Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Ellen.
| |
[pagina 338]
| |
zou. Geen éen van de gedichten dat er vrij van is. Een extase van retoriek is de Coda,Ga naar voetnoot1) maar een extase, die er uitziet als razernij. En vol en overvol staan die verzen met woorden die, uit de zorg van den dichter dat men toch vooral zijn retorische bedoelingen niet zal misverstaan, stuk voor stuk met een hoofdletter zijn geschreven, als het bord van hun schande, dat voor hun voorhoofd hangt.’Ga naar voetnoot2) Bilderdijk kan Verwey om de grootheid van zijn retorsgeest haast noch prijzen: zijn hartstocht was geest, was klaar en koud, van snelle strooming, maar de hartstocht van Van Eeden is als ‘zinnen in pijn, zinnenlust die machtelóós is, hard en toch zwoel, zwaar en toch onmachtig, een verlokking voor wie zwak, voor wie sterk is een haat.’Ga naar voetnoot3) Bovendien is de iedee konvensioneelGa naar voetnoot4). Hij vindt et ‘juist iets voor dit geslacht van verdrietige gevoelsmenschen,.... dat nu eindelijk voor de laatste(?)maal de Joodsche gods-idee nog eens onder hen opduikt, zij niet die van den grooten en strijdvaardigen Jahve is, maar die van den door Jesajah voorspelden, in Jezus mensch geworden God van Smarten, in duitsche wijsbegeerte door Von Hartmann gepredikt, in de Nieuwe Gids door Bolland besproken, en in Ellen door Van Eeden bepoëtiseerd.’Ga naar voetnoot5) Zowel tegen dictie als inhoud komt Verwey dus op. Wat nu de ‘retoriek’ betreft, waren wij eerst in het onzekere, of wij te doen hadden met een mooie opleving van mysties christendom als uiting van de ziel en dus reëel als overtuiging, òf met een mooie momentanele, subjektieve Viezie van het Mysticisme. De ernst en het wijsgerige in Van Eeden deden ons vermoeden, dat et dit laatste moeilik zijn kon. Maar hij zelf komt ons op de weg brengen, door te verklaren: ‘Men is in onze bedorven cultuur dusdanig aan zulke artistieke appreciaties gewoon geraaktGa naar voetnoot6), dat men ze fraai, en goed, en mooi en nobel is gaan vinden, algemeen, zonder te beseffen, dat men met een afschuwelijke demoralisatie te doen heeft. Alleen de waarlijk gevoelenden, de waarlijk koningsgezinden, de waarlijk vromen bespeuren de rotheid en de schennis en verzetten zich terecht..... ‘Zuivere kunst reken ik tot 's menschen hoogste goed. Maar ik houd het | |
[pagina 339]
| |
voor haar eerste beginsel, dat de kunstenaar met zijn geheele ziel en zijn geheele verstand moet meenen, wat hij zegt.’Ga naar voetnoot1) Waar nu Van Eeden in vol vertrouwen tot z'n lezers komt met een ontleding van de Smart en een verheerliking van een God van Lijden, daar was het haast ondoenlik, om niet te gebruiken vele termen, die ook bij oudtestamentiese profeten en wijsgeren gevonden worden. Maar als hij ze neerschrijft, dan zijn wij er van overtuigd, dat hij in die woorden niet zo maar ziet de vormen, waarmee voortdurend geesteliken en leken hun rede vullen, maar dat hij de daaraan beantwoordende voorstellingen en begrippen zèlf zag, zèlf voelde, als een nìeuw Mens, die die woorden vroeger nooit gekend had. Ik bemerk, dat ik het nu eigelik ook al heb over de inhoud, wat me een bewijs te meer is voor het inderdaad reëel en diep voelen van Van Eeden.
Hoe geheel anders is Van Deyssel's oordeel! ‘Over Ellen,’ zegt hij,Ga naar voetnoot2) ‘ben ik ziels-verheugd. Met Ellen is Van Eeden in de hooge literatuur. Ellen heeft de immense schoonheid van een eindelijke opperste, zelf-ontdekking, de groote botsing van de ziel tegen den Hoogen Harts-tocht, het ontgloeien en in brand staan van de passie-kern, die zij lang smeulend in zich droeg.’ Hij vindt er in: ‘de in de zachte lijnwaden der eeuwig-schoone rythmen gewonden diktiën der Fantasie.’Ga naar voetnoot3) ‘Ellen is als een Mis.... Tot in hun hoogste passie-stijgingen, behouden de verzen de ronding in de galmen, die als wierook-wolken zacht en ongebroken stijgen tot God.....Ga naar voetnoot4) Ellen is als een bloem, éen wonder-lelie-bloem, hooger dan manshoogte, berg-hoog, die tegen aardschen wêer en wind, óp, langzaam zacht óp tegen de rukken der windvlagen in, tegen den regenval, tegen de wêerlicht-schoten, tegen het donder-slaan, groeit en bloeit, ongekreukt in haar vleugel-groote uitgebogen bladen, vrij en zeker den stillen vasten glans van het groote goud-hart open tegen den nacht.’Ga naar voetnoot5) Het verschil in waardering is dus heel groot. En 't eigenaardigste is, dat de afkeuring van Verwey en de bewondering van Van Deyssel wellicht door hetzelfde veroorzaakt zijn. Bij beiden is waarschijnlik de eerste indruk beslissend geweest voor het oordeel. Verwey heeft zich bij het doorlezen vooral geërgerd aan al die plaatsen, die hij voelt, dat herhaaldelik moeten voorkomen in alle gewijde of halfgewijde lektuur. Dit heeft hem ongeschikt gemaakt om het mooie te zien, | |
[pagina 340]
| |
het heeft hem onrustig gemaakt, ongeschikt om zich te laten mee-gaan, om zich over te geven. Juist, dìt is het: Er kwam door al die woorden-van-vocabulariüm een antipathie in hem tegen het gedicht. En daardoor kon hij niet meer over-zien het geheel, de mooie gedachte, de voortgang en uitwerking. Van Deyssel daarentegen, echt impressieonisties, heeft zich aangegrepen gevoeld, door wat Verwey niet zien kòn. Wat hem die schoonheids-ontroering gaf, was, dat hij in ‘Ellen’ zag: ‘de hymne aan den schoonen maagd-god, het lied naar het verheerlijkte leven der kuischheid, de lof aan het hoogstvrouwelijke dat leeft in elke menschen-ziel, de groote glimlach van de Maagd, die niet weet, die niet doet, maar wier lach hooger is in haar stilte dan de luide tranen der bloedende mannen-driften, wier donkerte wegbleekt in den stillen schitterglans uit haar oogen.’Ga naar voetnoot1) Al zijn weten-hoe-de-mensen-zijn, al zijn zien-van-hun-lelikheid wil hij van zich afzetten, om maar uitsluitend te kunnen genieten, om zich maar geheel te mogen overgeven aan de iedeale ziel in ‘Ellen,’ want die is superieëur, die is goddelik. Hij zal stemming maken: hij zal zijn ziele-zaal behangen met zacht-gekleurde kleden, bedekken de vloer met donzig tapijt, dat geluiden doodt, zacht ze verlichten met stil waskaars-geschijn, om Ellen eerbiedig, devoot, in adoratie te ontvangen als de hoge Gast, voor wie men aan eigen wensen nàuweliks dènken durft. Zo zegt hij het: ‘Stil wil ik dan wezen, heel stil en alleen, en blind van oog en doof van oor. Ik wil het leven niet weten, ik wil mijn lijf vergeten, ik wil alleen luisteren naar het groote gefluister in mijn donkere ziel. In die hooge schemer-stilte, in den tempel van mijn hart, zal zóo het geluid van dit schoone mysterie beginnen.’Ga naar voetnoot2)
Het gedicht ‘Ellen’ bestaat uit een ‘Introductie’, drie Zangen en een ‘Naspel.’Ga naar voetnoot3) Tussen de Eerste en Tweede Zang staat een ‘Intermezzo’, tussen de Tweede en Derde Zang de vier ‘Nachtliedjes’, tussen de Derde Zang en het Na-spel een ‘Intermezzo’ en heel achteraan de ‘Coda’. Al die invoegingen zijn als Vondels Reien in zijn treurspelen een weerklank op het voorafgaande. Ook kondigen zij vaak aan wat gebeuren moet. Zij bespiegelen, verklaren, vatten saam, geven een konkluzie.
