Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Aug. p. van groeningen en de epiek.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 306]
| |
scheen het heelendal gedaan. Twee gedichten slechts van belang, Nanno van Vosmaer en Lilith. In stee nu dat de Gids, met het publiek ook zelf overtuigd van zijn literair gezag, Lilith begroette als een verblijdenis voor de letteren, of althans het gewicht der verschijning erkende, met literaire aandacht het werk beschouwde, trok de heer Boissevain volkomen ònliterair tegen Lilith te velde, Emants aan de kaak stellend als schenner der majesteit Gods! Het verwijt was te weerzinwekkender, waar de beschuldiger bekend stond en ook in het artikel zich kennen deed als niet te behooren tot eenige orthodoxie, tot hen voor wie de Bijbel is het onaantastbare boek der heiligheid. Te weerzinwekkender: onjuist, valsch, zou de kritiek altijd geweest zijn. Want bij de beoordeeling van een gedicht is het toch niet de vraag, of de dichter over zekere dingen denkt zooals de criticus, maar of zijn gedicht als gedicht beantwoordt aan den eisch. Dit is een waarheid als een koe, en toch zijn er tal van tijdschriften welker redacties, tal van critici die men er telkens en telkens weer dringend aan moest herinneren. Huet is de man geweest die voor een zuiverder literaire kritiek den weg heeft gebaand. Ernstig en met moed er naar gestreefd heeft de Nieuwe Gids, al had ook dit tijdschrift zijn sympathieën en antipathieën. Herhaaldelijk bijvoorbeeld heeft Kloos, sprekende voor de redactie, verklaard: wij zijn geen naturalisten, maar toch, schreef hij, prijzen wij Van Deyssel en plaatsen zijn artikelen, - waarom? ‘om de zeer eenvoudige reden, dat Van Deyssel's werk groot werk is, van het beste in het land.’ Deze korte uiteenzetting van het eenige zuivere literaire-standpunt had meer belang dan bundels kroniek of kritiek uit De Gids of uit Nederland. Zou werkelijk deze kritiek, de eenige zuivere, echt literaire, haar besten tijd alweer gehad hebben? De ‘mannen van '80’ naar men hen noemt, hebben den middelbaren leeftijd bereikt, allen omstreeks '60 geboren; bij de besten is de vruchtbaarheid veel krachtiger geweest in hun jeugd dan thans. Er kwamen nieuweren, weer-jongeren, en al schijnen die állen van minderen rang, zij maken waarlijk niet minder rumoer. Onder anderen spreken zij weer van ethiek in de kunst. De Jonge Gids van den heer Heyermans is socialistisch. Zijn enthousiasme voor het socialisme zij onverwacht, zijn kritische blik schijnt er reeds door beneveld. Ik gebruik hier het voornaamwoord enkelvoud, omdat, bij de vele pseudoniemen, al wat de Jonge Gids elke maand brengt, mij telkens schijnt een schitterend blijk, enkel van des redacteurs eigen productiviteit. Overigens heb ik speciaal nu het oog op wat met de onderteekening: E.W. Thijssen te Rotterdam in 't Februarinummer | |
[pagina 307]
| |
gezegd is over talent in het algemeen, over Couperus, Nana van Zola, en in enkele regels over Emants en Frans Coenen. De zich noemende Thijssen, socialist, deed, misdeed m.i. precies als vroeger Dominee Zus of Dominee Zoo, toen Huet had geschreven Lidewijde, toen Emants kwam met zijn pessimisme, en toen, na '80, heel een jonge bént de heeren dominees zóó had doen schrikken, dat ze er lang over praatten op hun jaarvergadering, en één met gulden naïveteit slechts een enkel middel wist tegen al dat noodlot: de broeders moesten hun best doen om in hún kring óók schrijvers te kweeken, paddestoelen! dacht Dominee blijkbaar, maar eetbare nu, een tegengifje tegen het gif der Van Deyssels en Couperussen! Nooit is in een vergadering van wetenschappelijk gevormde mannen op naïver manier volslagen gemis van inzicht in de waarde van literaire productie aan den dag gelegd, dan toen.... was het niet Van Loenen Martinet, het is waar zonder de zaak commissariaal te maken, in die vergadering van moderne theologen op dat denkbeeld van literatuur-kweekerijen kwam. Helaas, wanneer men van de jongste generatie dingen hoort als daar nu in de Jonge Gids, dan is het ons ouderen, als had Huet voor niets die tartende inleiding tot zijn geruchtmakenden roman geschreven, als had het taaie doorzettingsvermogen van Emants niet die steeds in waarde stijgende reeks van prozawerken gebaard, waaraan gelukkig nog geenszins een einde gekomen schijnt, als had de Nieuwe Gids zonder duurzaam heil getracht eclecticisme en zuivere letterkundige waardeering te laten beslissen bij het schiften der kopij en het schrijven der kritieken. Geenszins wordt hiermee wisseling, strijd van gedachten gebannen! Integendeel, zoo wij de literatuur bij zuivere kritiek gebaat, alleen met deze haar duurzamen blóei mogelijk gemaakt zien, de gróei der gedáchte behoeft de vrijheid immers evenzeer. Het ware den heer Boissevain geenszins verboden geweest, tegenover Emants' opvattingen van, en fantazieën over de paradijssprook zijne eigene te stellen, mits hij maar niet gedaan hadde als kon de min of meer verontwaardigde vooropstelling van zekere angstvallige conventiën een bewijs zijn dat Emants geen mooi gedicht had gemaakt. ‘Alleen de boom des levens groeit, heeft Huet gezegd: van de theorieën is de eene zoo grauw als de andere.’ Moèilijk kan het wèl worden - dit is, ook dezen allerlaatsten tijd, gebleken bij Dr. Herman Gorter. Noemt men van ‘de beweging van '80’ de allerbeste namen, dan wordt ook Gorter's naam genoemd. Sinds lang wist ieder die de letterkunde volgt, dat de dichter van Mei veranderd was, veranderde. Na Mei, scheen het te blijven bij den eenen bundel Verzen. De dichter was een wijsgeer geworden, vertaalde Spinoza! Tot, even vóór Sint- | |
[pagina 308]
| |
Nicolaas, een derde bundel gedichten kwam, voor een gedeelte herdruk der Verzen, en vóór dezen bundel een bladzij proza. ‘De Nederlandsche poëzie van na '80, welke kiemen voor eene hoogere zij ook in zich moge dragen, was burgerlijke poëzie. Zij was, als alle burgerlijke poëzie, voor een deel valsch....’ Aldus Dr. Gorter vóór zijn School der Poëzie. Men verhaalt van een vorst die, gaarne de vleitaal zijner hovelingen hoorend, van zijne ondeugden placht te spreken, totdat een hoveling buigend zeide: Zóó te spreken van den Koning, is, Sire, niemand vergund, eerbiedig bidden wij den Koning, aan den Koning te beletten aan 's Konings onvolprezen deugd te kort te doen. De nobele idealist Gorter spreekt waarlijk niet van zijn ‘zwakheid’, om gevleid te worden met tegenspraak. Maar wel staan wij, de bewonderaars van zijn werk, tegenover hem als die hovelingen tegenover den vorst, en zeggen hem, maar met oprechtheid, dat hij grievend zich te kort doet. Zich en zijn tijdgenooten. Doch.... hebben we hem wel goed verstaan? In de Nieuwe Tijd, het tijdschrift van Van der Goes, waar hij sinds Januari mede-redacteur van is, heeft hij zich nader verklaard, de beste verzen van Kloos gesteld naast en tusschen die van Milton, Vondel en Shelley, Verwey's heldere visioenen, klare, weldoordachte, kerngezonde aandoening geprezen, en, met alleráángenaamste oprechtheid, aan eigen vroegeren rijkdom van bloeiende gevoelens herinnerd. Aan het opstel, waar men deze uitspraken in vinden kan, is de pertinente titel ‘kritiek op de literaire beweging van 1880’ gegeven. Kloos heeft trouwens de voorrede van de School