Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Schooluitgaven.1. Het Opstel in de Lagere School. De methodische verbinding van zuiver taalkundig Schrijven en Stellen, door C. Groustra, h.e.s. te Sliedrecht. - Sl., A.L. Luyt, 1899. Men kan 'n leerling op verschillende manieren ‘zuiver’ laten schrijven. [Ik bedoel natuurlik met ‘zuiver’ op de traditionele wijs, maar allerminst krities en paedagogies.] Daar is noch al variasie in. B.v.: 1. Een stuk of wat woordjes opschrijven of laten drukken in 'n boekje, en die van dag tot dag door de kinderen laten nàschrijven. Zò dan: apen, rapen, knapen; beren, deren, heeren. Op 't laatst dromen ze 't uit 't hoofd. 2. Boekjes uitgeven met: Vul de volgende woordjes in met o of oo: k-men, b-men, l-ven, d-ven. Voor elke fout 'n afkeuring of 25 regels. Dan krijg je 't er wel in op den duur. 3. Uit de leesboekjes woorden laten opschrijven met één a, één e, enz. En morgen die met twee e's en twee o's. Of ook: de kinderen zulke woordjes uit d'r hoofd laten opschrijven. Voor elke fout 'n streepje.
Daar komt heel wat kijken met dat ‘zuiver’ schrijven. Want dat zuiver schrijven moet eerst in orde zijn, zeggen er sommigen; vóór die tijd kan je ze geen opstel laten maken. Anders maken ze fouten. Anderen zeggen: weet je wat je dan doet? Je geeft de woorden, waarin je denkt dat ze fouten zullen maken, eerst te kijk; je praat er wat over, en drukt de luitjes op 't hart, dat ze er onder 't schrijven goed om denken. Desnoods met strafbepalingen. Maar 'n derde komt op: ja, dat is alles goed en wel, maar zou dat niet te occasioneel en te los zijn; geef er liever wat vastigheid aan, met gelijksoortige gevallen te bespreken als die je aan de hand hebt, en verbind er 'n spraakkunst-regel aan, om die voortaan toe te passen .... En gaat dat dan zo maar zonder orde en regel, vandaag dit en morgen dat, nu eens 't substantief en dan weer 't bijwoord? vraagt 'n vierde. Nee, dat doe ik zò, zegt er een: Ik ga zelf opstel-maken. ‘Nadat ik ongeveer een vijftigtal opstellen (heb) gemaakt zoek ik de taalverschijnselen, welke daarin op den voorgrond treden en plaats deze boven elk opstel. Er blijven nu nog eenige taalvormen over, die nog behandeld moeten worden. Ik maak weer een twintigtal opstellen en kies daaruit die, waarin de weinige nog ontbrekende taalvormen zich duidelijk vertoonen. Zoo is in geen enkel opstel het stellen aan de eischen der grammatica opgeofferd.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 378]
| |
Nu worden die ‘opstellen’ toch zeker wel gerangschikt, vraagt er een. B.v. eerst de klinkers, dan de medeklinkers, daarop onderwerp en gezegde, enz. Mischien zelfs wel met opklimming van de moeielikheden? Zeker, de moeielikheden klimmen. ‘Maar wat noch “eigenaardiger” is, is dit, - dat de opklimming in moeilijkheid der taalvormen, waarvan de leerling zich in het opstel moet bedienen, gelijken tred houdt met de trapsgewijze toeneming der moeilijkheid van het opstel zelf, zoodat de methodische volgorde der grammaticale stof bijna volkomen samengaat met de methodische opvolging der steloefeningen’Ga naar voetnoot1)
Aldus de Schrijver. En dadelik moeten we betuigen, dat niet ieder, bij 't schrijven van 50 opstelletjes, die niet met het oog op de taalvormen gemaakt zijn, en bij 't rangschikken van die schetsjes naar de toenemende spraak kunstige moeielikheden, zo gelukkig zal zijn als de heer Groustra, aan wie 't gelukt is bij die rangschikking tegelijkertijd ‘bijna volkomen’ dezelfde graduele opklimming in de moeielikheden in 't stellen tot stand te brengen. ‘Elk taalboekje kan hierbij worden gebruikt. De Taal bij het Stellen, bij denzelfden uitgever verschenen, bevat enkel het noodige, ongeveer een derde deel van andere ‘taalboekjes.’ (ald.)