De ‘Stem’ van de ‘Introductie’ zingt van hem, die als goddelike Banneling te midden van mensen moet verkeren, onder wie hij door zijn hoge afkomst, door zijn hoger leven zich voelt als een vreemd kind in een vreemd geslacht. Zijn Goden-Ziel omwaadde hij met zacht-donkre Deemoed, opdat die rein bleve en onontwijd. Zo, de wilde Konings-trots in dwang houdend, | |
[pagina 341]
| |
was zijn gang onder de mensen. Zij zagen hem het leed der ballingschap niet dragen. Maar zoals een kind bij vreemden, na schreiend mokken, enigsins belangstellend gaat rondzien naar 't ongewone om hem, zo heeft deze Balling, omdat hij onder mensen toch niets anders vinden kon, gespeeld van Liefde, Eer en Roem; zo heeft hij vreugde en droefheid gevoeld - ja ook wel Hartstocht. Maar als hij uit trots een enkel oogenblik iets van zijn mooie Zelf aan de mensen toonde, dan ontbrandde snel een gloed van schaamte op zijn wang. Want daar werden er op aarde niet gevonden, die 't goudwoord van zijn in-innerlike schat konden verstaan. Zwaar droeg hij zijn zielshart - als moeders een dood kind - want nooit stonden zijn dagen in passie-vlammen, nooit gingen zijn gedachten op in één hel vuur. Hij deed enkel zijn plicht van goedheid, zijn taak van leed. Zijn ziel was als een koel bergmeer in diepe nacht. Hoogmoed en trots hielden op de hoge rotsenrand de wacht. Maar de passievlammen van de wereld stijgen en stijgen en stromen eindelik in brede goudval van alle zijden over de wanden der donkere vallei. Toen lag zijn ziel, toen lag 't wonderschoon meer in lichte dag. Toen ging hij over de landen stil,
De landen zijner mijmeringen
En zag den nieuwen glans der dingen
Zoo vreemd! - En als een vrouw, die wil
Nu 't fiere lijf wel eindlijk geven
Den man, den sterken, nooit verwachten,
Schoon zij naar innigste gedachten
Wel eeuwig maagd wou zijn gebleven,
Zoo zonk zijn fiere ziel, zich gansch
Nu gevend, - in lust ontbloeiende, -
Juich-lachend om den schoonen glans,
En kustte het vuur, het felle, wit-gloeiende,
Het Licht van dit vuur rijst alléén in tranenlichtfonkeling en in de glans van bloed. Want altijd, àltijd komen nu de luidklagende vlammengestalten met traag geruis van zuchten en wenen. Van glinsterend zwart marmer bouwen zij het wereldse huis der Godlike Smart. Aldus bereidt de ‘Introductie’ voor op de grote Gebeurtenis, die komen zal.
Van de ‘Eerste Zang’ zingt het begin de eerbied van de Goden-Ziel, nu door passie aangegrepen, voor Ellen, De Geliefde Vrouw. Zo teer en waar is zijn eerbied, dat hij meent door zijn tranen of zijn stem het edel wit van haar blanke reinheid te kunnen ontwijden. Knielend zal hij tot Haar opzien, zeggend wie Zij is. | |
[pagina 342]
| |
Haar zien - is gaan in een groot paradijs, waaraan geen eind is, geen beginnen was. Zo grote heerlikheid is het, dat hij de ‘erinnering aan wat bestaat verliest; hij weet niet meer, dat er geweest is en noch zijn zal. Bloemen groeien voor zijn voeten. Blauw staan in een kring de bergen onder de hemel, afsluitend de wereld, die hij kende. Nieuw leven is in hem. Niet verder gaan nu zijn gedachten, dan waar de glans van Ellen's aangezicht valt....
Al sterker wordt de kracht, die hem tot Haar trekt. Al hoger stijgt dan zijn vervoering. In aandachtige Devotie ligt hij geknield, nu tot pijnlik wordens toe zijn ogen star staren naar de Godlike. In hoge extaze zegt hij: ‘Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn
Gansch aan U vastgebonden. O! Beweeg
De witte, slanke handen niet! dat is
Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt
Met sterke draden, die mij smartlijk zijn.
De uren gaan en ik besef het niet. Wat ik ben en was, wat ik deed - dat alles is als een vlucht schuwe vogels weggestoven voor 't licht van Uw verschijning. Mij is Uw gelaat als Gods doorbrekende zon op de sombere plaats, waar de schimmen zwerven. Mijn droeve, donkre ziel heeft nóóit gewéten, wat het Zon-Licht was. En nu die rijke glans de ruimten vult van mijn diep binnenst, nu is die droeve angstig-stil, verschrikt door het vreemd-mooie..... Maar de beklemdheid wijkt langzamerhand; aandachtiger gaat zij rondzien. Zij heeft zichzelve nóóit gekend, bemerkt zij nu in-eens! God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis,
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen?
Mijn verleden is één ritselend geruis van ver-fluisterende stemmen, die vroeger mij het liefst en dierbaarst waren. Maar Gij gaat statig door de stilte als de hoogste melodie, die alle aard-geboren klanken overstemt.... Ik kàn niet anders dan U aanzien. Maar ik begrìjp niet, wat mijn ogen zien. Uw zoete Zelf zoek ik in wat ik zie, maar ik vind het niet. Uw heerlik gelaat, uw goudglanzend bruin haar, het fijn-stralig grijs der iris om Uw ogen-afgrond zie ik wel, maar Ù niet! Want wat Gij zijt, willen mijn twee ogen vasthouden, maar zij kùnnen 't niet! Het is mij zo angstig, als zag ik wakend een geestengestalte, en als wou ik in mijn schrik noch er op letten, hoe 't in mij is, zolang die verschijning duurt. Zo vreemd zijt Gij, dat ik mijzelf niet meer begrijp.... | |
[pagina 343]
| |
Maar wel weet ik - al kan ik in Uw innigst Wezen U niet zien - dat mij door U, o godlik-Reine, 't leven nu veel mooier is geworden. Vroeger was mij ...... 't Leven als een groot, groen bosch,
De vogels zwegen en het loof hing stil,
De beken vloeiden niet, geen windgerucht
Voer door de takken - en het gras boog niet, -
En ik lag eenzaam in die dóódse stilte. Het was mij een bange droom, want ik wist toch, dat al die dingen schóón waren. En het leken mij nu wel spóken van schoonheid in vaal schimmenlicht: er was geen léven in! Maar toen zijt Gìj gekomen! In een aureool van blauwe en gouden sirkels zag ik dalen. ......... een witte duif,
En met die brak ook 't zongoud over 't al,
Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol
Vogelenstemmen en zacht beekgezang,
Zoodat het eenzaam Schoon dier doode dingen,
Opvonkelend in blij en levend licht,
Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon.