der Poëzie reeds als een bepaald kritisch opstel beschouwd, en er Gorter met een weinigzeggend maar hooghartig stukje in de Nieuwe Gids voor gestraft. Nu, in het Tweemaandelijksch van Maart, staat Albert Verwey hem te woord. Dat Gorter veel te veel heeft gezegd, lijdt geen twijfel, en zal, mocht ge het eens zijn geweest met de opmerkingen in het begin dezer lezing, ook u hoop ik duidelijk zijn. De adjectieven burgerlijk, democratisch enz., kunnen, vóór een substantief dat literatuur noemt gebruikt, een karakterizeerende, ze kunnen daar nooit een ‘kritische’ beteekenis hebben. Gemakkelijk zien we dit in, wanneer we het opstel, met den naam Thijssen onderteekend, in Heyermans' Jonge Gids lezen. Het is een maand jonger dan Gorter's opstel, en, zooals wel meer door jongeren wordt gedaan, de heer Thijssen legt op Gorter's beweringen nog het noodige op, zóó veel socialistische overdrijving, dat ze er àlle topzwaar door geworden zijn en nu de eene na de andere kantelen. Wat de heer Thijssen over Kloos schrijft, zijn niet veel meer dan scheldwoorden, wat hij zegt over Zola's roman Nana, die gemeen zou zijn omdat Zola niet genoeg medelijden met zijn hoofdpersoon zou hebben gehad, is gewilde of sentimenteele ondoordacht- | |
[pagina 309]
| |
heid; maar het gemakkelijkst zien we het gevaar van zulke kritiek in wat gezegd wordt over Een Zwakke, den roman van Frans Coenen. Terecht ziet ook Thijssen in Coenen's boek een uiting van levenshaat, levensweerzin. En toch verwijt hij den schrijver gebrek aan medelijden. Hij heeft dus niet begrepen dat het leed-verzachtende medelijden, was het in Een Zwakke gebracht, den indruk van dit boek, dat starre hopeloosheid wil doen gevoelen, verzwakken zou. 't Is áltijd weer hetzelfde liedje: Boissevain verwijt den dichter van Lilith dat deze zich het paradijsverhaal anders heeft gedacht dan men het volgens Boissevain doen moet, deze jongere van de Jonge Gids behandelt Coenen en Zola op gelijke manier. Of nu de overtuiging dat daar een nieuwe samenleving aan het kiemen is, in welker opbloei een fijngevoeligheid als Coenen toont, wel zal móeten afgeleerd, en in een herontwaakten lust tot daden ook makkelijk kán afgeleerd, ons al dan niet sympathieker en naar onze meening van meer belang zij dan Boissevain's gehechtheid aan zijn moeders kinderbijbel, doet niets ter zake; principieel deed Thijssen even verkeerd als de Boissevain's en de Nievelt's en al die bemoeiallige moderne dominees altoos, en jaren lang ook de oude-Gids-redacteurs gedaan hebben. Bij Gorter daarentegen zou ik willen onderscheiden. Ik begin met te erkénnen dat ook hij dingen zegt, die in de zuiver literaire kritiek niet te verantwoorden zijn. Maar de voortreffelijkheid der poëzie van '80 wordt toch eigenlijk niet door hem miskend. Oneens kan men alleen met hem zijn over de oorzaak, waardoor de middelbare leeftijd van Kloos, Verwey, en van hemzelven niet geven wat hun jeugd heeft gegeven. Waren Kloos en Verwey socialisten geweest, men zou nu heel wat anders van hen zien, volgens Gorter. Maar - zou ik hierop willen vragen - hijzelf dan, die nu wel socialist is, heeft hij ons reeds nieuwe verzen gegeven, zoo niet mooier, éven mooi als de Mei en die bundel prachtige Verzen die máár zijn uit zijn burgerlijken tijd? Gorter, het verleden veróórdeelend, doet eigenlijk niets anders dan een nieuwe toekomst beloven. Hij doet mij denken aan een schilder, die, vroeger geestdriftig bewonderaar der Marissen, toen hij zag dat in díe kunst het opperste en uiterste gegeven was, ter voldoening van den scheppingsdrang in hem, wel nieuwe paden zoeken móest, en zoo er toe kwam de Marissen, die hij hartstochtelijk had liefgehad, te beschuldigen van groezeligheid, omdat hijzelf nu lichter en met pure kleur ging werken. Gorter ziet licht en pure kleuren in de woordkunst die het socialisme belijdt. Al zou deze evolutie van Gorter voor de literatuur eerst zéér belangrijk zijn indien zij bleek uit gedichten van de schoonheid van Mei, en niet uit stukjes grauwe theorie, van beteekenis blijft ze natuurlijk toch. Literair | |
[pagina 310]
| |
haar beschouwend, zien we er den wil in, om op de vroegere schoonheden, nieuwe schoonheden die anders zijn, te doen volgen, om - karakteriseerend nu, niet meer kritiseerend: niet te blijven in dat uiterste subjectivisme, dat juist de grootheid en de kracht der kunst van '80 is geweest. Aan het Boek van Kind en God deed Kloos in '88 een ‘opdracht aan Willem Witsen’ voorafgaan: Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen,
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
In doodsbleek marmer of dooraderd rots,
Al naar mijn kunstnaars-wil en -welbehagen.
Zij zijn doorleefd: 'k heb daarin neergedragen,
Rijkhandig, al wat, in den loop des Lots,
Aan menschenliefde of hooge Liefde Gods,
Dit doodarm Wezen heeft te voelen wagen.
Ik, die mijn Leven uit te zeggen zoek,
Heb al mijn lieve voelen, zoeken, tasten
En weten in dit somber boek gevat.
Ik, die mijn Leven uit te zeggen zoek, - met dezen regel heeft de aanvoerder der dichters van '80 bijna al het beste van de nieuwe letterkunde gekenschetst. Niet alleen het beste van de poëzie. Couperus en Emants, zonder ruggespraak, hebben pas in een roman en in een novelle (welke trouwens geenszins bóvenaan op de kritische lijsten húnner werken komen te staan) zich als schrijvers ‘uit te zeggen gezocht’, de een vóoraf, de ander áchteraf met angst insisteerend, dat voor het derde in de vergelijkingen tusschen henzelven en hunne helden een ruime plaats mocht worden bewaard. Maar Emants had, voordat hij Op Zee schreef, zijn diepste Ik veel beter doen spreken uit de troebele klaarten der Nagelaten Bekentenis. En Couperus had èn in Eline Vere, èn in Extaze, èn zelfs in het zooveel mindere Noodlot, klare beelden gegeven van wat zijn droomnatuur in niet te verhinderen, acute wisselingen als even zoovele wezenlijke zijnsperioden: metamorfosen, had doorleefd. Als typen van zeer superieure romans die zoo ‘zich-zelf-uitzeggend’ mogelijk zijn, kunnen nog dadelijk Frans Coenen's Zwakke en het te weinig opgemerkte Drogon van Arthur van Schendel worden genoemd. Liever dan, met de zekerheid van gemakkelijk te vinden, vèrder te zoeken, lees ik u een paar zinnen voor uit het artikel: Het daghet uyt den oosten, | |
[pagina 311]
| |