Wat het stellen betreft, - deze oefeningen à la Doornbosch en Duiven, (maar van '99!), met bespreking, puntsgewijze aanduiding, en uitwerking door de leerling, kunnen wel bruikbaar zijn. Maar 't uitpunten, dunkt me, is toch 't werk voor de onderwijzer zelf. Hier mag niet genormaliseerd. Een onderwerp kan hier bekend zijn, elders niet; de onderwijzers, hun kennis, hun manier van bespreken, 't laten kijken; de leerlingen, hun vatbaarheid, - er is zoveel, wat uit een loopt. Nu eens zijn weinig punten nodig, soms veel, dan weer in 't geheel niet. Nu weer volstaat 'n woord, elders 'n zinnetje, ergens anders 'n letter of teken. Voorschrijfseltjes als: Ik heb de jas in de linkerhand. Ik zoek de rechtermouw. Ik steek mijn arm er in. Enz. mogen alleen aangegrepen worden door stakkerts en machines. En nu noch iets. Ieder is vrij in de weg om grammatica te onderwijzen. Maar hoe moet ik nu in deze schetsjes doen met de ‘moeielikheden,’ die noch niet zijn behandeld, als naamvallen, werkw. vormen, en zo. Vrij laten de leerling? Of het maar vóórzeggen, als iets onvermijdelik occasioneels? Want ofschoon de oefeningen niet zijn gemaakt met het oog op de taalvormen, zie ik in de 4de: Ik leg de (n) pijl op de (n) boog, maar weet verder niet wat ik doen moet. Waartoe deze parenthese?Ga naar voetnoot2) J.K. 2. Een boek met Verzen. - 50 Lessen in het Nederlandsch voor Gymnasia, Hoogere Burger-, Kweeken Normaalscholen, door J.B. Meerkerk, Dir. der R.H.B.S. te Sappemeer. - P Noordhoff. 1899. Groningen. ‘Ik heb 14 jaren lang - en, naar mijne meerderen eenparig hebben verzekerd, niet zonder succes! - al wat kinderachtig, geknutsel .... was, stil laten rusten, en in dit boekje laat ik de manier zien waarop ik er in geslaagd ben liefde voor onze poëzie bij mijne leerlingen te wekken.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 379]
| |
Een jaar of 9 geleden verscheen er van deze samensteller ook zo'n soort Oefenboekje.Ga naar voetnoot1) De vragen daarin, over synoniemen, zuiver zinsverband, goed Nederlands, zinsomzettingen zijn in Een boek met Verzen weggelaten,Ga naar voetnoot2) maar de vragen zijn er niet veel beter op geworden. Vooreerst ontmoeten we oefeningen als deze: Dagelijks zagen wij, op den bok..., .... conducteur zitten in zijn ...., op de borst ...., maal en horen..... Op zekeren dag.... had een ander: wie niet beter wisten,...., maar wij waren..... Raadseltjes waar de docent zelf voor staat. Bij: Een nieuw lied van een meisje en een schipper komt o.m. dit voor: ‘Bij welke gelegenheid zal dit liedje gezongen zijn? - Kent ge ook een oud lied van een meisje en een schipper? - Deze schipper was zoo gauw niet tevreden, hé? - Hij had al trouwplannen, vóór 't meisje langs het strand kwam, niet waar? - Hij vond, dat er moed toe noodig was, is 't niet? - Stapt het meisje dadelijk in? - Enz. Wat veel te zeurig is, en nergens toe nut. Waarom die vier strofen bij Staring niet scherp laten markeren, één voor één te nemen wat de details betreft, met vragen hier en daar er tussen door, en dan 'n samenvatting van de besproken inhoud op 't eind, natuurlik door de leerlingen zelf te geven. Wel is waar, ‘de vragen .... worden vanzelf minstens verdubbeld, ik heb ze maar zoo gesteld, dat ik meende de hoofdzaken voor 't begrijpen te hebben aangewend.’ - Maar dan moeten juist die weinige zoveel te eerder ad rem zijn, en wat meer leidend, vooral voor de gebruiker. Voor wat de bewerker er mee wil uitvoeren: eerst in de les lezen en bespreken, lezen ‘vooral met veel aandacht aan het zeggen; dan thuis bestudeeren met inachtneming van het gevraagde, en in de les de slotbehandeling,’ - had de keuze met meer zorg kunnen geschieden.Ga naar voetnoot3) En dan, welk 'n volgorde!