Gij hebt mij het Leven gebracht, o Liefste! Gij zijt ...... het sneeuwwit middenpunt
Van mijne wereld, in U vereend
Worden de stralen van mijn Lichtbestaan.Ga naar voetnoot1)
O, die dag - als twee niet rijzen in éen leven - toen Gij tot mij kwam! En al moest die schone dag sterven, zijn heerlike herinnering zal eeuwig bij mij voortleven en mij troosten, als ik zijn sterven gedenk. In wolken is hij gekomen met droef geruis van regen, maar al gauw lachte hij zijn grote zonnelach, uitbarstend in een schittering van licht. Toen stegen onze zielen in de morgen van die dag op als twee witte kapellen, fladderend hoog opgevoerd in 't gewemel van licht, wind en wolken, verwonderd bij elkaar te zijn in zo grote ruimten, zo vol licht! En met et hoger rijzen van die dag wisselden wij schoner woorden, als 't gezang van twee heel blije vogeltjes, die met keer en tegenkeer zingen, beurt om beurt, telkens hoger vliegende. Maar met de middag, in de volheid van de dag, ontbloeiden in ons bloemen van nameloze innigheid: | |
[pagina 344]
| |
Een bloemveld waren wij, daar knikten veel
Wit-roode bloemenknopjes door elkaar
En naderden en raakten aan elkaar.....
Elke beroering was een huiveringGa naar voetnoot1)
Van onuitsprekelijk geluk.
Dat heil
Wij kunnen 't niet uitspreken in ons leven,
Wij kunnen 't niet verliezen in den dood.
O Goede Dag, dat gij toen uw uren langzamerhaud hebt laten voorbijgaan, dat gij de schreden van de Tijd hebt vertraagd, om ons noch wat te laten luisteren naar het rein getinkel onzer zieleklokjes, dat maakt u heilig, dat heeft ons u doen zeeg'nen, goede, schone Dag! Maar ook uw einde kwam.... Langzamer viel 't geluid van keer en tegenkeer in telkens meer vertraagde maat..... met lange rusten..... Als 's avonds, na de regen, wanneer men nu en dan noch een enkele droppel tikkend in het loof hoort vallen, zo viel er noch een teer, klein woord...... Toen werden onze lippen stil.... Haar moede hoofd kwam op mijn schouder rusten..... En het luid licht-leven
Werd tot een droom.
Toen stierf de schoone dag.
Het nu volgend gedeelte van deze Zang is een klacht, dat Ellen de Dood liever heeft dan hem, het mensen-kind met de goden-ziel. ‘Uw levend schoon is toch mijn levend hart meer waard dan Hem, die door zijn liefde verteert? Ik wil alleen Uw stem, Uw ogenlicht. Hij wil Uw warme lijf en zal Uw schoon niet sparen. Uw lieve rode mond zal Hij bleek kussen. Ja zelfs Uw tranen kunnen Hem niet roeren, Uw tranen, die ìk eens in zielsangst van Uw wang heb weggekust! O Liefste, dit geeft mij het meeste pijn, dat Gij Hem meer wilt dan mij, dat Gij verlangt naar Zijn kille omarming, die nooit meer aflaat. O, Zijn ijsvingers om Uw zachte hals! Ik heb Hem nooit bemind, nu haat ik Hem,
Fel haat ik Hem, Hij heeft mijn Lief bedorven,
Met zijn hol-oogen in haar hart gestaard,
Dat Zij Hem moet beminnen, eeuwiglijk! -
God! kan nu àl mijn warm, rood bloed niet blusschen
Die giftig-bleeke, koude passie-vlam?
Mijn Lief, zeg mij dan toch, wat heeft Hij, dat ik U niet geven kan? Is Zijn zwijgen U liever dan mijn stem? Bedenk, dat Hij wreed is, vol | |
[pagina 345]
| |
baatzucht, zonder mededogen! Neen, Gij kunt Hem niet beminnen, want Gij hebt mij, ...... die zijn reinst-brandend Licht,
Die zijn schoonst-bloeiend Leven gansch wil geven,
En U zal zeeg'nen als Gij 't nemen wilt (.)
O, mijn lief Ellen, mijn sterrekind! Wat zijt Gij fijn! Hoe komt et toch, dat ik U met Uw glans zo vreemd alleen onder al deze donkere aardemensen vind? Gij zijt als één witte tulp op een veld van enkel hard-rode, die ik haat. Maar vreemder noch is Uw teerheid, Uw witheid, Uw schroom op deze zwarte aarde! En dat alles, Uw schoon, is mij een schild, dat mij beveiligt; is mij als een streng-blank zwaard, vroom en sterk en rein!Ga naar voetnoot1) O, laat mij U toch danken: Het heeft verslagen al vijanden mijn. -
Het ‘Intermezzo’ gaat nu beginnen. De verrukkingen van de ‘Eerste Zang’ zijn nu voorbij.
Hij heeft Ellen gewild, de verpersoonliking van de hoge Liefde, die is het Opperste Geluk. ‘Maar,’ zegt de ‘Stem’, ‘wie dat Hòògste omvatten wil, terwijl hij ònmachtig is zijn donker wereld-lijf af te leggen, hem zal dat grote Lichtvuur schròèien!’ Aankondigend, wat in het Intermezzo en de Tweede Zang zal gebeuren, vervolgt de ‘Stem’, als deelnemend toeschouwer: - ‘o Deze arme, die het hevigst lijden der ziel heeft willen doden, wee hem! Het deed hem bijna ondergaan! Nu moet hij wel sterk zijn, als hij zichzelf en Ellen redden wil van het enig, eeuwig-boze kwaad der doodsbebegeerte, dat et licht schuwt en alleen maar wil
Rust, duisternis, lang, zwijgend, donker, stil,
Genade-loos. -
En Deze wìst 'et, wat hem wachtte. Toch ging hij die weg. Want hij wist ook, dat et Lijden, voor wie zeer sterk zijn, Genade inhoudt. Want zelfs bij de verterende gloed van hun arm lijfs verbranden zullen zij erkennen, dat die pijnen de ondergang van het kwade in hen zijn. Zij louteren! En daarom zal hij 't hart niet neigen
In vrees, wèlwetende te stijgen
Door vlammensferen naar hooglichte landen.