door Frans Netscher in de Nieuwe Gids van Augustus '86 geplaatst. ‘In het jaar 1880 kon eene nieuwe kunstrichting der poëzie in den Burgerlijken Stand der Hollandsche kunst worden ingeschreven. Deze nieuw-geborene zal in de geschiedboeken onzer poëzie voortaan als de Stemmings-poëzie bekend staan; haar moeder was eene nieuwe roeping-der-kunst, en haar vader een geslacht van jeugdige dichters. De roeping der poëzie van het vorige geslacht was die eener motievenkunst; zij had een onderwerp noodig: een huwelijk, een geboorte, een historisch feit, of een gevoel: de liefde, de deugd, de dapperheid enz. om tot dichten gestemd te worden. Het onderwerp beheerschte den dichter; de dichter maakte zich tot zijn lijfeigene; hij putte zijne bezieling uit zijn onderwerp. Nu echter niets van dit alles. Eene gedachte of een gevoel wekt bij den dichter eene sensatie op, en deze sensatie alleen, of in samenwerking met meerdere, brengt hem in eene stemming. De stemmingen stijgen in hem op als nevels; zij zijn vrij van een materieel onderwerp, en vormen de onstoffelijke openbaringen van zijn temperament. Het is de subjectiviteit in de kunst tot haar toppunt gevoerd; het is het Hooglied van het individualisme in de poëzie.’ Uitnemend kenschetste de heer Netscher hier reeds in '86 de poëzie, welke sinds dien ons allen lief worden zou. - Maar voor het proza gingen zijne voorspellingen een anderen kant uit. De aangehaalde zinnen zijn uit de inleiding tot een artikel, welks eigenlijke inhoud een verdediging van het naturalisme tegenover moderne theologen was. ‘In de gegeven omstandigheden (was) het Naturalisme een levenskwestie voor den Nederlandschen roman. Deze kunstrichting verkondigt op dit oogenblik de romanformule, die het best in overeenstemming met de tijdsverschijnselen gebracht is. Deze verschijnselen gaan op maatschappelijk en wetenschappelijk gebied een kalmen maar vasten gang’.... Men ziet, dat de uitkomst den heer Netscher hier slechts voor een deel heeft gelijk gegeven. Zelfs voor de kritiek verwachtte hij: ‘Gelijk de Hollandsche roman zal de vaderlandsche kritiek in de naaste toekomst haar heil bij de exacte wetenschappen moeten zoeken. De subjectieve, lyrische kritiek wandelt reeds op haar laatste beenen;.... zoolang de kritiek zich geen vasten grond onder de voeten gaat nemen, zal zij een luchtig en vluchtig verschijnsel blijven, dat uiteen kan spatten als een zeepbel. Dien vasten bodem moet zij in de exacte wetenschappen gaan zoeken’.... Behoef ik te herinneren aan Van Deyssel's, juist de studie over Netscher openende: ‘Onder anderen hierom is beweren beter dan bewijzen, omdat het warme, boetseerende, schilderende en zingende beweren fraaiere tinten, | |
[pagina 312]
| |
vormen en klanken in den stijl geeft, dan het koude, slaande, hakkende en snijdende bewijzen’? Deze zin - ook van '86 - is de inleiding tot heel Van Deyssel's subjectieve, bij uitnemendheid lyrische kritiek. Een karakterschets gevend van Hélène Swarth, heeft de heer W.G. Van Nouhuys een woord van Stevenson op haar toegepast: ‘Toen ik nog heel jong was, wist ik niet of de wereld om mij heen, dan wel mijn eigen ziel het belangrijkste was en het meest de moeite waard om dieper in door te dringen. Nu weet ik dat het mijn eigen ziel is.’ - Hélène Swarth - zoo schreef de heer Van Nouhuys - heeft dit altijd geweten. - De heer Kloos zou antwoorden, dat zij daar lyrisch-dichteres voor is. - Maar, nog eens, niet alleen de poëeten toonen hun ziel een belangrijker wereld te vinden dan de groote wereld om hen. Gevoeld is dat, en gevoeld als niet goed, door Aug. P. Van Groeningen. Was Van Groeningen blijven leven, had het Lot niet zoo schrikkelijk gedwarsboomd - hij zou, dunkt me, de Epicus geworden zijn, dien ik hier bedektelijk te kennen geef dat wij missen. Nog eens moet ik u verzoeken mij niet verkeerd te begrijpen. Ik ben blij het nog eens te kunnen zeggen, dat de beweging van '80 een réveil, een renaissance, of welk ander bastertwoord men gebruiken wil, in onze lagelandsche letteren geweest is. Ontzaglijk veel is ons gegeven, in de spanne van enkele jaren, door mannen die kwámen - en overwonnen. Zelfs dien oudere, Emants, is de ‘nieuwe beweging’ voordeelig geweest: de Bekentenis, kleinere dingen in het Tweemaandelijksch, ze gaan véél verder dan vroeger werk, dan Jong Holland b.v.: ze zijn beter, voornámelijk doordien de auteur meer dúrft. - O.m. hebben de Nieuwe Gidsers moed gebracht in onze letteren. En die moed, grooter, verstandiger althans, dan de overmoed van den baanbreker Multatuli, staat met het sterke individualisme in onmiddellijk verband. Men kan al de voordeelen hiervan beseffen, en nochtans begrijpen dat met een in alles doorgevoerd subjectivisme ook in de kunst veel veronachtzaamd en verwaarloosd blijft. De dichter Gorter is overtuigd dat de dichtkunst van '80 niet langer dan enkele jaren heeft kunnen bloeien, omdat zij gebrek kreeg aan stof. En die eenzame jonge Rotterdammer, die, hoe kort de Dood hem ook met rust heeft gelaten, en hoe wreed de uiterlijke omstandigheden gedaan mogen hebben wat ze konden om zijn talent zelfs niet tot eersten wasdom te doen geraken, kans gezien heeft twee boeken proza ons te legateeren, welke dezelfde waardeerende aandacht verdienen als wat de talentvolle Amsterdammers hebben gegeven, hij heeft reeds, nu juist acht jaar geleden, geklaagd, dat al die subjectiviteit egoïsme was. Zal wat hij wenschte nu in vervulling komen? Zal van wat er overdrevens | |
[pagina 313]
| |
in Gorter's beweren, onbillijk's in die Bedenkingen van De Jonge Gids was, dit het heerlijk gevolg zijn, dat op de prachtige Lyriek van '80, een Epiek volgt die haar nabij komt? Wie zal in de toekomst lezen? Maar o, wanneer Gorter, in volle oprechtheid zijn ziel met haar vruchteloos werkverlangen voor ons blootleggend, zich schetst, vereenzaamd, leeg, in het leven-buiten, ‘onder de sterren tusschen de boomen of aan het strand der wijde zee,’ waarheen hij is gevlucht, ‘omdat hij het in de kapitalistische maatschappij niet goed kon uithouden,’ en waar hij nu staat, ‘ontgoocheld, zijn kunst gestorven aan gebrek aan stof,’ daar is het wél van aangrijpenden weemoed terug te denken aan hem, die, ware niet hij zélf gestorven, zeker zijn kunst had in leven gehouden, omdat het hèm niet ontbrak aan stof! Van Deyssel, de Indische romans van Maurits - P.A. Daum - behandelende, spreekt van ‘de mode der kollektieve roman-komposities’, noemend als Maurits' voorbeelden een aantal Fransche serie-werken en Van Groeningen's ‘Van alle tijden’ als eenige Hollandsche. In de geschiedenis van den modernen roman zijn de collectieve roman-composities ongetwijfeld meer dan een mode. Behoef ik gevaar te loopen àl te lang heen te draaien om ons onderwerp, door met meer dan een enkel woord u te herinneren aan de reuzentaak van den schepper der Comédie humaine? Is het, aan den anderen kant, noodig, dat ik een indruk op u maak, als was Van Deyssel's glorie mij minder lief dan zij is, wanneer ik u er op wijs, hoe men alleen uit den lichten toon van geringschatting dier woorden ‘mode der kollektieve romankomposities’ besluiten kan tot een karakteristiek van wat aan Van Deyssel heeft ontbroken, om te worden de naturalistische romancier van Holland, de moderne epicus, gevende aan zijn land die literatuur ‘voor allerlei stille kamers in nauwe straten’, in de allerliefste jonge jaren van enthousiasten overmoed der Nieuwe-Gidsers door hém belóófd? Ik heb hier verleden jaar op gewezen, toen ik, bij een portret van Haverman, een korte karakterschets van Van Deyssel schreef voor het tijdschrift Woord en Beeld. ‘Aan een van zijn belangrijkste kritische opstellen, dat over de Goncourt's - zeide ik daar - geeft Van Deyssel, uit den roman Manette Salomon dit motto: Le moderne, il n'y a que cela. Maar wát van “het moderne” vindt hij bij de Goncourts? Zij leeren ons hoe men schrijven moet, wat styleeren, wat zuiver schrijven is. Maar voor de compositie, voor de conceptie, voor de groote, dé kunst, moeten onze schrijvers in de leer gaan bij Zola. Ver boven Manette Salomon, een roman dien Van Deyssel meent te zien verouderen, stelt hij l'Oeuvre, “dat veel langer leven zal om het | |
[pagina 314]
| |
