Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Een-en-andernaar aanleiding van Boeken als dit zijn gevaarlik: luchtig gekeuvel over volksgebruiken, legenden, de betekenis van sommige woorden en uitdrukkingen - dat trekt velen, ‘natuurlik niet,’ zoals de krietiek zei bij 't verschijnen van de eerste druk, ‘om achtereen 't boekje uit te lezen, maar men blijft er onwillekeurig in hangen.’ Dat laatste heeft de krietiek, onwillekeurig denk ik! nu eens heel mooi en juist gezegd: men blijft erin hangen - als de vlieg in 't spinneweb. De krietiek heeft het metterdaad bewezen, want hijGa naar voetnoot1) prees het boekje zeer, daarmee 'n ondienst aan 't publiek en 'n schijndienst aan de schrijver bewijzend. De krietiek prees ondanks, of omdat ‘de heer Drijver is dilettant-folklorist’, maar in ieder geval zonder waarschuwing tegen het grote gevaar van juist deze kwalieteit van de schrijver. Stellig kan uit Nazareth iets goeds komen, maar de bewijzen zijn in z'n boekje voor 't grijpen, dat de heer D. niet de man is om ons uit het Nazareth van zijn liefhebberij iets goeds te geven. In kleinigheden blijkt hij ongetrouw, wie zal hem over veel durven zetten? De Haarlemmerhout b.v. noemt hij noch 'n overblijfsel van 't grote woud, dat eenmaal onze duinstreek bedekte (blz. 66), - maar het laatste geboomte, dat mischien recht had op de naam van overoud bos, is in de 16e eeuw al overstuur geraakt: na de belegering stond er om en bij Haarlem geen boom meer! Hier is de onnauwkeurige historicus, of wellicht eerder de onnadenkende naspreker. In onze dagen weten we van geen Meifeest meer, zegt hij (blz. 110), en deze bewering is 'n tegenhanger van de vorige: dáár 'n overblijfsel gezien in wat geen overblijfsel is, hier 'n overblijfsel over 't hoofd gezien, of is de Meibeweging dat niet enigsins; òf zou 't werkelik maar louter toeval zijn, dat dit feest van de arbeid juist op Meidag werd gesteld? Hier is de folklorist, die om 't volk niet veel denkt. | |
[pagina 380]
| |
Hij spreekt op blz. 30 e.v. over 't heilige getal 3, dat men telkens aantreft, en haalt talrijke voorbeelden aan; maar wat voor heiligs of merkwaardigs is er aan het drietal woorden van Caesar? 'n Redenaar begint met ‘dames en heren’, en eindigt met ‘ik heb gezegd’, maar wat heeft de folklore met zulke drietallen te maken? En wat moet het ‘drietal’ Infanterie, Cavallerie, Artillerie, dat bij slot van rekening geen eens 'n drietal is, want de Genie hoort er ook bij. En de ‘triple-alliantie’ en de ‘driedaagsche volkerenslag’, wat moeten die; is er niet net zo goed 'n vierbond en 'n vierdaagse zeeslag geweest? En wat voor mystieks zit er in de drie rijken der natuur, de drie afmetingen, de drie agregaats toestanden; en heeft de schrijver nooit horen gewagen van 'n vierde toestand, van meer afmetingen, van twee rijken? Op die manier kan men alle drietal wel betrekken tot ‘de heilige 3’, tot driedraadse wol en de grammatiese geslachten toe (die zijn trouwens mysterieus!). Hier is de man die woorden voor denkbeelden aanziet en het wild-toevallige voor iets wezenliks. En zo vinden we verder ook noch de taalkundige, die niet goed onderscheidt en slecht begrijpt, en toch als onderwijzer optreedt voor 't groot publiek van argelozen, en daarom des te gevaarliker is. Zo heeft hij het op blz. 51 over wat de taalgeleerden noemen 'n ‘contradictio in terminis, d.w.z. een uitdrukking welker deelen elkander onderling weêrspreken’ en geeft deze voorbeelden: koperen blik, piano-forte, droogwater, koudvuur en manwijf. Dat scheert dus maar alles over één kam! Is manwijf 'n contradictie, dan ook paardmens, het wezen waarin paard en mens zijn versmolten; is piano-forte er een, dan ook bitterzoet, de plant die èn bitter èn zoet is (als wijlen