Aan de Oefeningen gaat 'n Voorrede vooraf, waarin ook al getwijfeld wordt aan de zaligmakende kracht van de klassieke opvoeding. ‘Flauwheid en onbeholpenheid blijven inheemsch, ook bij een met klassieke degelijkheid doorvoede jeugd.’ Zeker. Maar de betere weg is al lang gewezen. Zo men maar niet doet, wat de klassieke vorming zo sterk aanprees, maar zo men de jonge krachten zelf ontwikkelt, tot ze de hogeren leren begrijpen. Niet dus het individueel leven surrogeert met aangepreekte vormen, gedrecreteerd door gezaghebbende meesters, maar 't individu leert, z'n leven, ook als dat zich gaat verdiepen, zich zelf te openbaren, en het langs de kritiese weg die vermogens leert gebruiken, waarmee het dat Leven op de eenvoudigste en natuurlikste wijze bewust wordt. Verwonderlik is 't nochtans, dat sommige mensen volstrekt niet weten, wat er op de wereld voorvalt, en in de eenzaamheid met grote ijver noch seitenhieben staan uit te delen op 'n plaats waar zelfs geen windmolens meer malen. Hoe 'n lege klank dat geeft, bewijst de heer Meerkerk bij 't openen van z'n Voorrede: ‘Nadat professor Naber indertijd geklaagd heeft over de flauwe en onbeholpen opstellen, die de jongelui gewoonlijk maken op de eindexamens der gymnasia, | |
[pagina 380]
| |
heeft een koor van zeer- en hooggeleerden dezelfde elegie meermalen herhaald. Er schijnt reden te zijn voor die klacht, en zeer terecht heeft men naar de oorzaak van dit verschijnsel gezocht. Sommigen zelfs hebben onder de oorzaken als de voornaamste gevonden die ellendige spelling van De Vries en Te Winkel; evenzoo hebben de onderwijzers de verklaring van hunne (? ?) gebrekkige kennis van onze moedertaal gevonden in diezelfde spelling. De overtuiging en de drukte, waarmede de spellingbestrijders en de spellinghervormers zijn opgetreden, hebben mij eindelijk kunnen doen gelooven aan den ernst van hun argument - een geloof nochtans voor mijzelven even mysterieus als zoovele andere; onze groote schrijvers immers zochten allen naar vaste regels, en geene regels hebben hun belet Lucifer en Florence te dichten! En onder de tegenwoordige dichters is er geen enkele, die zich druk maakt voor zoo'n simpele zaak, behalve Gorter, naar ik meen, en van wien ik 't niet begrijp.’ Mensen, die noch zo in 't mysterieuze duister zitten, en voor wie zo weinig helder is, moeten dan toch in elk geval begrijpen, dat ze beter deden te zwijgen. Tot klagen zelfs hebben ze geen recht Noch durven zeggen, dat het 'n vraag van ernst en overtuiging is, waar hij blind tegenover staat; en dan niet eens de literatuur ter hand te nemen, om er zich in te werken, maar schouderophalend af te geven op drukte maken voor zo'n simpele zaak.... Gebrek aan ernst hadden we van de heer Meerkerk allerminst verwacht. J.K. 3. Robinson en ons Land. Een leesboek voor de Volksschool, door J.C. Colijn en C. Groustra. Eerste Stukje. - A.L. Luyt, Sliedrecht. ‘Een verhaal, 't zij sprookje of historie, mits er handeling in is, er iets in gebeurt, wekt in de hoogste mate de belangstelling van het kind. - - - Maar de Geschiedenis is een zeer moeilijk verhaal voor de jeugd. Ze bevat zoovele zaken, die liggen buiten den levenskring van het kind, dat men zonder veel opzettelijke voorbereiding onmogelijk de belangstelling bij de leerlingen kan wekken. Appercipieerende voorstellingen ontbreken en moeten dus - opzettelijk - worden aangebracht.’ ‘Dit is de taak der voorbereiding.’Ga naar voetnoot1) Tegenwoordig bestaan er leesboekjes, waarin die ‘voorbereiding’ al lezende en besprekende geschiedt. Daar staan dan onderwerpen in als: ‘in een dorp, in een stad, op reis, een huisgezin, een ander gezin een groot gezin, familie, familieleven, buurten, samenwerking, steden en dorpen, Gemeente, Land en Volk, Huiswetten, Schoolwetten, Gemeentewetten, Rijkswetten, de Regeering des Lands, Veranderingen, een Verhaal, de geschiedenis van een' mensch, die van een gezin, die van de gemeente, die van Land en Volk, een lange tijd, Jaartallen.’Ga naar voetnoot2) - Zo willen deze schrijvers niet. Het onderricht in de Historie wekt meer belangstelling zonder deze voorbereiding dan deze voorbereiding op zich zelve. ‘Hoe dan?’ zeggen ze. ‘Men kan twee wegen volgen: 1o De onderwijzer geve bij elke les de noodige voorbereiding of 2o hij make de voorbereiding of inleiding der Geschiedenis tot een belangwekkend verhaal, een boeiende eenheid, zoodat de verschillende apper- | |
[pagina 381]
| |
cipieerende voorstellingen in éen onafscheidelijk, schoon geheel zijn vereenigd en werkelijk een lamp voor den voet zijn op de geheele wandeling door het duister gebied der Historie.’ ‘En waar nu de Robinson bestaat, om zich zelf meer dan lezenswaard, een boeiende, aantrekkelijke historie, een jongensboek bij uitnemendheid, dat in zich bevat al het apperceptiemateriaal, straks genoemd - op enkele weinig beteekenende uitzonderingen na - benevens tal van andere, die buiten den Robinson moeilijk zijn aan te brengen, daar zou het dwaasheid zijn, dien toovenaar niet te hulp te roepen.’ ‘De Robinson (Dr. Gräbner's opvoedkundige bewerking, door P. Louwerse, 3de druk, uitgave: Van Druten te Sneek) bevat het volgende apperceptiemateriaal: Dorp of stad, gezin, op reis, familie, samenwerking, enz., 't welk alles ook in de voorbereiding van bestaande methodes (zie boven) voorkomt, maar behalve dat vele andere zaken, welke men daar vergeefs zoekt; strijd, vorst, onderdaan, krijgslist, enz.’Ga naar voetnoot1) Als door het verhaal deze voorstellingen zijn aangebracht, laten de schrijvers aan de Robinson 't begin van de Vaderlandse Geschiedenis aansluiten.
Natuurlik, 't wordt ook anders gedaan. Onder 'n geschiedenis-les kan er óók heel wat toegelicht worden. In den aanvang vertelt men onder eenvoudiger termen dingen, die men later met andere woorden weer even duidelik kan zeggen. Veel woorden worden bekend door 't verband met andere woorden; enkele, als bondgenoot, laat men in 'n paar lessen uitleggen, door een, die wat meer weet dan 'n ander; die wat ver buiten de bevatting liggen, als beschaving, vermijdt men voorlopig. Conscientieus kan men toch altijd niet wezen; ook in 'n leesles moet men wel schipperen en plooien. Dan zijn er zo kolossaal veel woorden, als parlement, grondwet, partij, die met de jaren en met het oordeel meer omtrek en relief moeten krijgen. En waar is 't einde? Maar toegegeven moet, dat van de manieren, waarop voorbereidende voorstellingen kunnen worden aangebracht, deze ons wel aantrekkelijk voorkomt. De Schrijvers zullen, dunkt me, op belangstelling in hun werk kunnen rekenen.
Het doel is: vertellen. De lesjes in dit boekje zijn korte samenvattingen. Het dunkt me eerder 'n repititieboekje te zijn van een leesboekje. De zinnetjes zijn aantekeningen uit 'n dagboek. Met datums, en jaartallen, om 'n denkbeeld te geven van tijdsorde en chronologic.