nog niet omschreven diep “menschelijke” waarvan het bloedt en vuurt”. Telkens als ik die studie over de Goncourt's lees: die enorm fijne kritiek van wat Van Deyssel meer te bewonderen dan lief te hebben dacht, komt het me voor, dat veel daarin van toepassing zou zijn op hem zelven. Hij zegt van geen paradoxen te houden: ik vraag u! “De Goncourt schreef eigenlijk gezegd alleen voor artiesten”... Hebben ook artiesten hem, Van Deyssel, niet het best begrepen? En nog zooveel meer. Maar de groote overeenkomst zit 'm in het “heftig aristokratisme”, waarom hij De Goncourt zoo bewondert. Er is, ik weet het wel, meer dan één derde bij deze vergelijking! Maar in aansluiting aan wat ik straks zei over het debuut dat hem niet bracht in de praktijk van het leven - waar b.v. Van Groeningen hoe langer hoe dieper in zou gegaan zijn, als hij was blijven leven -, wilde ik uwe aandacht er op vestigen, hoe zijn opbruischende werklust, de lust tot doen van zijn jeugd, hem schénen te roepen tot het meeleven, als kunstenaar, als romancier, van het dadelijke, werkelijke leven -, en hoe hij wel twee romans met groote eigenschappen heeft geschreven, maar toch het best en sterkst leeft in het, laat ik maar zeggen, abstracter werk van zijn Verzamelde Opstellen. “Straatwerk”, als van Zola, zou men van hem verwacht hebben; en hoe weinig hij ook had van een kamergeleerde, hij gaf: “Kamerwerk”, als de Goncourt's. Groote proza-composities hebben we aan heel den Nieuwen Gids niet te danken. De beteekenis van het proza der Nieuwe-Gidsers ligt hierin, dat met dat proza aan de Hollandsche schrijvers is geleerd, hoe men schrijven moet en hoe men niet schrijven mag. Het eerst denkt iedereen hierbij aan Van Deyssel. Hij heeft van het prozaschrijven weer een kunst gemaakt. Denk nu aan wat hij van de Goncourt's zeide! “Maar wát hij óver Zola schreef, - die groote kunstcompositie van Zola die hij zei dat deze aan Frankrijk had gegeven, - heeft hij óns niet gegeven.” Hij heeft over Zola stukken geschreven, die zullen blijven behooren tot het mooiste Hollandsch van deze tijden; die wellicht, neen zéker, het schoonste zijn in eenig land over Zola gezegd. Aan liefde voor Zola heeft het hem niet ontbroken. Wel aan liefde voor Zola's onderwerpen. Dit voelen we ook in die woorden over de mode van kollektieve roman-composities. Wilt ge hooren wat Zola in die mode heeft gevoeld? In zijn roman L'Oeuvre heeft hij eenigszins zichzelven geteekend in de figuur van Sandoz, den schrijver, vriend sinds de jeugd van den hoofdpersoon, schilder Claude. Welnu, hoor al in het begin, Sandoz tegen zijn vriend in geestdrift raken over zijn werk. - Ah! que ce serait beau, si l'on donnait son existence entière à une oeuvre, où l'on tâcherait de mettre les choses, les bêtes, les hommes, l'arche | |
[pagina 315]
| |
immense. Et pas dans l'ordre des manuels de philosophie, selon la hiérarchie imbécile dont notre orgueil se berce; mais en pleine coulée de la vie universelle, un monde où nous ne serions qu'un accident, où le chien qui passe, et jusqu'à la pierre des chemins, nous complèteraient, nous expliqueraient; enfin le grand tout, sans haut ni bas, ni sale ni propre, tel qu'il fonctionne..... Bien sur, c'est à la science que doivent s'adresser les romanciers et les poètes, elle est aujourd'hui l'unique source possible. Mais voilà, que lui prendre, comment marcher avec elle? Tout de suite, je sens que je patauge.... Ah! si je savais, si je savais, quelle série de bouquins je lancerais à la tête de la foule! (Sandoz) se tut, lui aussi. L'hiver précédent, il avait publié son premier livre, une sorte d'esquisses aimables, rapportées de Plassans, parmi lesquelles quelques notes plus rudes indiquaient seules le révolté, le passionné de vérité et de puissance. Et, depuis, il tâtonnait, il s'interrogeait, dans le tourment des idées, confuses encore, qui battaient son crâne. D'abord, épris des besognes géantes, il avait eu le projet d'une genèse de l'univers, en trois phases: la création, rétablie d'après la science; l'histoire de l'humanité, arrivant à son heure jouer son rôle, dans la chaine des êtres; l'avenir, les êtres se succédant toujours, achevant de créer le monde, par le travail sans fin de la vie. Mais il s'était refroidi devant les hypothèses trop hasardées de cette troisième phase; et il cherchait un cadre plus resserré, plus humain, où il ferait tenir pourtant sa vaste ambition.’ Is het niet, of we Van Groeningen hooren, in die naïef-fiere ontblooting van zijn plannen, waarmee hij in De Amsterdammer antwoordde op de hooghartige welwillendheid van den criticus in de Nieuwe Gids? Hij had één boek geschreven, trieste liefdesgeschiedenis van twee weinig belangrijke menschen, en ontvouwde het plan van een wereldepos. Kon het kinderlijkeropenhartig? Hoe gaf hij zich bloot! Maar nu hij het eenige middel om zich te onttrekken aan de kwaadwilligheid der jaloerschen zijns ondanks heeft te baat genomen en is doodgegaan, nu kunnen toch zelfs literatoren, zonder te veel van hun egoïsme te vergen, het plan voor Van alle Tijden beschouwen, niet meer vooringenomen. ‘Van alle Tijden, een groot geheel, waarvoor ik ± 10 boeken noodig zal hebben, moet worden de verklanking en verbeelding der menschengeschiedenis in het ruim der eeuwen.’ En tusschen haakjes deze woorden: ‘'k Geloof dat de stof niet erg realistisch is.’ Sandoz wou nog verder dan de ‘menschengeschiedenis in het ruim der eeuwen’ terug, tot ‘la création, rétablie d'après la science,’ maar toch mag men ook Van Groeningen's plan een ‘besogne géante’ noemen, en is het geenszins onmogelijk, dat ook hij van wat er gewaagds was aan zijn plan | |
[pagina 316]
| |
zou zijn teruggeschrikt, en al doende gekomen tot ‘un cadre plus resserré, où il ferait tenir pourtant sa vaste ambition.’ Drie andere werken wou hij geschreven hebben, alvorens er vier te schrijven over ‘het volkslijden.’ ‘Als de natie tot rust zal zijn gekomen, dán zal ik geven, zonder terughouding, het leven van le peuple.’ Waar het geen twijfel lijdt, of de Fransche voorbeelden hebben ook op Van Groeningen's werken en werkplannen invloed geoefend, waar in het algemeen voor het proza onzer jongeren veelal het moderne Fransche kan geraadpleegd, als voor der jongeren verskunst de moderne Engelsche verskunst, daar zijn die laatste woorden ‘le peuple’ geen kleingeestige aanleiding om de gemaakte vergelijkingen met Fransche letterkunde nog voort te zetten. Zij kunnen ons begrip van Van Groeningen slechts verhelderen, onze bewondering voor hem niet anders dan krachtiger maken. Volgens Van Deyssel ‘is ónze eeuw pas begonnen de taal goed te zien.’ Ik zal veel toegeven van wat gij hiertegen mocht willen aanvoeren, doch onderstel, dat ge even goed als ik begrijpt, hóe Van Deyssel, krachtens welke stijl-beginselen hij dit te beweren kwam. ‘Onze eeuw is pas begonnen de taal goed te zien. En voor Frankrijk, voor het Fransche proza, is De Goncourt daar meer mee bezig geweest dan wie ook.’ Dit geeft De Goncourt de groote plaats in de moderne-roman-letterkunde. Daarbij was het devies: l'art pour l'art. Nieuw was dát nochtans geenszins. 