de koning, die zich met honing en roet had besmeerd). Naast droogwater staat reukwater, want ‘water’ heeft geen ‘reuk,’ net zo min als 't ‘droog’ is; of zandzee, want in 'n ‘zee’ behoort geen ‘zand’! Of zou 't mischien ook anders in elkaar zitten: zou in droogwater en koudvuur ‘water,’ noch wel ‘wáter’ en ‘vuur,’ noch wel ‘vúúr’ zijn? Laten we er liever 'n grap van maken en als verdere voorbeelden geven volledig, doodlopend, vijftien, tuinkamer, want leeg is niet vol, en wat loopt is niet dood, vijf is geen tien, en 'n kamer geen tuin! Wat zou de schrijver ons eigenlik hebben willen wijsmaken, en wat moeten we wel van hem denken als hij het komt te hebben, zoals op blz. 77 over ‘hybridische woorden, dat zijn zulke die tot verschillende talen behooren.’ Grappig is 't in ieder geval, wat hij beweert: ‘metworst, samengesteld uit het Engelsche meat en ons worst; ballast van 't Deensche bag en ons last’! Ziezo, dat kunstje ken ik ook: neem het duitse baum en ons blad, het franse écluse en ons deur, het poolse siedem en ons zot en je krijgt de ‘hybridiese’ woorden boomblad, sluisdeur en zevenzot. 'k Overdrijf hier, dat spreekt vanzelf; maar 't is en blijft in de grond hetzelfde als wat de heer D. beweert. Om dergelijk geschrijf moet hem alle vertrouwen ontzegd worden; met z'n met is Engels en bal is Deens, toont hij wel 's 't klokje te hebben horen luien, maar waar de klepel hangt toont hij niet te weten. En als hij ons nú wat op de mouw spelt, wie staat ons | |
[pagina 381]
| |
dan borg, dat hij 't op 'n andere tijd niét doet? Dat is juist het ellendige en ergerlike: er zijn geen fouten, geen vergissingen, ‘zinstorende drukfeilen,’ maar er is 'n volkomen ondegelijk geheel.
Schrijvers uitgangspunt is niet 't ware, en z'n metode deugt niet. Een van de hoofdstukken handelt over volksetymologie....... pas op! Onder 't motto...... ‘Bataven, kent uw spraak!’ Natuurlik! en leer...... hoe 't eigenlik wézen moet: ‘Korte wetten’ is helemaal fóút, ‘modes leren’ is ónzin, ‘'n riem onder het hart’ déúgt niet; dat is vooraf al vastgesteld, volgens 't beginsel. Maar de schrijver moet toch ook eer ontvangen, waar hem ere toekomt. Hij heeft ten minste noch opgemerkt ‘hoe naïef, eenvoudig en handig vooral het volksvernuft steeds werkzaam was om te herwinnen hetgeen dreigde verloren te gaan.’ En zover hebben vele anderen, die ook over volksetymologie schrijven, het niet eens gebracht. Zoveel moois als er bloeit in onze spontane flora, zoveel geest zit er in ons ‘mindere volk,’ en zo spontaan komen uit die geest de geestigheden voort. Wanneer blijven onze ambachtslui, onze straatjongens, onze fabrieksmeiden elkaar ooit 'n repliek schuldig. Als vonken uit steen door 't vuurslag geraakt zijn hun antwoorden: gevat, vernuftig, maar.... niet netjes. 'k Bedoel niet, wat men afgesproken heeft gemeen, onzedelik te noemen, - want dát wordt in ‘nette’ kringen ook binnengesmokkeld, geduld, als ‘dubbelzinnigheid’! - maar gewoonweg ‘niet-nétjes: dat zégt men niet, dat zegt men zó niet.’ Niet salonfähig. Want van lui en jongens en meiden hoort men zelden in salons en studeerkamers, die trouwens gewoonlik nader bij 'n salon liggen, dan bij 'n werkmans-kamer-voor-alles. Eeuwen lang is volkstaal ‘geen taal’ geweest voor de leidende standen en hun woordvoerders; en heeft zich dus in bekrompen omstandigheden moeten ontwikkelen, zo goed en zo kwaad als 't noch ging. Wat zou die taal, en onze beschááfde spreektaal niet minder en de schrijftaal eveneens, ánders zijn, als daar altijd was geweest 'n volk en 'n vorstenhuis uit dat volk, en 'n aristocratie - ‘de besten’ - mét die vorsten uit en door en voor dat volk: de fijnheid der hogeren en de forsheid van de minderen samenkomend tot één mooi geheel. ‘Volksetymologie’: d.w.z. het domme volk begreep ons niet, en verknoeide al het moois dat wij voor ze meebrachten uit het buitenland; d.w.z. het domme volk begreep zich zelf niet, en verhaspelde z'n eigen taal, zodat wij 't haast niet meer kunnen begrijpen en alle moeite hebben om 't weer in orde te brengen, - ieder voorbeeld van volksetymologie is 'n staaltje van achteruitgang in de taal. Zo oordelen velen er over, maar niet aldus gelukkig de heer Drijver. En toch gaat bij hem noch de slechte leer boven z'n betere natuur. Toen 'n geslacht van taalgeleerden, dat Becanus in 'n hoek liet staan, en glimlachte om Bilderdijk, de leer ingang deed vinden dat men niet moest etymologiezeren | |
[pagina 382]
| |
op de klank af - toen meende dat natuurlik zèlf vrij te wezen van de fout die het aangewezen had bij die vroegere onwetenschappelike etymologen. Maar zie, maar zie. Duivel van d'euvele, duitse taal van d' oudste taal, dat was, en we geloven het graag, geknutsel. Maar hangmat van hamacca, vrijpostig van riposter, vrijbuiter van flibustier, muizenest van muizenis - dat lijkt toch ook wel 'n beetje etymologiezeren op de klank af. Doch neen, dat was wetenschappelik, en we moesten het aannemen! En we doen het toch niet, niet onvoorwaardelik tenminste; we zijn nu eenmaal wantrouwend gemaakt; vrij onderzoek eisten zij die ons leerden voor zich, en wij vragen het voor ons - zelfs al zijn we maar leken. En we vrezen ook wel wat voor hyper-wetenschap, de wijsheid die van de trap doet vallen. Want dit onderdeel van de taalwetenschap was zo gemakkelik te populariezeren; men kon erover schrijven en spreken in 't groot publiek, en altijd zeker wezen van 'n goeie ontvangst bij 'n belangstellend gehoor, dat voelde vermaakt, en geloofde onderwezen te worden, en dus meende alles te krijgen waarop het bij mogelikheid aanspraak zou kunnen maken. Dus was iedere nieuwgevonden ‘volksetymologie’ 'n blijde vondst voor de verzamelaar, die 'm netjes opprikte en liet bewonderen; dat sukses ook kan wel 's iemand ter jacht hebben doen gaan, die thuis had horen te blijven; en 't smullend publiek dacht er niet eens aan, dat onder al die gelardeerde Lampe's er wel een kon wezen die miauw had gezegd, toen hij van Rome terugkwam. Wij nu zien graag de ‘haas’ als staart en oren er noch aanzitten; en boeken als 't besproken, vinden we gevaarlik: de schrijvers ervan treden niet op als jager met de buit op de rug, de reuke des wilds is er noch aan, zelfs niet als poelier, maar als kok, en of hun hazepeper haas bevat, mogen we geloven, maar weten doen we 't niet. Volksetymologie, 'n uiterst geschikt onderwerp om 'n publiek ermee bezig te houden; telkens vindt men het terug in nutsalmanakken en op vergaderingen, in tijdschriften en zondagsbladen, en o zo dikwels vindt men dezelfde voorbeelden aangehaald; 't wordt helaas, gelukkig, een afgezaagd onderwerp. Wie om onderwijs in taal te geven over volksetymologie wil spreken, moet liever dan uit al dit geschrevene te putten, eens om zich heen zien, en 'n woord pakken als ‘grintweg-tijd’ b.v. Dat wordt maar zelden gebruikt door de heel-eenvoudigen: die zeggen doodbedaard ‘greenwichtijd,’ net zo als ze 't geschreven zien; doch er zijn altijd en overal grappenmakers, die 'n slag slaan met dergelijk woordenspel. Zó de hij of zij die ‘notaris’ 'n puike naam noemde voor wie gehaald wordt als ‘nood daar is.’ De schrijver van Mozaiek vermeldt dit laatste in deze bewoordingen: ‘Ja, gekke afleidingen zijn er alzoo gegeven, verbeeld u dat men in den man, die eertijds den geleerden titel van notarius, notaris droeg, gezien heeft iemand die zijn geld verdient met hier of daar te komen, als de ‘nood daar is.’ (blz. 175.) En 't is om zulke - er zijn er veel - uitspraken, dwaas van bedoeling en mal van uitdrukking, dat ik juist déze volksetymoloog noch minder vertrouw als menig ander: hij schijnt tussen grap en ernst geen onderscheid te zien, en 'n meer of minder geestige woordspeling haalt hij | |