Hij ging die weg, want hij was ziende: ‘Door de vale, wisselende nevel zag hij ver in diepblauw, vast, witstralend sterredag.’ ‘Maar op zijn donkere weg,’ besluit de ‘Stem’ innig deelnemend, ‘vielen klaagzangen als lichte goudzaden in droef-gedolven voor.’ | |
[pagina 346]
| |
Die klaagzangen volgen nu. Allereerst over de strijd en de overwinning van zijn donkere begeerten: ‘Fel als een vuur, groot als het leven, sterk als de dood is mijn verlangen. Gelijk een wild beest heeft et in mijn ziel àl 't levende vermoord; alleen verlangen, hèèt verlangen is gebleven. Rusteloos blijft et branden, als 't vuur van een mijn onder groene landen, waarop huizen staan, mensen wandelen. O, 't zal uit-barsten, het zal in de nacht overal uitslaan, onverwacht!.... ‘Dat heeft één kleine vonk gedaan; één gloeiend woord is zacht gevallen, en ongemerkt blijven liggen.... Toen werd et een klein, rood licht, dat groter werd.... een vlam.... een vuur.... één Vlámmen-Mácht, die geen Gód meer stillen kon!.... Morgen en avond en dag en nacht zijn mij één begeerte geworden, één jacht, één dorst! Ik strek mijn hand in het duister niet
Of ik voel zijnGa naar voetnoot1) handen
En mijn oog ziet, eer het de schemering ziet
Zijn oogen branden.
Boven al mijn schuwe gedachten hangt et in somber wachten als een zwarte donderwolk, gestaag dreigend met onheil.... o, Mijn lief, wreed verlangen, hebt gij dan noch niet lang genoeg dit weerloos hart gevangen gehouden, nu gij ziet, dat het u haten noch verlaten kan? Hoe is mijn arme ziel gevangen,
In een schoon toovernet geleid,
Waar, in goudweefsel van verlangen,
Brandende glinster-tranen hangen
Der bitterste rampzaligheid!
Zo groot is mijn lijden, dat ik wenste, mijn Liefste, ìnnig wenste, dat ik om Uw lieve ziel voor altijd een hoog Huis van Vrede bouwen mocht....
En nu komt de ‘Stem’ verhalen van zijn Grote Wil, van zijn Hoge Daad. Want de mist der tijden scheurde voor zijn oog en hij dééd: Hij roept met eigen stem haar aardse Dood nabij: hij zal niet meer bij Haar vertoeven. En hij voelt zich ver-reind, nu hij haar aardse bijzijn heeft laten afsterven. Maar tòch noch: ‘Zoals het klokgelui heengalmt naar de stoet ener dode, die stil wordt weggedragen, zo volgt zìjn statig lied zijn verslagen Lief.’ | |
[pagina 347]
| |
Deze liederen van Rouw, van Smart, van Wanhoop, maar ook van Berusting en Hoop vormen de ‘Tweede Zang’, negen sonnetten.
I. ‘Hoog boven de mensen en hun klein bestaan zweven als getrouwe boden naar U, mijn Ellen, mijn woorden om U vertroosting te gaan brengen, nu Gij zo ver van mij zijt. Vrees niet, dat de mensen ze zullen verstaan, al horen zij ze ruisen: Mensen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan.
o Ga dan snel, mijn mijn Zang, troost zacht mijn arm, verlaten Lief in het duistere, eenzame land, waar Zij nu is, want ik-zelf mag niet komen....’ Maar nu hij de scheiding eenmaal volbracht heeft, omdat hij had gezien; nu hij eerst recht haar groot gemis gaat voelen, nu kan hij niet geloven, dat zó God's wil is: II. ‘Laat mij begrijpen, Heer! Ziet Gij dan niet mijn droge lippen mijn roodgekreten ogen. Ik zocht Uw wil, maar Gij verklaart die niet. Heb ik U noch niet genoeg geofferd! Zie mijn verscheurd hart, mijn vaneen gereten ziel! Om U, om U heb ik mijn Ellen verstoten! Zij zal wel sterven gaan, nu Zij alleen is.... o, Laat Uw grote stem mij zeggen, dat dit in waarheid Uwe wegen zijn.’ III.
Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God!
Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet,
Maar was er één dien Gij zóó lijden liet,
Wijl hij U liefhad, boven zielsgenot?
En nóg zal ik niet vloeken 't menschbestaan,
En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden,
Zelfs met dit matelooze Leed beladen,
Neem ik het Leven uit Uw handen aan.
Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld,
Dat éens een menschkind, zóó diep in ellende,
Zóó ver verloren in een nacht van rouw,
De maat zijns droeven Levens heeft vervuld,
En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende!
Toch durfde leven en niet sterven wou!
Maar de twijfel-beroering, het wilde vragen om meer licht, om verklaring zinkt weer terug. Reeds voelt hij de Liefde weer: IV en V. ‘Hoog in Haat ging ik over de wereld. Schoon zag ik de koude, harde Haat op zijn troon van goud, verachtend, tartend, honend. In trots smaadde ik het mensengeslacht. Toch zijt ook Gij uit hen, mijn Lief. Ja, door Uw lijden zijn aller mensen rode zonden mij geworden als | |
[pagina 348]
| |
witte wol. Hoog in Liefde ga ik nu, want uit Liefde zijn wij en in Liefde zullen wij vinden eeuwige Toeverlaat! Ja! uit Uw Smarten is het, dat ik weet:
God is een God van Lijden, niet van Lust.
Hij is de Smartenman, en wien Hij kust,
Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed.
Omdat Hij U lief had, heeft Hij U zóveel doen dragen. In Uwe ziel is de Al-smart bewust geworden! Ja, zó moet et zijn! Want kon daar anders een God zijn, die Uw stilduldende ogen zó deed schreien, die Uw teer lijf sloeg met zó scherpe pijn, terwijl Hij-zelf in Al-Machtig zalig-zijn troonde? - Indien dit zo was, ik vloekte Hem als een verfoeibare Leugen. Honend zou ik zijn gruwelike Al-macht schenden!’ Weer is dus de storm in zijn ziel opgekomen, maar opnieuw zinkt die neer - tot méérder rust nu: VI. ‘Mijn Ellen, eens is Uwe ziel aan de mijne verbonden geweest en alle Heil hebt Gij van mijne Hand verwacht. Maar die Hand heeft U onherstelbare wonden toegebracht, want ik trok mij terug. Mijn Ellen, Gij zijt trouw en groot is Uwer Liefde kracht: zonder smaad of klacht hebt Gij ons hoog verbond gehouden; en meer noch hebt Gij om mìjn Leed geleden dan om U-zelf..... o Groot is Uwe kracht en groot Uw trouw, want in barmhartigheid gaat Gij nu naast me en koelt mijn hoofd en steunt mijn schreden in deze dorre woestenij.....’ En hij heeft die steun zo nodig, want hij wil zijn Smart nìet vergeten door zich over te geven aan de DóódGa naar voetnoot1), die hem reeds als wisse prooi gerekend had. VII. o, Wee mij, dat ik de kamp met die sterke Man durfde aanvaarden, wiens twee hol-ogen mij honend aanzien, omdat Hij weet, dat Hìj verwinnen zal! Koel-wreed laat Hij de kleine mens beginnen,.... laat hem voortgaan.... Maar plóts zal grimmig Hij uit zijne rust oprijzen en Zijn klauwen in uw hartvlees slaan!.... Ons aller arme Lijf is Hém verkocht,
DelgendGa naar voetnoot2) de schuld van onzen Zondenval -
Zó ook, Ellen, zal Hij al het Leed, dat ik U aandeed, van U wegnemen en 't eeuw'ge vrede maken tussen ons.... o Neen, ìk màg U niet verwijten, dat Gij de Minnaar zocht, die nìmmer U verlaten zal’Ga naar voetnoot3).... | |
[pagina 349]
| |
Maar al mint Hij trouw, o ga toch niet tot Hem. Bedenk wat ìk ervaren heb: VIII. ‘Dat daar is Lijden schoner dan de Dood. Want ook 't vertréden van een mensenhart geschiedt met doel: De brand der zielen is het morgenrood,
Waaruit lichtstil zal dagen Hemelvrede;
en ook: (God) wordt verheerlijkt door den Ziele-nood
Der martelaren, die Zijn naam beleden.