't Was ook het devies geweest der romantici van '30! Maar welk een onderscheid in 't begrijpen van hetzelfde woord. De groote romantici verkondigden de onafhankelijkheid der kunst vooral tot verzekering harer heerschappij. Zij wilden profeten zijn, leiders van het volk, des révélateurs. Victor Hugo heeft altoos onder de menigte gestaan, strijdend met haar, strijdend vooraan, hoogepriester voor een dogma van menschenliefde. En zijn beroemdste tijdgenooten wilden, wenschten als hij. Lamartine heeft lang gedroomd van het gezag, en een enkelen dag het bezeten. Balzac vleide zich aldoor de staatslieden tot voorlichting te zijn. George Sand verdedigde met een mengsel van vrouwelijke gevoeligheid en onvrouwelijke kracht sociale stellingen en verleidde de gevoeligste zielen tot de stoutste theorieën. Alfred de Vigny ontvluchtte de menigte alleen, om in de stilte der eenzaamheid beter over het stoïcisme te kunnen peinzen. De Fransche kunst van 1830 was een kunst van verbeelding. Zoo ze zich ontdeed van de verouderde voorschriften der klassieken, het was om vrijer en stouter vlucht te nemen tot de hoogten van het ideaal. De schilders inspireeren zich op de schrijvers; met De Goncourt gaan de schrijvers zich inspireeren op de schilders. Het is den schrijvers van '30 geenszins er om | |
[pagina 317]
| |
te doen, in gezochten stijl erg-gewone menschen en dingen te beschrijven. Het tegendeel. Balzac, wiens werk den overgang vormt tusschen het romantisme en het naturalisme, sluit uit zijn Comédie Humaine mooie karakters geenszins uit, bant het romaneske niet uit den roman, wil geen scheiding van waarheid en verdichting, van waarneming en verbeelding. L'art pour l'art in de kunst van '30 is de kunst voor allen. In '60, door De Goncourt, wordt l'art pour l'art de kunst voor de artiesten. Ook bij onze Nieuwe Gidsers is de kunst véélal voor de artiesten, de fijner-voelenden, fijner-begrijpenden. Zelfs Van Eeden zegt, dat de kunstenaar niets zorgvuldiger mijden moet dan het banale, voor niets méér bevreesd moet zijn. Van Deyssel zegt wel: ‘De Goncourt behoort tot de schrijverssoort, die ik niet goed kan lijden.’ Maar onder anderen wanneer we bij hem lezen: ‘De Goncourt is een te aanzienlijk kunstenaar, om er een groot te kunnen zijn,’ teekenen onze gedachten aan, dat hijzelf veel gemeen heeft met De Goncourt. En toch, o laat het me nog eens zeggen, ik citeer daar gemakshalve, tot rhetorisch verband, dat zinnetje van hem. Maar och zulke woorden als ‘groot,’ ze zijn zoo verkeerd, zoo gevaarlijk. Ik althans beoog bij de vergelijkingen en tegenstellingen, die ik aan uwe gedachten onderwerp, geen waardeering, karakterizeering. Ter kenschetsing van Van Groeningen zien we De Goncourt, de Nieuwe Gidsers hier; Balzac, Zola, hem, Van Groeningen, daar. Ook hij wou een profeet zijn, een leider van het volk, révélateur. Hij voorzag - en de profetie is althans in eenige pogingen, Ary Prins' latere werk, Van Oordt's Irmenloo, nog meer, gekomen in vervulling - een herleving der romantiek, een nieuw-romantisme, met helden en ridders. ‘Tenzij - en Tideman, in de voorrede tot Een Nest Menschen, schrijft voor, het citaat te lezen met klemmenden nadruk, als waren de letters alle van ijzer, woorden, moeilijk weg te schuiven: ‘tenzij het nu-aan-het-opkomend geslacht moed en zelfverloochening genoeg heeft, een tijdje voor minder-knap, minder-vol gehouden te worden. Want klassiek (naar-het-wezen klassiek) werk, schijnt in tijden van verfijning erg armoedig, omdat het tracht te doen door laten: veel te zeggen door weinig te zeggen.’ Hoe is hier - niet een kritiek gegeven over anderer werk, maar dat wat dit werk niet gaf aangewezen. Evenzeer als in de vroege kritieken van een Kloos, de prachtige opstellen over literatuur-toestanden en -stroomingen van den nauw twintigjarigen Van Deyssel, bewonderen we in dat eene stuk zelfkritiek van den jongen, alleenstaanden, -werkenden Van Groeningen tegelijk den helderen kijk om zich heen en de bewuste kennis van zichzelven. Anderen als zichzelven, doorzag hij. Zichzelven, - toets maar theorie aan praktijk. | |
[pagina 318]
| |
In den bundel Een Nest Menschen ziet Tideman de kern der beloofde vier deelen over het volkslijden. Om Van Groeningen te leeren kennen, is de bundel minstens evenveel waard als Martha de Bruin. Men denkt erbij aan de studies, na den dood gevonden in het atelier van een schilder - voor de kenschets van dien kunstenaar van suprême belang, hem toonende: niet aangekleed; naakt latend zien precies wat hij kan. Ik herzeg: wat hij kán. Bij kunstbeschouwing heeft men te letten op het bereikte. De meening, dat kunstbeschouwing eigenlijk menschbeschouwing zou zijn, deel ik niet, en daarom juist is m.i. de aandrift, het streven geenszins voldoende. Doch het te bereikene is verkregen, wanneer de conceptie er werkelijk ís, compositie, voltooiïng is natuurlijk noodig, maar van de conceptie hangt alles af. Daarom beoordeelt men schilders zoo gaarne naar hun studies, en leert men Van Groeningen uit Een Nest Menschen kennen. Straks zullen we het nader hebben over Martha de Bruin, nu alvast dit: er is, bij veel moois, veel onbevredigends aan dien roman, waarop toch het fiat was gegeven - eersteling trouwens. Om dat fiat houdt onze waardeering met het onbevredigende rekening. In Een Nest Menschen vergeten we nooit, dat Van Groeningen daar nog veel aan had te doen, dat het alles fragmenten zijn, liggen gebleven in de werkplaats, toen de werker werd weg-geroepen. Wát fórsche brokken zijn er onder, machtig van groot-menschelijkheid, groot van echtheid, zuiver-en-eigenheid. Stukken klei, nog niet vormend beelden, maar gévórmd al wel, van doode-materie géworden levend-werk, en in de kracht en de teederheid, de oorspronkelijkheid der vormen drágend het merk des makers, zoo duidelijk als voltooide beelden zouden. Namen noemen is zoo gevaarlijk, maar ik heb u nu toch al van Zola gesproken, voorgelezen den wensch van Sandoz. Zónder dat dit dus beteekent: Van Groeningen zou onze Zola geweest zijn - Van Groeningen was zoo Hollandsch, hij was een Germaan, en Zola is zoo sterk van daar ginds - zou ik willen vragen: dòet in die schets van Sandoz z'n werk, dat ‘une suite d'esquisses, parmi lesquelles quelques notes plus rudes indiquaient seules le révolté, le passsionné de vérité et de puissance,’ doet het niet denken aan wat het mooiste is, het bijzondere is, onvergetelijk is in Van Groeningen? - Gunt mij dan in de eerste plaats nog wat aandacht voor Een Nest Menschen. ‘Haagsche Leen’ - ik ga uit van de onderstelling dat èn Een Nest Menschen èn Martha de Bruin u allen bekend zijn - Haagsche Leen, de eerste schets, is vol van de invloeden der romantiek. Ik weet niet of Van Groeningen ze gelezen had, maar de opzet doet denken aan Les Misérables. Noch in de uitwerking, noch in de conceptie is het verhaal streng-verzorgd. | |
[pagina 319]
| |