[pagina 383]
| |
dadelik maar aan als voorbeeld van volksetymologie. Op blz. 174 staat b.v. ‘het sombere woord overlijden, waarvan onze dichter zo schoon wist te zeggen: “Ja over 't lijden heen,” schoon om den zin, dien hij in die woorden legde; uit taalkundig oogpunt kan die regel er niet mee door. Overlijden, hetzelfde als het Fr. trépasser, beteekent voorbijgaan en heeft dus niets met lijden te maken.’ Of ieder die zonder nadere aanduiding zo van ‘onze dichter’ hoort spreken, weet dat hier de wereldberoemde Eliot Boswel bedoeld is, weet ik niet - maar wel moet ieder inzien, dat uit 'n gezondverstandelik oogpunt deze regels van de heer Drijver er niet mee door kunnen. - ‘Grintwegtijd’ dan wordt vooreerst gezegd als 'n mop, en verder door die handige halfweters, die wel weten hoe 't vreemde woord stellig níét, maar niet, hoe 't dan wél moet worden uitgesproken, en die 't dus beter vinden om van ‘grintweg’ te spreken, maar met 'n gezicht dat zeggen wil: 'k weet wel, maar 't is 'n grap, begrijp-je. Mischien, dat 'n kijkje zó op 'n voorbeeld van volksetymologie uit onze eigen tijd, ook wat beter inzicht geeft in 't wezen van volksetymologie. Zo menig denkt daarbij maar dadelik aan niet-begrijpen, aan onnozelheid, terwijl er toch zo dikwels vernuft in zal hebben gezeten, laat het dan geweest zijn ‘vals vernuft’. En hóé die volksetymologieën en door wíé ze dan eigenlik wel in omloop kunnen gebracht zijn, daaraan wordt gemeenlik ook al niet veel gedacht. ‘Men’ van nu is blij met de wetenschap dat ‘men’ van ‘vroeger’ kaarsenlade heeft gemaakt van carcelado, of scheurbuik van scorbut, of pleisteren van peisteren, en daarmee uit. En ook, omdat zo menigeen maar aanneemt dat, evenals de woordscheppingskracht in 't algemeen, de volksetymologie alleen maar ‘vroeger’ werkte, is het goed te wijzen op voorbeelden in de taal die nu om ons heen leeft. - Nu eerst iets tussen haakjes over ‘vals’ vernuft, dat is vernuft niet passend in 't laatje voor ‘vernuft’ bestemd, zoals b.v. Poot's ‘levend botervat’, dat men gekommandeerd wordt ‘met droefheid aan te treffen’ (Busken Huet) of 'n ‘ongepast en lelik beeld’ te vinden (De G., Leop. & R.), - zelfs al mocht men bij ongeluk zelf 'n plompe boer wezen als Poot. Zie hoe onze leraren hún mening dé mening noemen. Niemand kan vrede hebben, zegt Huet, met Poot's ‘Jannen van 't uchtendchristendom;’ ik heb 't werkelik ook niet, maar zal ik nu fier 't hoofd opheffen en zeggen: mensen, zie mijn kunstsmaak, dat is de ware, merk-Huet? Neen, want ‘niemand’ heeft ook vree met het ‘aarts-engelsche trompetgeschal’, en ik per ongeluk wel, evengoed als met de ‘engelse groetenis’, dus heb ik er 't fijne verstand toch eigenlik niet van. Hoor Potgieter over de ‘rapen als kinderhoofies’, waarbij hij aan menseneterij denkt niet alleen, maar z'n lezers poogt te suggereren om 't ook te doen. Nu is Potgieter 'n man van gezag, maar 'k verg voor ieder van z'n lezers het recht van te zeggen: Man, wat zoek je dat ver, éér als die beeldspraak is uw krietiek erop ‘vals-vernuftig’ En als hem dat ‘beerzen binnen de garneelen’ niet aanstaat, goed; maar als hij ons ‘ichtyoloog of niet’ gelast het stuitend te vinden zo zoet- en zoutwatervis dooreengehaspeld te zien, dan durf ik zeggen: dat ik me daaraan nooit gestoten heb of | |
[pagina 384]
| |