Zo treedt dan de Robinson - hier als de dienstknecht van de Vaderl. Gesch. - in de tegenwoordige opvoeding. Een goed teken: 't verhaal heeft een onschatbare pedagogiese waarde, en ondanks de toeneming van realia in 't verhaal blijft de belangstelling onverminderd. Die 't verhaal volgt, heeft bij de ontknoping met een massa voorstellingen te doen, overziet 'n heel koninkrijk. Maar ook in 'n ander opzicht is het werkje van betekenis. Het geeft de worsteling weer van het van alles beroofde, verlaten en troosteloze schepsel, dat in boetvaardigheid en in 'n vernieuwd geloof in God, met volhardende inspanning de moeielikheden van 't leven te boven komt, en met z'n werken van liefde en barmhartigheid, met de hoop op 't wederzien van 't Vaderlik huis, zich van 'n ellendig Gevallene omhoog weet te werken tot een, die Verlost, benauwden en bezwaarden kan zegenen met de vruchten van z'n Werk. Niet te vergeefs werd dit boek de toevlucht en de troost van duizenden ouden en jongen. Want Robinson is als 't Adamskind; zijn lotswisseling past in | |
[pagina 382]
| |
de Idee van 't Christendom, zij 't dan ook verplaatst en veraanschouwelikt in 'n afgelegen wereld met 'n eenzaam mensenleven. J.K. 4. Voor de Jongelui. Leesboek voor Kweek- en Normaalscholen en andere Inrichtingen van Voortgezet Onderwijs, door F.J. van Uildriks. - Groningen, P. Noordhoff. 1899. Uit 't Voorbericht. ‘Dit bundeltje zou gaarne toegang krijgen tot de kweek- en normaalscholen van onze aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen, tot de hoogste klassen van scholen voor uitgebreid lager onderwijs en tot die middelbare scholen voor jongens en voor meisjes, waar men een niet zuiver litterair leesboek wenscht te gebruiken.’ Op blz. 88 (Vlinderleven in den winter): Wie wel de grootste vrienden zouden zijn van zonneschijn en vroolijkheid in de natuur? Voorzeker dat vraagt niet hij, die op den helderen morgen van een Augustusdag het leven en de beweging heeft bewonderd op een bloemrijke weide aan den boschrand, en die, als kort na den middag de schaduw van lichte zomerwolken de zon ook maar even heeft verduisterd, terugkeerend naar zijn weideGa naar voetnoot1), er alle woeligheid en drukte mist en geen enkelen terugvindt van de dichte menigte kleurrijke vlinders van allerlei grootte en soort, waaraan hij zijn oogen een paar uren te gast liet gaan.
't Is m'n adem wel wat te kras; licht valt 'et elders beter. Op blz. 85 dan: Wat spel en licht en veelheid van tinten aangaat, geeft een zachte en sneeuwlooze winter, zooals wij in ons klimaat niet zelden beleven, met zijn weldadig lauwe luchten oneindig veel te genieten. 't Is of de lichte nevels, waarmede hij zich omsluiert, zijn schoonheid verhoogen en den zaligmakenden invloed van den zonneschijn versterken. Want acht toch niet gering dat voordeel, dat gij thans de weldaden van die uitnemende weldoenster kunt genieten zonder voorbehoud, dat gij niet geblakerd wordt door haar stralen of angstig u voor haar warmte behoeft te verschuilen. Neen zonder voorbehoud geeft ge u over aan 't genot van den zonneschijn, en wat de zon in deze maand voor u beschikbaar heeft aan warmte, dat is u niet des Guten zu viel, integendeel ge neemt het in u op en voelt er u te gezonder, te gelukkiger en te beter door.