De onhandige verteltrant moge het geheimzinnig effect verhoogen, maar is toch geen literaire deugd. Herhalingen zijn niet nauwlettend vermeden, op de eischen van proportie der onderdeelen is bij de samenstelling geen acht geslagen. Ik meen: àls men de schets beschouwt als aaneengeregen fragmenten, dan is ìn die fragmenten de proportie niet goed. Het zit 'm in heel de wijze van werken, dat de auteur dáár niet aan kon denken. Maar zijn precies overeenkomstige grieven niet door den schilderijenbeschouwer te maken tegen een schilderij van Breitner? Waarom bewonderen we Breitner? Wanneer hij met kolossale klodders geel en rood het effect geeft van tramlichtjes op een plein, dan ìs dat niet wat ónze oogen, die lichtjes ziende, hebben gezien. Breitner heeft beter oogen dan wij. Of althans, oogen die zekere dingen beter zien, oogen die onder zekere omstandigheden een veel, veel grooter Empfindsamkeit hebben dan de onze. Op die wijze, met die kracht aangedaan, is Breitner tevreden, en vraagt hij niet meer naar verdere waarneming, of juister, hij is zóó verrukt over de buitengewone aandoening die hij heeft ondergaan, dat hij aan niets meer denkt. Zoo heeft Willem Maris nu eenmaal iets in zich, dat hem bijzonder bevattelijk maakt voor de schoonheid van het verweg droomend en dichtbij zoo heerlijk jubelend zonlicht, dat de Hollandsche weiden overgiet. Zijn oogen in verrukking hebben het als ingedronken, almaar ingedronken. Maar kijk nu eens op dat schilderij van Maris naar die poot van die koe. 't Lijkt veeleer een poot van een tafel. Och maar zie, als je schilder bent, dus bevattelijke oogen hebt, en je bent er een heelen dag dronken van geweest, zoo prachtig als 's morgens de zon op den rug van een koebeest gloeide, en er komt dan later een meneer, die ziet dat de linkerpoot van die koe op je schilderij niet af is, - wel, dan heb je lust hem te vragen, hoe hij vond dat zijn meisje d'r neus snoot, den eersten avond dat hij haar gezien heeft, toen ze voor hem voorbijdanste, met een ander, en eindelijk ook ging dansen met hem, - hoe zij dàt dien avond aanlei, stel dat ze een beetje verkouden was! Wat ik hier zeg, geldt van lyrische kunst - ik behoef u er niet op te wijzen, hoeveel lyriek er is in een Maris, een Breitner: hoeveel epiek tevens. Maar het gezegde geldt ook, kan gelden bij de epiek - la nature, vue à travers un tempérament - mits men zich hier den artiest niet zoo als alleen ondergaand, maar als wel degelijk tevens welbewust overleggend voorstelt. Van Groeningen zou eveneens dien koeiepoot veronachtzamen, maar overléggend: wat komt dat er op aan? - Hij zegt het immers uitdrukkelijk: ‘tenzij het nu aan-het-opkomend geslacht moed en zelfverloochening genoeg heeft, een tijdje voor minder-knap, minder-vol gehouden te worden.’ - Wilt ge een voorbeeld van dat ‘minder knappe’? Neem het begin van | |
[pagina 320]
| |
Haagsche Leen, anderhalve pagina ter beschrijving van de vrouw en haar woning. De moderne auteurs hebben de kunst geleerd, den lezer niet te vertèllen, mee te deelen, hoe en wat de hoofdfiguur is, hoe en wat hare woning; zij brengen den lezer in die woning, bij de hoofdfiguur, direkt in de als plaatsgrijpend voorgestelde gebeurtenis in, direct in het levende leven. Zooals ik voort al zei, sprekende van de schilders: de moderne epiek wil dat evengoed als de moderne lyriek. Bij groote auteurs als Zola b.v. is het niet moeilijk, de kunstgrepen aan te wijzen, waarmee de schrijver, ná den lezer ineens, als zonder hem voor te stellen, bij den held gebracht te hebben, al voortgaande met het laten gebeuren van de gebeurtenissen, de mededeelingen kunstig inlascht die toch noodzakelijk zijn. Zoo opent de roman l'Oeuvre met het logeeren van Christine bij Claude, maar in het tweede hoofdstuk moeten we nu toch wat meer weten van Claude, en daar de auteur niet zelf het woord wil nemen, om ons dat bakersprookjes-achtig met d'r was ereis te vertellen, laat hij Claude een bezoek krijgen van zijn vriend der jeugd Sandoz, en komen die samen over hun jeugd en heel hun zijn en wezen te babbelen. Wij hooren het dan meteen. Van Groeningen volgt de ouderwetsche, eenvoudiger manier. Eerst waar Leen woonde, toen hoe ze leefde, toen hoe ze er uitzag, en dan, in een geenszins ordelijk afhandelen van het een na het ander, over de woning nog wat details. Ziedaar de anderhalve pagina van het begin. En zijn daar nu de woning, de vrouw, hare levenswijs volledig geschetst? Allerminst. Máár wat maal ik daarom? Volledig zal een peuteraar zijn, die geen enkele bijzonderheid verzwijgt en toch misschien me niet zegt hoe het groote geheel is! Hier? - De gang, het slop: eeuwigdurende nacht; alleen op Leen's huis de zon van tienen tot eenen. Dit huis, één vertrek, met zoldertje, hol en vuil dat vertrek. Mààr een artiest zìet dat vuile, en het is niet naar meer van armoe en viesheid, want hij heeft de zon er tooveren zien: de stofjes - die vuilheid! - dansende in de zon, het licht gouden spiegels makend van den koperen deksel der doofpot en van de bolle, dikbuikige latafel.... Nu Leen's portret: we zien hoe ze, ontwaakt, een blauwe rok aandoet, een doek om het hoofd slaat, en water en vuur gaat halen. ‘Dan waschte ze ze zich, op de wijze van een kat, kamde zeer zorgvuldig het haar achterover en versierde het met een lila strik.’ - Bij een lampje, in de duisternis van haar nog nachtelijken ochtend, zien we even ‘haar grof, bleek gelaat’. En: ‘in de ooren droeg ze bloedroode knopjes, alsof al haar bloed naar de oorbellen was geweken.’ Dit gewild, met bewusten lust, daar, als een aangehouden noot in muziek, neergezet detail bracht me, ik weet het nog goed, den eersten keer dat ik de novelle las terstond een schilderij van | |
[pagina 321]
| |
Breitner voor den geest met van die Amsterdamsche Zeedijkmeiden, waar de groote epicus met verf van Kleurrijk Amsterdam zijn hartstocht voor kleur door voldoet. Het is geheel dezelfde visie, het is dezelfde kracht. Kunst is de uiting van een gevoelskracht. Men kan honderd definities van kunst geven, die alle even veel of even weinig zeggen. Maar zooals men brood maakt, door meel volgens de voorschriften te laten bakken, zoo maakt men een kunstwerk door een daartoe rijpe gevoelskracht naar den eisch tot uiting te doen komen. Net als voor het brood het meel vaak ten deele vervangen wordt door een surrogaat, tracht iemand die graag wat schrijven wil en het toch eigenlijk niet kan, voor gevoelskracht te geven, wat òf geen kracht òf geen gevoel òf geen van beide is. Zoo deed dikwijls Justus van Maurik. Werkelijk wòu die vaak hetzelfde als de schrijver van Een Nest Menschen. Maar doordat hij een zwak artiest was, met niet zóóveel temperament was bedeeld dat zijn gevoel klaar zag en zijn oog sterk voelde, kon zijn ‘visie’ van ‘de natuur’, van het Amsterdamsche volksleven, hem niet geven wat hij noodig had om zijn verhaal belangwekkend te maken. Het effect, dat in de kunst is wat de voedzaamheid is bij het brood, moest op bijzondere wijze verkregen, bij het meel werd gips gevoegd! En Van Maurik, die in luchtige schetsen en vertellingen - ik meen niet: kluchtige, maar: lichte, gemakkelijke - zoo vaak een helder oog blijkt te hebben, werd sentimenteel als hij droeve waarheid beoogde, gezocht en kwasterig overdreven, bij vroolijkheid, in zijn ‘humor’. Het is me vanavond niet om een aftakeling van Van Maurik, maar om Van Groeningen te doen, ik zal de vergelijking niet detailleeren, maar, nietwaar! zoo ge zelf de armekinderen, de arme-vrouwtjes, de dronken mannen in beider schetsen vergelijkt, dan kunt ge Van Groeningen slechts méér bewonderen. Van Groeningen had kracht genoeg in zijn blik op - en zijn gevoel voor het leven om daaraan genoeg te hebben. Nergens sentimentaliteit voor sentiment, zijn werk is gezond. Als hij Haagsche Leen heeft bekeken, chargeert hij het portret niet om er onze aandacht en ons geheugen mee te vullen, één detail aan haar gelaat heeft zooveel indruk op hem gemaakt, is zóó ‘frappant’, dat het ook ons voor goed frappeert. Men heeft artiesten immers dikwijls vergeleken bij gevoelige-platen. De groote gevoeligheid van Van Groeningen maakt dat die bloedroode knopjes aan het bleek grof gelaat zóó sterk zijn overgebracht op het portret, zoo uitkomen, dat we ze niet vergeten, dat dit gelaat in eens is getypeerd. Acht het niet pueriel, dat ik bij die enkele woorden der tweede pagina van het boek uwe aandacht zoo lang bepaal. Om een kenschets, niet om een opsomming van kenschetsende dingen is het immers te doen. Anders | |