ooit stoten zal (dat laatste, dénk ik maar, 't kan verkeren), maar daarentegen nu eens ichtyoloog wil wezen en hem, Potgieter, op de vingers wil tikken over z'n dooreenhaspelen van schaaldieren en vissen. Over ‘vals’ vernuft denk ik zó ongeveer: iedere kwinkslag is niet op zichzelf ‘flauw’ of ‘geestig’, maar alleen in verband met de omstandigheden, waaronder die aan de man wordt gebracht; het talent van de zegger, en de stemming van de hoorder, die doen 't. En zo is ook iedere vernuftspeling niet echt of vals, getoetst aan 'n algemene regel; maar elk geval op zichzelf beschouwd in verband met velerlei omstandigheden, die zelfs de kunstkrietiekus van 't meeste gezag maar hoogstzelden alle kennen kan. Dit tussen haakjes, maar ze staan wijd uit elkaar, erken ik. Wie zo, ook bij 't spreken over volksetymologie begint met wat noch leeft rondom ons heen, zal dat wel niet doen, omdat het ‘óók 'n metode is,’ die mischien gauwer maar toch ook dáárheen brengt, waar de meeste populaire volksetymologen hun einddoel zien, hij zal stellig wel ergens ánders heen willen. Wat de etymologen van vroeger tijden uitvonden, heet niet te steunen op voldoende wetenschap: taal- en talenkennis. Maar moet dan niet menige verklaring, die ons tans als zo echt wetenschappelik wordt voorgedragen, eveneens gewantrouwd worden? Wie het eerst muizenest gelijkstelde met muizenis, was op dat ogenblik toch ook maar de man van slechts één taal, die er niet aan dacht verder te kijken dan naar die éne. Muizenis is 'n nederlands woord geweest, Kiliaen zegt het, aangenomen dus. Muizenest staat voor muizenis, dat óók aangenomen, en zie dan waar je terecht komt! De Duitsers hebben óók, en niet sedert vandaag of gisteren, muizenesten in 't hoofd, maar van ‘muizenissen’ hebben zíj nooit geweten, dus hebben zij 't van de Nederlanders overgeërfd. Men ziet dit is de eerste stap op de weg naar Becanus-z'n standpunt: 't Nederlands is de moeder van alle talen! Moderne etymoloog, snel terug, of je komt in één schuitje met de uitgejouwde Bek-aan-neus! De heer Drijver vermeldt de laatstgenoemde volksetymologie op deze manier: ‘het woord muizenis, d.w.z. beuzeling, kleine zorg, waarvan de menschen gemaakt hebben muizennest, en waarvan zij nog wel beweren, dat iemand zoo'n ding in zijn hoofd kan hebben. Eer zou ik willen gelooven, dat er menschen zijn, die niets in 't hoofd hebben.’Ga naar voetnoot1) Het is alweer om dergelijke doorslaanderij, dat ik in 't biezonder déze schrijver en z'n boek gevaarlijk noem: de kinderachtige oppervlakkigheid, wekt ieder ogenblik twijfel aan de betrouwbaarheid. 'n Mens kan eer niets als 'n muizenest in 't hoofd hebben, gelooft de heer Drijver, en dat zal 't ware geloof wel wezen, ten minste als men zo drijverig wil wezen om het letterlik op te vatten; maar wie zúlk 'n opvatting zó in woorden neerschrijft, loopt gevaar te worden aangehaald als sprekend voorbeeld voor de juistheid van 't pas vermelde geloof. | |
[pagina 385]
| |
Dat is niet beleefd, maar de heer D. is het ook niet tegenover de ‘menschen.’ En nu zijn we bij de spil waar alles op draait; het on-demokratiese, het af-staan-van-hun-volk, dat is de boze daad van zoveel taalmannen, en 't is de vloek van ook déze boze daad, dat telkens weer nieuwe boosheid er uit voortkomt. Muizenesten in 't hoofd hebben - hoe aardig! moest de taalbekijker zeggen, en dan róndzien: en spinnewebben, en 'n worm in de kop, en vliegen, hommels, des araignés, des papillons, des rats, tauben, mücken in 't hoofd - hoe aardig dat allemaal, wat is het volk 'n kunstenaar. Maar hij zegt juist heel anders. Muizenesten, muizenesten, wat is dát nu weer, hoe kán dat nu? Zeker weer krompraterij van dat domme volk, wat zouden ze er eigelik mee bedoelen? O ja, 'k ben er: muizenissen dat betékent wat tenminste! Ze beginnen met niet-goed te vinden wat er is, nemen aan dat het anders wezen moet, en dwingen aldus zichzelf dat andere te vinden....of te maken. Spitsvondigheid en