuw’? De arend is de vogel, die tussen de hoge bergen tuis is. Daar bouwt hij zijn nest en voedt hij zijn jongen. Daar klinkt het klappen van zijn zware vleugels en echoot zijn schreeuw. Doch zie - zóó onbezocht is dit oord, zóó vreemd aan alle leven, dat de eenzaamheid, die er storeloos voortmijmert, plotseling opspringt, als de vogel der bergen zijn stem doet schallen, dat ze schrikt bij de schreeuw van den arend. En in deze volmaakte eenzaamheid komt het spoorgevaarte aandondren. Wat 'n effekt maakt dit prachtige woord hier! Wie, die ooit teruggeweken is op 't perron, als de sneltrein donderend 't station binnen kwam, voelt niet de tegenstelling tussen de stille eenzaamheid der bergen en 't aandondren der trein! Der trein? Neen, dit woord is te maatschappij-achtig, te gewoon. In die eenzame oorden verschijnt een spoorgevaarte. | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
Dat er moed vereist werd in de man, die voor dit spoorgevaarte zijn weg baande, laat P. genoeg blijken in het enkele woord dorst. En wie twijfelde er ook aan? Natuurlik, niet de moed van de krijgsman was hier nodig, de moed, die dapperheid is, maar de hoge moed van de ernstige geest, die een werk zal beginnen, waaraan zeer vele en buitengewone moeilikheden verbonden zijn, de moed, die niet terugdeinst voor de oplossing van de lastigste problemen, de moed, die wortelt in overtuiging, gevoed wordt door kennis, gesterkt door een wil, die van geen wijken weet, de moed, die geestkracht is. Ja, zulk een moed was hier dringend nodig. Hoe zou men anders geaarzeld hebben, waar afgronden en bergmassaas om strijd met de volvoering van 't ontworpen plan schenen te spotten! Maar geen aarzeling ontstond, waar 't genie - P. spreekt liever van 't vernuft en men denke aan Hooft's ‘vernufteling’ voor ‘ingenieur’ - wist, wat het wilde, en over de afgrond heen een heirweg durfde slaan. De afgrond ...... waarin de diepte wegzinkt ...... En over die afgrond een heirweg...... breed en zwaar! Zie, daar glijdt de trein al over de afgrond en verdwijnt - in de rotsen. Een huivering doortrilt de reizigers, waar ze eensklaps uit het volle licht van de dag in 't nachtdonker van de tunnel, waar ze plotseling uit de wijdte in 't enge der duistere gang worden gevoerd. Doch een poosje later - welk een schouwspel! ‘Want waar elders bieden in heel het schoone Italië liefelijker tooneelen zich uwen blik, dan wanneer gij van de Apennijnen neerziet in de dalen en vlakten van het Pistoise, zooals de streek van Pistoia geheeten wordt!’ Uit de helse duisternis komen de reizigers eensklaps in het paradijs, en 't huivren wordt vervangen door gejuich!
Door de twee verzen aldus te drukken, kan men aan wie 't nog niet had opgemerkt duidelik tonen, hoe prachtig Potgieter de tegenstelling weet te zeggen. Terwijl de woordjes van minder betekenis dezelfde blijven (om-om, in die- in dit, te-te) en dus geen attentie trekken, zijn in de hoofdwoorden de verschillen uitgedrukt. Maar in die hoofdwoorden is de gelijkheid in vorm weer zo veel mogelik bewaard. Het drielettergrepig tegenwoordig deelwoord gaat zowel in het ene als in het andere vers voorop; het tweelettergrepig zelfstandignaamwoord volgt daarna in beide regels; de infinitief komt hier als daar aan 't slot. 't Is haast volkomen symmetrie. Symmetrie, een der eigenschappen, waardoor Potgieter's kunst zulk een indruk geeft van zelfbewuste kracht en zulk een intellectueel genot schenkt. Maar juist door die gelijkheid in bouw komt het verschil in betekenis te klaarder uit, waartoe - bij hardop lezen - het klankverschil nog meewerkt. Of voelt men de rilling der reizigers niet in de klankenrij bij ‘huivren’, en de opleving in de reeks bij ‘juichen?’ de dobberende onzekerheid, bevende door het ‘huivren’, de veerkrachtige vastheid, zich oprichtend in 't ‘gejuich’? De stemming der reizigers wordt hier door zin en toon der woorden volkomen teruggegeven, | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
verrukkelik mooi. En zulke schoonheden geeft P. slag op slag te genieten, regel op regel in zulk een overvloed, dat ze door menigeen - niet gezien worden. Het vijfde zestal verzen - men heeft zeker wel opgemerkt, dat P. overeenkomstig zijn zeer ontwikkelde zin voor regelmaat, aan elk onderdeel van het tans behandelde stuk een tweetal strofen geeft? - het laatste zestal verzen dan zijn gewijd aan - 't vorstenhuis, dat grootscher taak zich stelde,
De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaan
Itaalje wekte, Itaalje riep te velde,
Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon',
Ga naar margenoot+ Tot de eenheid koom, die aller trouw vergelde:
Geschiedkundige aantekeningen laat ik weg. Ten slotte daarom alleen deze opmerking, dat alle ‘grootheden dezer eeuw’, die door P. in herinnering zijn gebracht - kunstenaar, geleerde, krijgsman, technicus, vorst! - dat zij allen aanspraak op Italië's hulde konden doen gelden, omdat zij allen, ieder op zijn gebied, hadden medegewerkt tot de vrijheid van het verenigd Italië. Oók de technicus, die de Apennijnen doorbrak, en dus Noord en Zuid, Oost en West verbond. Maar geen dier helden van 't heden geldt Florence's jubel. De eenheid van Italië, door hen nagestreefd; is eenmaal, zes eeuwen geleden, voorgevoeld door hem, die stellig Italië's grootste dichter, die misschien ook zijn beste burger mag heeten. Zijn geboortedag wordt tans gevierd, Dante's arbeid herdacht. Ter eere van hem viert Florence feest. En toch - neen, niet de dichter, de burger, de mensch Dante is het, voor wie de stad zich in feestdos heeft gestoken. Maar in hem juicht men Italië's eenheid toe: Haar voorgevoel viert ge in uw grootsten zoon!
Den Haag. Jan Lagthart. |