[pagina 322]
| |
zou ik u Leen's buitenkomen op straat, als de lantarens rood en slaperig zijn, kunnen noemen, dat voortreffelijke beeld der unheimlichkeit van den beginnenden stadsmorgen, met de mannen voor wie het geen nacht is geweest, en ook vrouwen, kinderen, reeds in de weer. Aan een pagina van Hugo - ik zei het reeds - doet de vijandige ontmoeting van den aan den dag gekomen Amsterdammer met de andere bootwerkers denken. - Dat Rotterdam hier nog Watersum heet, toont de timiditeit des beginnelings. - Dan, de Amsterdammer, als Leen's huisgenoot, lanterfantend op groene pantoffels met kattekoppen. Zijn verhouding tot het slop, de ruzie om hem: die verrukkelijk geestige, zóó de natuur afgekeken, maar hóe humorvolle ruzie om hém. Kloos heeft de Camera Obscura te pas gebracht bij Martha de Bruin. De ‘naaiwinkel uit M.d. Bruin - schrijft hij - is voor ons, wat de Camera voor '40 was.’ Inderdaad - en verder behoeft de vergelijking ook niet te gaan. Tusschen de twee boeken ligt een halve eeuw. Maar toen Kloos van den Naaiwinkel uit Martha de Bruin sprak, hoopte Van Groeningen de schetsen die we nu behandelen, nog tot boeken te voltooien. Hier is nog veel meer materiaal, geschikt tot vergelijking met Hildebrand's schetsen. Ik herinner u aan de koffiepartij der buurvrouwen en het onderzoek naar de armoe van Trijn in Een Doode Musch, en aan kleinigheden als die verwelkoming van Henri bij zijn neef den aardappelkoopman in Een Dagje uit, als de dochter dadelijk zoo vol belangstelling is en de moeder zegt: ‘Wel gossiemijntijd, wat lijkt-ie veel op z'n moeder. Sprekend, hè, Aai?’ Maar Aai misnoegd: ‘weet ik het?’ bromt, omdat hij zich daar net gebrand heeft aan koffie. Een trekje als uit Stastok of de Familie Kegge. Doen eenige motieven van dit Dagje Uit - het monografische van jongemanne-leven, de botsing met antipathiek geschetste orthodoxie in het gezin van den zelfvoldanen kaaskooper, het literair-filozofisch divageeren van Henri in den (als Albert Hasselaar in Martha de Bruin) plotseling ontmoeten vriend, aan Martha de Bruin denken, in de schets Eenzaam is de geheimzinnig-breede, romantische dramatiek van het eerste gedeelte van Haagsche Leen. Meermalen zijn er zoo herhalingen of althans overeenkomstigheden in Van Groeningen's nalatenschap, maar de schetsen zijn immers ook niet door hem gereed gemaakt voor den druk. Eenzaam is allerminst persklaar; men betreurt het te meer omdat Van Groeningen nergens is gekomen tot een zoo zware intensiteit van zwartroode tragiek. Hier en daar overdrijving in de lyrische fantazie - als, in 't begin in die ‘dunne kale boompjes, die groote droppels als tranen lieten neervallen’ - en vooral in heel het spel met maanlicht en watergeluid aan het eind der vertelling, in de woning van Door. Maar hoe is er partij getrokken van de zwarte leelijkheid en de kaal- | |
[pagina 323]
| |
heid om de fabriek, wat maakt dat wiegelied daar een effect, en die kermiswagen op de onvruchtbare plek grond. ‘Achter de heg van vlierstruiken, daar tegenover, op een plek, waar 's zomers een lang, spichtig gras en lischdodden groeiden, stond een oude, donkere kermiswagen. Een groote bandrekel, die er onder lag, huilde telkens, als de wind met een nijdigen ruk uitschoot, en kroop dan in de donkere schaduw terug. Van bewoners geen spoor. Een paar knotwilgen hieven hun stompe armen omhoog, als in vertwijfeling. Het pad was vóór de fabriek met koolasch bestrooid, evenals het ruime erf, welks eenige stoffeering bestond in een grooten, donkeren hoop sintels, dof glimmend van vochtigheid, en een vervallen hondehok. Het erf was door een paar olielichten op nog nieuwe palen weifelend verlicht. De vlammen stonden soms eenige oogenblikken stil en wierpen dan lange strepen geel licht op de glimmende asch, om ze bij een windvlaag uit te vegen, in te krimpen en tot cirkels te ronden, in wild gewoel. - Achter de matglazen ruiten van het gebouw zweefden telkens donkere schaduwen als chineesche schimmen voorbij. Eentónig droppelde het vocht van de uitstekende lijsten op de koolasch. Regelmatige slagen als van een pompzwengel bomden naar buiten. Door verschool zich achter het hondehok, tegenover een klein deurtje met ijzeren tralies. Naast deze uitgang bevond zich een ruwe houten trap, met een halve spiraal de duisternis indringende en waarlangs de bovenverdieping kon ontruimd worden. Daar stond ze met onafgewenden blik naar de fabriek te turen. Door de eentonige, bulderende vlagen en het gestamp daarbinnen werd haar geest weldra zóó stomp, dat ze geheel en al tijd en plaats vergat. Werktuigelijk kromp ze voor de kou ineen. Het gebouw scheen weg te deinzen in de dikke duisternis rondom, die de roodachtige olievlammen oploste. Het gehuil van den hond, bij tusschenpoozen herhaald, maakte haar zenuwachtig. En het gezang der vrouw, die het kindje stil zong, klonk haar aanhoudend in de ooren, nu flauwer, dan sterker. Dezelfde moedeloosheid als straks maakte zich van haar meester; een dierlijke vrees, ze wist niet voor wien of waarvoor. Als de hond jankte, scheen het gevaar te genaken. Haar keel werd dan als toegesnoerd en ze hapte naar adem. Op zoo'n avond moest het geweest zijn, dat haar melancholische vader zich had verdronken.’ Misschien is de laatste zin te veel. De bijzonderheid op zichzelve gaat niet buiten het kader der realiteit, maar al was ze nuchter dees' avond, Door aan jenever verslaafd, zou zij die sensatie hebben gehad, dat de avond de tragiek had van dien, waarop ‘haar melancholische (!) vader zich had | |
[pagina 324]
| |
verdronken?’ Het is een sensatie voor den auteur: de bijzonderheid staat er voor ons, is te veel. Maar hoe enorm van bijeengebrachte, samenwerkende bijzonderheden is anders deze milieu's-beschrijving, waarin we straks het aan drank verslaafde wijf, dat toch een moeder blijft, haar verdierlijkten zoon, lang een vreemde voor haar geworden, toch vleesch van het hare, haar kind! den moord zien doen, die hem voor goed van haar wegsteelt. Mooi in dat fragment is nog het streven naar ‘onpartijdigheid’: naar den plicht des epiek-schrijvers. De meesterknecht heeft het haar nageroepen: ‘Als je je galgebrok van een zoon tegenkomt, waarschuw hem dan, dat-ie me geen hand of vinger aanraakt’.... Maar hij is zoo bóós niet, die man. Ook hij dient. Maar hij weet dat ‘de heeren nu eenmaal niet gebrutaliseerd willen zijn’. Men noemt hem een strooplikker. Nu ja. Dat moet-ie wel zijn, om brood te hebben. Hij heeft de wereld niet gemaakt. Even later is hij vermoord. En nog een uur later, in dat eenzame huisje, waar in 't begin, toen Door náár de fabriek gíng, die moeder zong: Slaap kindje slaap,
