worden verkregen. Maar dat is geen reden, om het ouderhuis van dit edeler gedeelte van zijn taak te verschoonen.
Integendeel! zoolang beschaving nog iets meer beteekent, dan zorg voor het uiterlijk en technische bedrevenheid in den omgang met menschen, mag ik als regel aannemen, dat de ouders tot wie ik mij richt, de straks bedoelde innerlijke eigenschappen bezitten. En als dan toch de zedelijke opvoeding lang geen gelijken tred houdt met de lichamelijke en de verstandelijke, tengevolge waarvan een wanverhouding ontstaat, die naar mijn overtuiging de thans kritieke onderwijstoestanden in 't leven heeft geroepen, dan moeten daarvoor andere oorzaken zijn, dan ontoerekenbaarheid of moreel onvermogen der ouders.
Op één groote fout wil ik hier wijzen:
In verreweg de meeste gezinnen heerscht de verderfelijke gewoonte, om voor elk gebrek, elke tekortkoming der kinderen een verontschuldiging te zoeken; 't zij in den leeftijd, in de omstandigheden of in den invloed van buiten.
Om een dwaasheid goed te praten, gebruikt men 't stopwoordje: ‘och, 't is nog maar een kind.’
Ongenietbaarheid van humeur wordt versleten voor een nuk van het teedere gestel, of een onnaspeurlijk defect in de gezondheid. Wat op dit gebied bijv. het tandjes krijgen van kleine kinderen al niet op zijn geweten heeft, is verbazend. Slordigheid en 't ontduiken van kleine, voor de hand liggende plichten wordt maar altijd op rekening gesteld van de ‘zorgeloosheid der jeugd eigen.’
En 't motief voor dit pedagogisch geknoei?
Doodsangst voor onrechtvaardigheid, ziedaar 't voornaamste!
Nu stem ik toe, dat onrechtvaardig zijn tegenover kinderen een groote fout is. Maar een volwassen mensch heeft toch zijn gezond verstand, om aanstellerij, luiheid en onverschilligheid te onderscheiden van wezenlijke ziekteverschijnselen? Wat mij betreft, ik ben liever buiten mijn weten eens onrechtvaardig in de beoordeeling van een verschijnsel, dan dat ik - gelijk zoo tal van ouders - 't slachtoffer word van kindernukken; want, o een kind is zoo scherp in 't opmerken van de zwakheden zijner opvoeders, en hij maakt er, tot schade voor zijn eigen vorming, een zoo verregaand misbruik van!
In het bovenstaande heb ik meteen den vinger gelegd op één der grootste moeilijkheden, waar de onderwijzer en de leeraar tegenop tornen. 't Is merkwaardig, hoeveel jongens 't zelfde spelletje trachten te spelen met hun leeraren, als ze doen met hun ouders.
Niet gewoon hun volle aandacht aan een ding te schenken, steken ze weinig van een les op. Maar ter verantwoording geroepen, hebben ze duizend uitvluchten; allemaal betrekking hebbende op de dingen buiten hen.
Werken ze slordig, ze wisten dit niet, ze wisten dàt niet, en 't eindbesluit is, dat de schuld ligt aan alles, behalve aan hun zelf. Ontvangen ze een goed gemotiveerde terechtwijzing, hun verdediging begint stereotiep met de woorden: ‘Ja, maar!’ en dan volgt er een verhaal, waarvan eigen onschuld en andermans schuld schering en inslag is.
- ‘Dat zit een jongen in 't bloed!’ zegt gij?