Eer Gij dus te sterven vraagt, mijn Ellen, bedenk dan, dat doden God géén eere kunnen geven. Alleen zij kunnen dit, die 't Lijden voor den Eeuw'ge willen dragen, want Hij-zelf heet Lijden en van Uw Leed zal heerlik Heil Hij maken!.... o, Liever moet Hij zijn U, dan het Leven of de Dood.....’ Zó zullen zij nu beiden leven ter verheerliking van het Lijden. Hij zegt: IX.
Nu wordt mijn leven één schoon, droef Verhaal
Van 't wondre bloeien dezer Lijdensplant,
Aan dàt zijn alle woorden mijner taal,
Al mijn zielsklanken voor altijd verpand. -
O Leed-Bloem! - Smarten-Lelie! - Bleek Opaal
Van Lijden, glanzend in rood-gouden rand
Van mijne Liefde! - Blank-albasten Schaal,
Waarin hoog-stijgend, onbewogen brandt
De Offervlam, met haar klaar-stralend licht! -
Gij zijt mijn Godslamp, - Gij mijn wit altaar,
Waarop ik 't liefste goed den Heere wijd, -
Mijn Vuur-kolom, - mijn Leidstar wonderbaar, -
Mijn Marmer-rots, waar vast geankerd ligt
Het hecht Geloof aan 's menschen Heerlijkheid.
Al heeft hij nu zijn donker aarde-lijf gedood, al zal in deemoed hij voortaan zijn ziel het Lijden wijden, toch voelt hij noch wel pijn van 't uitrukken van zijn Verlangen, toch wenst hij noch wel terug het bij-zijn der Geliefde: I.
Géluw, géluw, géluw zijn
Mijn Liefs zachte haren.
Dat ze op den peluw mijn
Neergelegen waren!
Ach, mijn hoofd blijft neergeleid
Snikkend in zijn eenzaamheid
En wil niet bedaren! -
| |
[pagina 350]
| |
Ach, nu zal ik, hoe ik wacht,
't Schoone Lief bij dag of nacht
Nimmermeer begroeten!
Wijde weemoed om Haar is in hem, subtiel, innig. II. ‘o Mijn Lieveke, zing nu voor mij het lied, dat droeve bloemharten klinken doen, als hun zachtkens alle bladeren ontvallen. Zing het lied der moeden, die rusten gaan. Hoort Ge dan, Lieveke, 't ruisen niet van de doodwind, die over de landen zweeft? Bloemen en blaren vindt hij gereed om hem in eeuwigheid te volgen.’ III. ‘O ik ben ook zo moe van dit zware leven. Het wordt mij veel te droef voor mijne kracht. Mocht ik ook hier vandaan, om te slapen bij mijnen lieven Here! Maar 't wordt mij niet gevraagd of ik het wil, te dragen zo groot Leed. En al zie ik niet wáárom 't zo is, toch moet ik verder leven.’ Maar wie zal keeren 't droef gemoed,
Dat schreien doet, dat schreien doet
Om eindelijk erbarmen, -
Of toch de goede Herder kwam
En 't arme lam nu medenam
In zijn vertrouw'lijke armen.
IV. ‘Eens - o toen heb ik vol genot gesmaakt. Toen heb ik de dalende zon gevraagd te wachten. Toen hield ik de gouden uren te goed voor ranen. De heldere, levende dag vulde ik met bloemen en blijheid en liedren ..... Maar nú wil de trage dag niet verder gaan. En dagen en nachten vullen zich met bange gezangen en droef geklag. o Lang - lang zijn de uren der nachten.’
Zo zijn de vier ‘Nachtliedjes’ in hun heerlike rythmus en keurig rijm. Droevig, aandoenlik-teer zijn ze; zachte klacht van het innig-bedroefde Mensen-Kind, dat stil schreit.
De ‘Derde Zang’ spreekt nu van het op-bloeien der Smart over het verloren Geluk, dat hij-zelf gedood heeft. Onherstelbaar wijde wonden heeft hij zich daardoor toegebracht. ‘Als een witte waterroos met gebroken blaren, drijft in een oceaan van wee mijn bleek hoofd, gedwee deinend op trage golving van donkere baren. Roerloos hangen mijn armen. In doods-strakheid staren mijn ogen over 't water: in de verte zien zij noch iets van de kusten, waar mijn warm, lief thuis was, mijn licht-schoon rijk, dat ik zo kort besturen mocht. En nu is 't nacht geworden voor mijn ziel; een bange nacht, waarin niets is dan 't wilde wind-gezang en ver, droef-donker golf-geruis...... | |
[pagina 351]
| |
Traag leken uit mijn ziele-wonden, één voor één de donkere droppen. Zó vloeit mijn leven langzaam heen. Gestaag zie ik verbleken de kleuren mijner wereld, die mij kort geleden noch zo onvergankelik toeschenen...... Als op mijn dood-bed lig ik...... En daarbuiten ...... wachten dorre boomen, zwart
In schitterkou der wijde winternacht,
Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, -
En in een akeligen lach verstard,
Houdt aan den starreloozen Hemel wacht,
Dood-koud en steen-bleek, 't ronde Maan-gelaat.
‘Maar uit dit zwaarste Lijden, uit dit donker Smarten-bloed, noch warm van fel-brandend leven, wordt rode Bloed-bloesem-van-Vertroosting geboren, van Vertroosting in het droef Gerucht der Menschelike Nood. Door Ellen wordt et doodsverdriet tot luide Schoonheid en tot Troost mijn zielepijn.’
Zo wordt deze ‘Derde Zang’ het Lied van de verheerliking van het Lijden.
‘Maar alleen voor Eéne, voor Ellen, wil ik geven mijn hartebloed als medesijn. Want Gij, Wereldkinderen, die het grootste offer altijd hebt klein geacht, die eens in valse waan God-zèlve doodde, Gij zijt niet waard, dat Gij u moogt verwarmen aan de gloed van mijne Smarten...... En zo ik toch voor u mijn offer-bloed wil plengen, nu 'k ook voor u dit troostend zielslied klinken doe.... o dankt et Haar, die uit ùw stam geboren werd, die in ùw midden blinkt, maar aan wier Schoon geen mensen-schoonheid komt nabij. Maar mocht den menschen 't schoone Huis mishagen,
Dat ik wil bouwen, Liefste! tot uw eer, -
Ik leg om hén mijn heilig Werk niet neer,
Ik zal den lof van húnnen mond niet vragen(,)
Want dit heeft God mij wèl geopenbaard:
Dat Zijn Wil meer is dan der menschen prijs,
En hoogste Liefde, 't hoogst Gebod op aard.
‘En daarom zal ik - al zullen de mensen mijn werk niet begrijpen, - in kracht van Liefde en door Smart gewijd, mijn heilge taak volbrengen, vastberaden; en niet zal 'k rusten van mijne vrome arbeid, vóór ik mijn innig-mooie ziel in vast geheel van vlekkeloze steen heb uitgehouwen......
