Taal en Letteren. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Uit de praktijk.III.
| |
[pagina 124]
| |
Even later houdt Dullewijn ‘met een groot vertoon van waardigheid’ (N.B!) appèl. Hij roept: ‘Bruins!’ - Deze zijn ‘Jawel!’ moet b.v. onverschillig klinken. Zoo op de vraag: ‘Lammers!’ kan het antwoord: ‘Hier!’ forsch zijn; - ‘Stuf!’ kan op zijn naam ‘Ho!’ als lichte uitroep antwoorden. ‘Gamen!’ zijn ‘Persent!’ weer galmend laten hooren. - Dan: ‘Mooij!’ ‘Jawel, baas!’ roept Dullewijn's knecht. ‘Kaptein hè!’ schreeuwt de kapitein verbolgen. ‘Nou, kaptein dan?’ Dit klinkt zoo onverschillig-minachtend mogelijk! ‘Boeschoten!’ (Niemand antwoordt.) ‘Boeschoten!!’ (Nog niets.) ‘Boeschoten!!!’ ‘Zeg, ken jij je snater niet open doen, hè!’ snauwt (N.B.!) Blommers. ‘Ik dacht dat uwes me wel zag,’ klinkt het nu uit het achterste gelid. ‘Nou, laat je dan maar eens hooren ook!’ ‘Hier!’ schreeuwt Boeschoten met alle kracht N.B.! Deze aanduidingen volstaan. In den derden druk van Analecta I zijn vele van deze stukken in dezen trant bewerkt. -
Men kan den toon nog niet precieser aangeven,Ga naar voetnoot1) alleen maar aanduiden, met laag, hoog, middeltoon, forsch en zacht, grof en fijn, bedeesd, vlug, lijmerig, gerekt of slepend, half-lachend, spottend, minachtend, verontwaardigd; brommend, opgeruimd, opgewekt, vroolijk, aanmoedigend, angstig of kalm, enz., enz., enz.! - Dit aangeven van toon is een subtiel werk; temeer omdat het zeer individueel is, vooral in de fijne nuanceeringen. Elk toetse dan ook aan deze aanduidingen zijn toon, zoo komt hij tot die intonaties en accenten, die voor hem goed en juist zijn. Die stembuiging te ontwikkelen, is hoogst noodig. Slechts zeer enkele leerlingen missen den aanleg daarvoor; velen hebben dien in grooten mate. Men zorge dien vooral niet te verknoeien tot een theatrale-, een kerk-, of een stadhuis-dreun. Men lette er op dat de leerling toch wel juist leest, en intoneert, al scheelt dat zeer van het idee dat daaromtrent de leeraar heeft! De leerling heeft | |
[pagina 125]
| |
een andere stem, een anderen omvang, een andere opvatting. De leeraar mag dat wèl ontwikkelen, maar niet tot een klas-dreun vervormen Men lette er op dat de een meer aanleg voor dìt, de ander voor dàt heeft; zoo is de een als in den wieg gelegd voor marktschreeuwer of omroeper, een ander kan uitnemend verontwaardigd brommen. Hierin moet men eerst de leerlingen aan zichzelf ontdekken; zij gaan er dan op letten hoe ze 't zèlf ‘zeggen’; daarna kan men ze attent maken op naastbijliggenden of tegenovergestelden toon, dien ze weldra ook bij hun makkers gaan opmerken. Zoo went men hun om zoo velerlei ‘toon’ als in hun eigen stem is, uit te brengen. Zoo ontwikkelt men dit bij hun, in de richting van hun eigen aanleg. Men kan een stuk dat er geschikt voor is, onder enkelen verdeelen; later wisselt men de rollen om. Men moet met die stukken beginnen waarin de hoofdtonen 't gemakkelijkst door jongens is te treffen. 't Spreekt wel vanzelf dat later nog meer te ‘halen’ is uit diezelfde stukken. Men neme ze nà een maand of vier oefening nog eens weer. De jongens vinden 't niet vervelend, omdat ze merken, hoeveel meer er nog in zoo'n stuk zit. - Langzamerhand neme men ook die stukken waarin de ‘toon’ voor jongens moeielijker te treffen is; en men helpe hun die vinden! Vooral veel mondelinge voordracht van den leeraar is hier noodig. De leeraar kost dit onderwijs zeker meer moeite als het oude; maar de moeielijker methode is daarom de slechtere niet! En de leerling heeft er èn voor zijn later leven, èn voor zijn eigen ontwikkeling - hij leert zelf-waarnemen en zelf-contrôle! - meer aan dan aan velerlei kennis: die hem nu nog wordt ‘aangebracht’.
H. Dr. B. |
|