[Allerlei]
Dr. Jan ten Brink, Brechtje Spieghels. Eene novelle uit de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 8o. (VII, 270 blz.). f 2.75; geb. f 3.25.
‘Zij, die over het leven van Pieter Cornelisz. Hooft hebben gehandeld, zwegen over het tijdvak van 1601 tot 1606, omdat ze er geen weg mee wisten. Meestal maakte men zich er af, met de bewering, dat de jonge Hooft, na zijne terugkomst uit Italië naar Leiden trok om in de rechten te studeeren. Wat er met Hooft voorviel in de jaren 1601, 1602, 1603, 1604, 1605 en 1606, liet hen geheel onverschillig. De oorzaak zal wel moeten gezocht worden bij den eersten levensbeschrijver van Hooft, bij Geeraerdt Brandt. Deze beweerde zelfs, dat Hooft vóór zijne reis naar Frankrijk, Italië en Duitschland te Leiden gestudeerd had.’
‘Deze fabel van Brandt heeft tot vele dwalingen aanleiding gegeven. De waarheid bleek veel later. Hooft studeerde te Leiden in 1606 en 1607, nadat hij in 1601 uit Italië was teruggekomen. Wat kan er geschied zijn in de vijf jaren vóór 1606? Een antwoord op mijne vraag vinden mijne lezers in deze novelle: Brechtje Spieghels. - Mocht - en hier zeg ik het met Hooft: “Daar bidde ik serio voor!” - de episch-dramatische vorm niemand verhinderen aan de historische trouw mijner voorstelling te gelooven.’
J. ten Brink, aldaar.