drukt de herhaling menigmaal het kromme - kāutilya, zooals het Pānini 3, 1, 23 heet - der beweging uit. Toch is er een bezwaar om jihma en zmija in onmiddellijk verband te brengen met hammati, en wel omdat het Pāli ghammati heeft, waaruit men moet opmaken, dat de beginletter geen palataal was, zooals in zmija. Intusschen komt verwarring tusschen h en gh in 't Pāli meermalen voor, ten minste in de ons overgeleverde teksten.
Van jéhate wordt als beteekenis opgegeven ‘gähnt, klafft,’ en opgemerkt dat het als eene dialektische vorm van jŕmbhate beschouwd kan worden. Ditmaal is in allen deele het Petersb. Wdb. gevolgd. Hoewel ik de beteekenis als onzeker, en de verklaring als mislukt beschouw, wil ik ze niet bestrijden; het is mij hier alleen te doen om op te merken dat jéhate volgens den Dhātupātha ook ‘zich moeite geven’ (prayatne) beteekent. Aangezien men tot nog toe geen plaats in Skr. geschriften heeft aangetroffen waar deze beteekenis voorkomt, zou het alleszins gerechtvaardigd wezen, er een vraagteeken bij te zetten, louter echter als bewijs van eigen onwetendheid, niet als misplaatste uiting van betweterig wantrouwen tegen Indische grammatici. Dat de opgave in den Dhātupātha juist is, zal niemand betwijfelen die weet dat in 't Pāli abhi-jīhanā is ‘het streven naar, het zich moeite geven voor’ of zooals de commentaar zich uitdrukt viriyakarana, Jātaka VI, 373.
In de nabijheid van jehate mocht men verwachten jésate, een werkwoord van beweging. Ook dit zal wel uitgelaten zijn omdat het ‘unbelegt’ is. Ja, maar het is klaarblijkelijk hetzelfde woord als Pāli jessati, ‘zwerven, rondloopen,’ of zooals de scholiasten zich uitdrukken ‘vicarati’; men vindt het o.a. in Jātaka V, 259; VI, 296.
Het is verklaarbaar, al is het m.i. afkeurenswaardig, dat ‘unbelegte’ woorden stilzwijgend voorbijgegaan worden, doch ook andere, en daaronder zeer gewone woorden, zijn weggelaten; bijv.
amtiya,
amātya, ‘huisgenoot, gezel, minister’;
asida, sikkel, dat reeds om zijne formatie vermelding verdiend had. Bij
dāvás wordt alleen opgegeven ‘brand, waldbrand’. Nu is
dāva ook ‘boschje, park’, hetwelk vooral in samenstellingen, bijv.
mrgadāva, hertenpark, Pāli
migadāya, voorkomt. Een enkele toelichting om den lezer het verband tusschen ‘brand, boschbrand’ en ‘park’ duidelijk te maken, zou niet overbodig geweest zijn; ik zelf moet nederig verklaren dat ik het verband niet begrijp.
Met eene enkele opmerking zal ik besluiten. Dárpanas, spiegel, wordt verklaard uit een idg. wortel derp, hell sein, sehen. Ongelukkigerwijs is het woord mannelijk, en niet onzijdig, zoodat het niet anders kan wezen dan ‘de trotschmaker’, zooals ieder Indiër het woord begrijpt. Wel zoo geestig als de afleiding uit idg. w. derp. Of het Ohd. zorft, hell, dat als een bewijs voor 't bestaan van dien wortel in 't Germaansch wordt aangevoerd, iets anders is dan eene gewestelijke uitspraak van zorht, is aan twijfel onderhevig.
Uit het hier medegedeelde zal den lezer gebleken zijn dat het Kurzgefasste etym. Wtb., gelijk trouwens alle soortgelijke veelomvattende werken, met geest des onderscheids moet geraadpleegd worden.
H. Kern.
Van G. Ebers verschijnen:
Eene Egyptische Koningsdochter, Warda, Homo Sum, Klea en Irene, de Keizer, Serapis, de Nijlbruid, Josua, Melissa, Cleopatra, Arachne en Een Woord,
voor zeer lage prijs; de 12 delen voor slechts
f 18.-.