‘o Die mij 't meeste liefhad, heeft mijn Lijden gezegend, want mijne ziel glanst nu in nieuwe Dageraad, verheerlijkt staat mijn leven!’ o God, hoe schoon, hoe goed: | |
[pagina 352]
| |
‘Als een wit-brandend Vuur is mijne Liefde: Zij kan doen lijden, maar nooit verdonkeren de Ziel, die zich tot hare Luister richt! Als de nachthemel is Zij: hoe meer ik tuur, ik zie al meer en schonere Gedachten flonkeren! Hoe kan dit wonen in zo klein, broos lichaam! Hoe vat één Ziel - zo kort in Haar bestaan - zó samen de Ziel van al wat leeft, dat Zij de Naam durft noemen van den Eeuw'gen God: in die Eéne spiegelt zich af het Leed, het Wereld-Leed van allen! Nù zie ik het, nù weet ik het: zò is 't bij àllen: Een mensch kruipt over de aarde, arm en blind,
En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt,
En speelt zijn leventje als een klein, druk kind,
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hém de Wereldbrand uitbreekt
En hij zijn God bij 't licht dier Vlammen vindt. -
Hoe goed is 't in mij, nu ik dat beseffen mag. o Had ik dat àltijd gevoeld! o Mocht ik het nu nimmermeer vergeten: Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren,
Dat er geen Hart zal worden uitverkoren,
Dat niet verging in Vlam van eigen Leed.
Maar zo vaak vergéét 't verbijsterd hart de heil'ge Waarheid, die ik zelf deed horen en dan kan het nòch de Twijfel, nòch de Wrok verbergen over 't aangedane Leed en dan vlóékt et het Onrecht, dat het zó deed lijden.... o Heer, ik weet: Uw wil is goed, - maar toch.... maak mijn beproeving niet te zwaar. Meet wèl, wat Gij mij geeft te dragen! Want noch zo kort weet ik, wat zulk groot Leed beduidt. Laat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed in verwarring en wild oproer uitbreken en Uw Stenen Tafelen aan stukken slaan!’......
Maar slechts een ogenblik duurt die hartstochtelike uiting. De ziel zinkt weer terug in haar toestand van Leed-verheerliking:
‘'t Beweeg en gedoe der mensen gaat nu àl zachter voor mij klinken. De brede steden slapen. Ook het licht der wereld is omlaag gezonken. Nacht wordt het nu, heerlike nacht: de zwarte lucht omwelft als een koepeldak het al. Maar groot en eenzaam rijst in die donkerheid mijn groot Lijden, star gericht de blik naar 't lichtloos Oosten, Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad. -
‘Nu staat het vast’, zingt de Stem van het tweede ‘Intermezzo’, ‘nu is de loutering volbracht, ‘Al wereldlust is nu gedaan. -
Uit het gouden zaad der zwarte rouwbloem ontstonden ziels-levingen, die niet vergaan.’ | |
[pagina 353]
| |
Heel teer is het nu in zijn ziel: ‘Het is half sterven, half verbeiden van licht, 't is morgenkentering.’ Nu zó zwaar geleden is en Gods Wil tot het láátst volbracht, nu zal Hij heerlik Dag-Licht voor haar laten opgaan. In afwachting daarvan bewegen zich nu in die rag-fijne stilte de wachtende dromen van zijn Ziel. In storm van weenen, in bloedregenGa naar voetnoot1)
Zijn zij hun duister land ontstegen.
Zij wachten nu daar aan de lichtzoom, want zij hebben alle Smart geleden Hun ogen schreien niet meer en zijn ook niet moe. Uit een wolk van pijnen - wij weten het - zijn ze tot deze hoogte gestegen en nu, na die Loutering, wachten zij op het Licht, waarvan ze stellig weten, dat ze het bereiken zullen. Alle dróeve dromen vluchten als zwarte schimmen heen, glijden laag weg naar zwaarder luchten. Vér woelt de storm van doods-geruchten,
Laat leeg en stil het bleek licht-meer.
In dit zeer fijne, lichte zijn,
Een zilverig gezweef van zangen -
Even omhoog, één opgedein......
Uitvloeiend in een breeden schijn -
Effen, zonder verlangen.
In zijn ziel is 't nu zó teer, zij leeft zulk Transparant ether-leven (,)
dat het is als ‘licht stervensbegin.’ Zijn gouden, zijn grauwe, zijn blauwe zinnekinderen zijn nu allen heen. Alleen Eéne, ..... de laatst-gevondene
Kan (hij) niet verdrijven -
Zijt gij de van God gezondene? - -
Zoo moogt gij blijven. -
Zo heeft ons dit ‘Intermezzo’ verteld, wat in het ‘Na-Spel’ gebeuren zal. Eerst komt hierin de herinnering aan wat voorbij is en daarna de indenking in de nieuwe toestand:
‘Waar het licht van Uwe ziel, o Ellen, heeft geschenen, zweeft de mijne noch onbestendig her en der, als een rond-glazen zeepbel in witte damp. Waar zal dit dolend glans-schoon belanden? Zij is zo bang, want 't is zo stil en alle licht is ver.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 354]
| |
Ik ben moe geraakt van heel veel schreien. Toen heeft zich uit de woeste zee van mijn fel-beroerd binnenst een blanke schuimvlok schuchter bevend los-gemaakt - mijn blanke Zelf. Die moet nu rillend van angst een stille weg zoeken door blind-vertoornde winden. o Mocht zij de schone Zon kunnen bereiken, want dìe is waard, wat in mij was, wat ik geofferd heb: het sidderend verlangen door een vrouw gewekt, het immens verlangen, dat niet meer vindt, wie het eenmaal riep en daarom een storm van klachten over de aarde uitgoot. Maar deze aarde zélf is een Smarten-huis: Smart heeft het land geslagen en de zee,
Smart zwerft met storm en wilde wolken mee,
Smart ligt op steden, smart op dorre kusten, -
Der menschen spreken is één smart-geruisch, -
Hoe zal dan hier mijn ziel van Smart-verlangen rusten? Maar dit alom-golvend wee-geschrei bedaart, wordt zachter, totdat er blijft één stem, die glas-glad snijdt door ruimte en eeuwigheid. Zal nu het Godsgericht beginnen?
o Wondere stem met uw stil-zilvren voeten, hoe komt gij midden in de nacht hier in mijn eenzame woning? Hoe hebt gij veilig door de storm gebracht het licht, waarvan nu mijn vensters schijnen? Wat is 't mij vreemd in mijn eigen huis, in mijn eigen ziel: ik ben als een doodmoe thuis-gekomen zwerver. Maar nu zal ik niet meer van U weggaan! Want onuitspreek'lik leed heb 'k op mijn reis gevonden en geen andere dan gij kan mijn wonden genezen! Bouw mij nu een troon van stilte, die als een blanke wolk in 't hemelblauw staat, wiens vorm niet verandert, die niet wijkt of vergaat, maar door zijn innerlike glans in glinster-ronde staat blijft bestaan. Dáár wil ik blijven! Want wat heeft mij de wéreld gebracht? Zelfs haar vréúgde-lichtjes, hoe onbeduidend-klein zijn die! En in de áller-uíterste ziele-nood kon zij mij niets geven dan muziek, stil lamplicht en gepeinzen! Hoe veel heerliker is mij dan de koel-lichte cel, 't ziels eigen thuis, dat ik nu wolken-hoog, eenzaam heb gevonden, .... - Kristal van contemplatie!