Nee, dan maar weer terug naar het Voorbericht. ‘Het was juist onze bedoeling, een leesboek te geven, dat de jongelui smaak kon doen krijgen in degelijke lectuur, dat als voorbereiding kon dienen voor de later te gebruiken wetenschappelijke werken of voor die van populair-wetenschappelijken aard, en dat toch dorheid trachtte te vermijden.’ Dat de schrijfster over de natuur, die ze lief heeft, goed kàn schrijven, - ik wil 't niet betwijfelen. Maar ik geloof niet, dat zij haar doel op deze manier zal bereiken De toon wordt overal te hoog ingezet, en de on-natuur en oneenvoudigheid vermoeit. J.K. | |
[pagina 383]
| |
5. Een Dertigtal. Leesboek voor de Middelklasse der Lagere School, door F.J. van Uildriks. - Groningen, P. Noordhoff. 1899. Dit boekje is gelukkiger, wat de toon betreft. B.v. 1, 4 en 5. Elders kan een volgende keer 'n uitdrukking vereenvoudigd, zooals in 8, waarin de vader ‘een moeielijkheid oplost.’ In 2 heb ik 'n aanmerking: ‘Maar hij (de schrijfster heeft het over 'n hond) was dan ook lief en zóó klein, o zoo klein. Als hij bij ons aankwam, dribbelend op zijn korte dikke pootjes, waarmee hij door een gaatje in de heg was gekropen, namen we hem wel op en zetten hem op het verandatafeltje vóór ons neer. Zijn prachtig dik glanzig zwart haar was toen al heel mooi, toen hij nog zoo klein was, en hij had zoo'n mooi kopje met zulke wijze oogen, niet bruin zooals hondenoogen gewoonlijk zijn, maar anders, net of ze blauw waren. Dat was in Mei, en nu zou ik er wat voor geven, als jullie hem toen had gezien en dan weer vier maanden later, in 't laatst van Augustus. Enz.’ 't Stukje is in twee tijden gedacht, en de wanorde er door is niet voorkomen kunnen worden. Voor kinderen van ‘Middelklassen’ is 't zo te moeilik. Ik wou heus wel, dat de schrijfster noch was schrapte: de vele adjectieven. 't Is wel mooi, zelf goed te kunnen zien, maar overladen voorstellingen vermoeien, en .... dompen de eigene. Ook kan in de veelheid de vaagheid liggen, en in 't korte, 't juiste. J.K. 6. Ons Opstellenboek, door L. de Vries. Tweede, omgewerkte druk - Groningen, P. Noordhoff, 1899. Uit 't Voorbericht: ‘De Stijloefeningen, die in dit bundeltje voorkomen, onderscheiden zich hierdoor van vele andere, dat zij aan eenen bepaalden tekst ontleend zijn en alle ten slotte tot eene Paraphrase of tot een Opstel leiden.’ De stukjes Proza en Poëzie, heel eenvoudig, worden met behulp van half voltooide zinnen, soms enkele woorden, soms vragen, door de leerlingen terug verteld. Leiding is er nodig voor eerste beginners; men kan vragen, en aanwijzen met enkele woorden, 't is waar, zo de Bewerker maar in 't oog houdt dat de Docent hierin de gegevens moet bepalen en niet het generaliserende Boek. De invul-oefeningen zijn uit de tijd. Waartoe de titel: Opstelboek? De meeste oefeningen hebben niets met het ‘stellen’ te maken. De schrijver schijnt algemene ontwikkeling te beogen; daartoe zijn hier en daar opgaven met de haren er bij gesleept. Bang is hij niet: zo lees ik op blz. 9: monos = alleen; dus monnik = .... Op blz. 7 staat: Wat is het verschil tusschen kostbaar en kostelijk? - Hier is toch zeker overeenkomst! - Niet nauwkeurig is op blz. 13: Waarom zegt men Noordenwind, daarentegen Noorderbreedte? Stijl op blz 14 zal tegenwoordig menigeen overslaan. Er is onder 't goeie noch veel ouds. Achterin staan Punten voor Opstellen. De jongens kunnen nu met aanwijzingen als: Boer, dorp, Zwitserland - Huis, tuin, pereboom. - Beer, nachtelijk bezoek, zeer veel vruchten, opeten - enz. een opstel maken over Eene berenjacht (blz. 104). Of over Schipbreuk lijden (105). Op 't achterste blaadje staat ook nog allerlei ‘stof.’ Mischien wel goed voor eksamenonderwerpen voor Normaal-, Hoogere Burgerscholen, etc. Zoals: Verhuizen, Gered, De macht van het kleine, etc. Hoe is 't noch mogelik!.... J.K. |
|