struisvogelerij gaan hand aan hand: de spitsvondigheid herkent muizenissen in muizenesten, de struisvogelerij stopt het hoofd weg voor de spinnewebben, de rotten en de muggen; immers díé zien, dat is zo goed als 't prachtige volksetymologietje níét meer te mogen zien. Mischien noch minder tegen de uitkomsten als tegen het uitgangspunt van de leer der volksetymologie, zoals men die vindt in de tekst en tussen de regels van boeken als dit van de heer Drijver moet gewaarschuwd worden. Wie het lezen wil moet steeds de vraag op de lippen hebben: hoe weet-u dat? En laat hij zo doen tegenover alle woordverklaarders, zelfs de geleerdste: wie werkelik wat gevonden heeft zal klaar zijn met 'n afdoend antwoord, de napraters zullen met de mond vol tanden staan. 'n Uitdrukking moet verklaard worden, blauwkous, op grote voet leven, of welke dan ook, en 't begint: ‘vroeger had men......; 't was eertijds gewoonte......; zekere die of die......’ Vraag dan onmiddellik, wat, wanneer, wie, waar, en hoe presies - geen geleerde zal u dat euvel duiden, hij doet zelf ook zo, en de valse profeet zal u liever met rust laten vanwege uw lastige nieuwsgierigheid. Dit of dat woord heet door volksetymologie verbasterd, en 'n mengelmoes van talen komt erbij te pas. Vraag onmiddellik, waarom ze begínnen zover van huis, (dat is 'n beginselkwestie!) en vraag telkens bewijs van 't beweerde. B.v. vrijbuiter komt van flibustier en heeft niets uit te staan met vrij en buit. Neem dat aan, maar verzuim niet de verklaring te vragen, van 't verwonderlike verschijnsel, dat niet één, maar verscheidene germaanse volken, Engelsen, Nederlanders, Duitsers, Denen, Zweden, de woorden vrij en buit kennen en en daarnaast ook vrijbuiter. Hebben die allemaal presíés hetzélfde spelletje van niet-doorzien en verhaspelen gespeeld? Ik durf niet opnoemen ál de voorbeelden van volksetymologie die de heer Drijver geeft als onomstotelike waarheden; maar waarover 'n ander liever maar niets zou zeggen, omdat er zo goed als niets zékers van bekend is, of waarvan met zo goed als volstrekte zekerheid juist de ónwaarheid is bewezen. Men zie b.v. wat Dr. Stoett in de laatste paar jaren over meer dan een ‘volks- | |
[pagina 386]
| |
etymologie’ heeft geschreven, en ook wat in de etymologiese woordeboeken vermeld staat. Maar één voorbeeld bewijze, dat hij dwaalleer predikt, en daarna geef ik tot slot hem zelf het woord. Op blz. 176 staat: ‘Even goed kan ik vatten, hoe iemand er toe komen kan een ander, wiens spijsverteringsorganen niet te wenschen overlaten, een veelvraat te noemen, en wel om de eenvoudige reden, dat zoo iemand veel eet, op zijn leelijkst gezegd, vreet. Maar het beestje, waar zoo iemand mee vergeleken wordt, dankt zijn naam aan een andere bijzonderheid: het Finsche “fiallfrass” toch beteekent “rotsbewoner”.’ Vooreerst, wat 'n schrikkelik lang-nat van woorden! En dan, wat is de goê-kost erin? Eén onnozel waarschijnlikheidje: dat de diernaam ‘veelvraat’ Gulo borealis L.) vervormd is uit 'n geheel ánder woord. Maar daarnaast de ‘pyramidale’ onzin, dat de nederlander, die 'n veeletend natuurgenoot uitmaakt voor ‘veelvraat’, deze vergelijken zou bij 'n beiden totaal vreemd dier, en dat het nederlandse woord veelvraat = gulzigaard genoemd verdient te worden in 'n opstel over volksetymologie. Aangenomen dus dat wáár is, wat hij níét zelf heeft ontdekt: het besluit veelvraat = fjalfres, dan blijft noch ónwaar wat wél van hem zélf is: de redenering erom heen. En zo iets overkomt hem niet ééns, maar ...... - De heer Drijver heeft het woord, (blz. 179): ‘En nu, vriendelijke lezeres, welwillende lezer, hebt gij er misschien genoeg van; het aantal voorbeelden zou zich anders nog met velen laten vermeerderen.’ U., St. Jan. P.H.M. |
|