Hart der gedachten! kern van innigheid! -
Maar immer, immer, trots die hoog-heerlike rust zal voor mijn ogen blijven leven de droevig-blanke gracie van Ellen's handen, Die waren als satijnen, en ik zag
Ze stil gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach!
Deernis zal bij mij zijn, - Wereld-geboorne!
Breek niet, breek niet dan in uw jammer uit!
Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid
Uwer vallende tranen store. -
| |
[pagina 355]
| |
Nu werpt de ‘Coda’ een Apotheoze op van Hem, die dit alles bewogen heeft, van Hem die zó zwáár lijden liet dragen door een Méns, die met zijn donkere ogen de On-doorgrondelikheid niet kan doorzien; een Apotheoze van God, zoals hij schéén te zijn voor het Mensen-Kind, - wiens Smarten in dit schoon gedicht verhaald zijn - vóór hem het donker oog verhelderd werd, vóór hij den Wil des Eeuw'gen mocht begrijpen: Stijg! - Stijg! O Gij zelf-moordend Licht!
Vreemde, wreede, die weet en niet zegt, O Gij God!
Menschen-God, God van Leven, Al-Eenig Levende,
Die al levende sterven wilt, - al wordend vergaan -
Uw Wil is een lichtende Dood!
Stijg in Uw Wil, die is Eenig, Ontoombaar! -
Uw oogen zijn gloedzonnen, Uw handen vlammen -
Stijg in Uw brandgloriën, Uw bloedaureolen,
Uw bloeddronkene begeerten, Uw sterke smartwoede,
Uw felle, knersende, verdelgende martel-lust. -
Ach onze God! kus ons, neem ons, onze God!
Wij willen U, zwart Geheim! - vage Donkerheid!
Wij willen U, kennend U niet - wij willen U -
Wij willen U, vreeselijk Doodzwart! - neem ons! verteer ons!
Hoog rust Uwe Genade, hoog, een veld van vlammen,
Vlambloemen, vlamstruiken, vlamboomen -
Hoog rust het veld Uwer genade, eindeloos, -
Op eenen koepel van ellende, -
Een hemelgewelf van wee, een uitspansel van smarten.
Maar zo kan onze God niet zijn! Het is alles anders. Neen, zo is Hij niet: wij kunnen slechts stàmelen en oordelen naar de schìjn. Wij wèten niet; wij kùnnen niet spreken: Onze woorden zijn blinde kinderen,
eene moeder hebben zij niet,
Het zijn reikende handen in duisternis.
God, wil ons toch opnemen in Uw levende, gloeiende Hart! Zie, wij komen tot U, dragende Liefde en Pijn als grote offer-bloemen in onze handen. Wij wèten niet en kùnnen zo weinig. Ontferm U, ontferm U dan, onze God!.... o Neem ons; wij zijn zo zwak: Hoort Gij niet, Gij Lévende, het zoet roepen van de Dóód, als een tederheid, een rust-beloving, die vleiend ons lokt? Gij Al-dag! Gij kent toch de pracht van de Nacht? Gij, Liefde! Gij kent toch de schoonheid des Haats? o Neem ons! Wij zijn zwak!.... Wij zullen bezwijken voor de vleistemmen, .... Neem ons aan Uw gloeiend Hart!.... Want toch hebben wij Ù gekozen, | |
[pagina 356]
| |
....... U, week-wellende Bron,
Smartvolle Lenigheid, stroomgolvende Warmte,
Moeder der goede dingen, - tintelend Ether-meer -
Zee van breede teederheid, - fijne Licht-melodie -
Zachte, goede, leed-zwellende, droom-reine God!
Heer noemen wij U; heilig prijzen wij U! Gij zijt onze God! Daarom zult Gij ons kennen, U làng over ons ontfermen, En zoo als Gij ons gedragen hebt,
door de Uren, uwe Eng'len,
Zoo zullen wij U dragen, onzen Vader,
na der Eng'len dood, na der Uren verscheiden.
‘Ellen’ is een werk van lyriese aard, maar diedakties getint. Echter zo, dat et moeielik wordt, aan te geven waar de ene ophoudt en het andere begint. Dit is 'n grote verdienste, want door het onmerkbaar in elkaar vloeien van lyriek en diedaktiek krijgt alles het kenmerk van afkomstig te zijn uit éne ziel, die tegelijk artiestiek en wijsgerig voelt, uit een ziel, die haar uitingen laat be-influenseren door een filosofiese aanleg; alzo heel indievieduele lyriek en dus bij uitnemendheid geschikt om door de mede-Artiest met fijn epicurisme genoten te worden. Want dit is voor hem, die dikwels en diep genieten wil, de hoofdvoorwaarde, dat-ie zich verplaatst, zich in-leeft, in-voelt in de stemmingen van de dichter, dat hij de iedeeën, die hij uit de samenleving heeft meegebracht en die bijna altijd in strijd zijn met et zien van de Artiest - omdat de samenleving niet artistiek ziet - op zij weet te zetten, om zich geheel over te geven aan de dichter. Voor deze blijft dan de zware taak zo te schrijven, dat de lezer zich geheel met hem laat meegaan, zich gewillig laat leiden, laat suggereren. Dan wordt et als de overgave aan een geliefde, zonder achterdenken; 't wordt één streven naar overeenstemming! Van Deyssel voelde dit, toen hij van Zola's kunst schreef: ‘Zijn literatuur is 'n oude maitres van m'n ziel.’Ga naar voetnoot1) Dit vol-hoog-mooie nu heeft ons ook Van Eeden gegeven in zijn ‘Ellen’. Het is geheel gedacht als muziek en staat hoog door zijn conceptie: Dit ‘Lied van de Smart’ is het Lijdenslied van de Asceet. We willen dit aantonen. ‘In eerste aanleg’, zegt Schopenhauer, ‘blijkt et leven een taak, de taak namelik om het te behouden, de gagner sa vie. Is deze vervuld, dan is het verkregene een last.’ | |
[pagina 357]
| |
Want onmiddelik laat zich dan een immense leegheid gevoelen, omdat men het doel bereikt heeft: het levens-vulsel, dat het menselik leven onvoelbaar maakt, bestaat in het trachten-te-bereiken, in het pogen-te-naderen en niet in het bereikt-hebben, in het genaderd-zijn! Ontzèttend zwààr is dan het bestaan geworden, zegt de Stem van de ‘Introductie’: Zoo nooit des menschen dagen staan
In vlammen gansch, zoo niet opgaan
Al zijn gedachten, uur aan uur
In éénen brand, in één hel vuur,
Zoo zal hij zwaar zijn zielshart dragen
Als moeders een dood kind, gestagen
Last van oneindig heil verloren,
Koud lijk van hartstocht ongeboren.
‘Zodra nu die last van het verkregen leven gevoeld wordt’, zegt Schopenhauer, ‘vertoont zich als tweede taak de vraag, hoe men er over beschikken zal, opdat de verveling wordt afgeweerd, die op ieder beveiligd leven aanvalt als een loerende roofvogel. Zo is de eerste taak iets te verkrijgen, en de tweede, datzelfde, zodra het eens verkregen is, onvoelbaar te maken, naardien het anders een last blijkt.’ Dit beschikken kan opzettelijk of onopzettelik zijn. 't Eerste is het bij hen, die door de On-eindige Diepte der Leegheid zwaar hebben geleden en die niet door zelfmoord hebben getoond, dat zij geen levens-vulling mogelik achten. Onopzettelik gebeurt et het meest, omdat bezigheid en arbeid het merendeel der mensen de gelegenheid ontnemen over de Leegheid na te denken. Hier heeft de arbeid plaats uit gewoonte (dus onbewust van een hoger doel) of als ‘naastbijliggende plicht’, zoals Woutertje Pieterse van dokter Holsma leerde en dus niet met het gewilde doel, om het leven onvoelbaar te maken. Ook de koninklike ziel in ‘Ellen’ vond een levens-vulsel, onopzettelik waarschijnlik: ‘Het licht stijgt overal langs de hemelwanden op en overstort in goudval de randen der donkere vallei.’Ga naar voetnoot1)
Vroeger - toen hij als Godenzoon de mensen laag waandeGa naar voetnoot2) - ...... als met knapen van de straat
Een prinsje, dat toch zijnen staat
Nooit gansch vergeet, - heeft hij gespeeldGa naar voetnoot3)
Van Liefde, Eer en Roem,Ga naar voetnoot4)....
| |
[pagina 358]
| |
Maar nù heeft hij zijn ziel gàns aan het leven overgegeven! Als Mèns gaat hij nu het Lijden en de Smart voelen in zijn eìgen ziel, maar superieur, subtiel. En lìjden zàl hij: Ster-gelijk dagen de luid, luid klagende
Vlammengestalten, met traag geruisch
Van zuchten, van stenen, van licht, licht weenen -
Zij bouwen van marmer, glinsterend zwart,
Hun aardsch rouwpaleis, het wereldsche huis
Der smart, der Godlijke smart.Ga naar voetnoot1) -
Wij weten, dat hij nu voor Ellen leven wil; bij haar zijn, met haar genieten is zijn doel. Hoe vereert hij haar.Ga naar voetnoot2) Zij is zo hoog en goed, dat hij maar nauweliks geloven kan, dat zij voor hem bestaat.Ga naar voetnoot3) Zijn eigen ziel wordt hem rijker.Ga naar voetnoot4) Hoe heerlik is hem haar bijzijn.Ga naar voetnoot5) Wat vreest hij, dat zij niet altijd bij hem blijven kan.Ga naar voetnoot6) Maar die hoge verering kàn niet blijven: Wie met het donker wereldlijf wil trachten
Naar eeuwig licht, hem zal het lichtvuur schroeien.Ga naar voetnoot7)
Er mòet in hem komen het grote, verterend Verlangen, dat als een boom met kronkelwortels alles doodt, wat in zijn schaduw groeit.Ga naar voetnoot8) En het komt! Hij kan het niet weerstaan: (Het is) fel als het vuur en groot,
Groot als het leven, sterk als de dood.Ga naar voetnoot9)
En hij klaagt: Hoe ligt mijn hoofd nu zoo verslagen,
Zo droef gebogen tot den grond?Ga naar voetnoot10)
o, Nu zal hij wel sterk moeten zijn en vaststaan, | |
[pagina 359]
| |
Zoo hij wil redden beiden van het kwaad,
Van 't eenig, eeuwig booze dat licht haat,
't Lichtschuwe kwaad der doodsbegeerteGa naar voetnoot1)....
Zo wordt dus het ‘beveiligd’ leven aangetast door het Lijden. Maar dan laat zich eerst zwak, maar daarna hoe langer zo sterker weer de taak gevoelen van het ‘gagner sa vie’! ‘Zo wordt het leven der mensen,’ zegt Schopenhauer, ‘een aanhoudende strijd om dit aanzijn zelf, met de zekerheid van hem ten laatste te verliezen. En wat ons in die zo moeitevolle kamp volharden doet, 't is niet zozeer de liefde tot het Leven als wel de vrees voor de Dood, die toch als het onontloopbare op de achtergrond staat en ieder ogenblik naar voren treden kan.’ Maar trots die zucht om te blijven bestaan ‘kan het gezwoeg des levens heel lichtelik zo zeer toenemen - en het geschiedt immers alle dagen - dat de bovenal gevreesde Dood met graagte wordt gegrepen.’ ‘Dan keert de wil zich om!’ ‘Het feit, waarin zich dit te kennen geeft, is de overgang van de (gewone) deugd tot de Askesis.’ Deze weg volgt ook de Lijdende uit ‘Ellen’ geheel: hij riep
Met eigen stem haar aardschen Dood nabij,
Kennend zijn daad in hare kracht vol-goed. -Ga naar voetnoot2)
De eerste tijd in de nieuwe toestand geeft natuurlik heel veel smart door de herinnering aan het voorbijgegane genot,Ga naar voetnoot3) geeft ogenblikken van hevige beroering en twijfel,Ga naar voetnoot4) maar ook als 't rustig in zijn ziel geworden is, komt hij belijden, dat et in hem beter is geworden,Ga naar voetnoot5) dat hij Gods wil begrijpt en leven wil voor den Eeuwige, die hem liever is dan Dood of Leven.Ga naar voetnoot6) En - na even de Lijdens-uitingenGa naar voetnoot7) overpeinst hij in de ‘Derde Zang’, waartoe dat Lijden hem heeft gediendGa naar voetnoot8) en dankt hij, dat het hem nu helder geworden is, Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren,
Dat er geen Hart zal worden uitverkoren,
Dat niet verging in Vlam van eigen Leed.Ga naar voetnoot9)
| |
[pagina 360]
| |
Nu wèèt hij, hoe één kleine vonk in zijne dorre Ziel de Wereldbrand ontstak,Ga naar voetnoot1) maar ook weet hij, dat nù de Rust zal komen: ‘Zijn Smart staart star en strak kalm naar 't lichtloos Oosten, wachtend de Dageraad van de Eeuwige Morgen’.Ga naar voetnoot2)
Kalm bewegen zich nu op witte tranendauw de dromen van zijn ziel donkerloom. Meesterlik is hier het wekken van een teerheids-sentiement door Van Eeden.Ga naar voetnoot3) En daarna volgt in Danteske simboliek, heel fijn en heel zuiver de schildering van de rust en het wachten der ziel op de blijvende Vrede.Ga naar voetnoot4) De Askesis - ‘de beschouwelike liefderijke zelfgenoegzaamheid, die een uiting is van ons beter wezen, van Religiositeit’Ga naar voetnoot5) - is nu voor hem het leidend en reinigend iedeaal geworden. Van dit berustend afzien van des levens ijdelheid zegt Schopenhauer: ‘De leringen van onthouding, zelfverlochening, volmaakte kuisheid en in het algemeen van zelfversterving onzes wils, die een wereldafwijzende strekking hebben, maken de diepste waarheid, de hoge waarde en de verheven natuur uit van het Christendom.’ En het ‘Na-Spel’ komt nu zeggen, dat de Lijdende uit ‘Ellen’ in de beschouwende Askesis zijn rust gevonden heeft: Wolkenhoog eenzaam, zonder metgezel,
Is nu gevonden in koel-lichte cel
't Ziels eigen thuis, - kristal van contemplatie! -Ga naar voetnoot6)
Dordrecht, April '99. Jacob Ek Jzn. |
|