ligt de man, bewusteloos, zijn vrouw houdt een bebloede doek tegen zijn hoofd, en te vergeefs huilt het kind, haastig neergelegd, en spartelt met de rose armpjes en beentjes. Is in deze onafgewerkte, fragmentarische schets, aldaar groot, geweldig van menschelijkheid, dit laatste detail niet enorm van menschenliefde? Novalis zegt ergens: ‘een kind is de zichtbaar geworden liefde.’ Van Groeningens menschenliefde is het zichtbaarst in zijn schetsen van kinderen. Er zijn er juist in den laatsten tijd meer geschreven. Ik méén dat Van Groeningen in zijnen trant een voorganger is geweest. Denk voor de aardigheid aan de Kinderrampen uit de Camera of het schetsje Jongens waar Beets' boek mee opent, wanneer ge u zet tot de lezing van Van Groeningen's Kindervreugd. Tot een werkelijke vergelijking kunt ge niet komen, omdat Hildebrand essay's schreef òver kinderen, en Van Groeningen vàn kinderen schrijft. Maar waar nog altoos de Camera eenigszins een monopolie heeft, op het stuk van plastische schetsen, is het misschien goed er ook nu nog even aan terug te denken. Herlees dan meteen Van Groeningen's Op de bewaarschool, en zeg me of Van Groeningen weet wat humor is. Hoe fragmentarisch is ook de bouw van deze schets weer - maar is die Frans, die tweemaal zoo nat thuis kwam en den tweeden keer maar werd in bed gestopt, omdat er toch geen eten was, niet een figuurtje dat we nóóit vergeten? Hoe doodalledaagsch is al die droefheid, maar was ze reeds geschreven? Had Tideman geen gelijk, met van schetsen als deze en als die van | |
[pagina 325]
| |
toesnoerend meelij doortrokken Besmettelijke Ziekte, te zeggen, dat ‘de kern’ voor de vervulling van Van Groeningen's stoute plan om het volkslijden te schrijven hier ongetwijfeld is te vinden? Ook onze oudere letterkunde heeft schetsen daarvan. Ik vestig uw herinnering op die van Van Koetsveld. Als jongen heb ik met deze gedweept; het boek, door een godsdienstige moeder me gegeven, met tranen van meelij gedrenkt. En ieder mensch blijft wat voelen voor wat-ie mooi vond als kind. Ik ben dus zeker niet partijdig, wanneer ik zeg, dat juist een vergelijking tusschen Koetsveld en Van Groeningen blijken doet, hoe onze letterkunde vooruit is gegaan. Beider moraal mag verschillen, in liefde voor de menschheid geeft de een den ander niet toe. Doch de een is een moralist, die, begaafd verteller, zich verzekert van onze aandacht door zijn moraal te verlevendigen met een verhaal: die bedoelt aldus te doen, maar ook niet anders zou kùnnen doen, omdat de kracht van uitbeeldingsvermogen, waarmee Van Groeningen het leven, het reuzige domme-krachts-leven en deszelfs onbewuste moraal wist te boeken, hem t'eenenmale ontbreekt. Koetsveld geeft levensbeelden, als Jozef Israëls in zijn eersten sensitieven tijd, toen de humanitaire bedoeling reeds in zijn doeken was, maar het artistiek sentiment ontbrak. Van Groeningen zou men, toutes proportions gardées, kunnen vergelijken bij Israëls in den bloeitijd: toen de liefde voor de arme visschers zeker niet was verminderd, maar zijzelf van droge poppen menschen geworden waren, en hun woonkamers in stee van harde stroop, ruimten werden met licht en lucht, vol van het levend kleuren schoon dat des Meesters oog er in ontdekt had. En nu nog iets over Martha de Bruin. Toen het boek verscheen, woonde ik buitenslands; een vriend leende het me, in een jaar of drie kreeg ik het niet meer onder de oogen. Eén van de gewaarwordingen, toen ik het daarna herlas, was verwondering dat eenige fragmenten veel minder omvangrijk waren dan ze volgens mijne herinnering zouden zijn. Zoo al dadelijk aan het begin die ‘rechtlijnige nieuwe straten, die stil heenloopen tusschen twee rijen eenvoudige, fatsoenlijke burgerhuisjes.’ Toen ik bij de herlezing zag, dat deze beschrijving slechts enkele regels besloeg, bevreemdde dit me zóózeer, dat ik, alvorens verder te lezen, bladerde of er wellicht nog zoo'n beschrijving volgde. Dezelfde verrassing had ik bij een paar andere passages. En weet ge wanneer ik een overeenkomstige verrassing heb gehad? Toen ik na vele jaren den tuin terug zag van het huis waarin ik ben geboren, den tuin van mijn kinderspelen. Hij was precies zooals ik hem me herinnerde, de heugenis van elk detail was juist - alleen de proporties waren glad verkeerd. Het wás wel een mooie, groote tuin, maar ik had een herinnering als van een buitenplaats. D.w.z. die tuin heeft | |
[pagina 326]
| |
in mijn leven, in de gewaarwordingen die mijn deel zijn geweest, zóó sterk gewerkt, dat door den buitengewonen indruk dien hij gemaakt heeft, hijzelf buitengewoon is geworden: veel grooter dan hij werkelijk was. Die buitengewone indruk van den tuin dank ik aan mezelf, aan de gevoeligheid der nog ongerepte kinderziel. Maar den buitengewonen indruk van de straat waar Martha de Bruin woonde, dank ik aan Van Groeningen, aan de frischheid en de forschheid waarmee hij zijn indruk heeft teruggegeven - waartoe noodig is geweest dat hijzelf een sterken indruk had gekregen, dat hij voor wat hij ter beschrijving koos even gevoelig was als ik, een kind nog, niets ondervonden hebbend, voor dien tuin die zes jaar mijn speelplaats was. De plastiek in Martha de Bruin hééft waardeering gevonden. Zei Kloos dat Van Groeningen's naaiwinkel voor ons is, wat de Camera was voor de menschen van '40, de kroniekschrijver van de oude Gids had ‘grooten lof voor de details, in het bijzonder waar deze uiterlijkheden betreffen.’ Van Groeningen, erkent hij, ‘heeft oog voor het typische van Hollandsche burgerjuffrouwen en burgervrouwen; het komisch nationale treft hem, en hij heeft in het weergeven van het slang der achterbuurten een groote virtuositeit. Onderscheidene tafereelen uit den kleinen burgerstand zijn uitnemend getroffen: de hoedenwinkel, het bezoek van Martha in de water- en vuurnering, de drukte van juffrouw Baak bij het afleggen van het lijk van Martha's moeder, het partijtje in den theetuin, menige bladzijde uit het intérieur van Henri en Martha. Op één enkele bladzijde teekent hij een water- en vuurnering en hare clientele zóó, dat het tafereeltje in onze herinnering blijft.’ En Van Nouhuys, in een van die, tegenwoordig wel wat komiek aandoende, hautaine Letterkundige opstellen, waarin hij eenigen onzer jongeren behandelde, opstellen nochtans met volkomen goede trouw en ik gelóóf óók veel goede bedoelingen geschreven, Van Nouhuys, die dorst beweren: ‘Martha de Bruin is een mislukt boek, omdat het de arbeid is van den werkman, niet van den artiest,’ erkent toch óók groot talent ‘zoowel in waarnemen als in weergeven,’ talent van plastiek dus, en schrijft een brok van de buitenpartij der naaistertjes over. Waar èn de oude Gids èn Van Nouhuys vooral op tegen hadden was op den stijl. - Laten we hierbij niet vergeten, dat deze kritieken acht jaar oud zijn. In acht jaar is er veel gebeurd! Niet alleen is de heer Van Hall tot de erkentenis gekomen, dat het beste van de jongere poëzie terugvoert tot Vondel, niet alleen heeft de Gids, tot mij nog altoos genoegen doende ergernis van Dominee Bronsveld en eenigen van diens moderne collega's, Couperus, Coenen hun gang laten gaan met fatalistische en pessimistische vertellingen of schetsen, maar de táál van de novellen uit de Gids, of ze van Emants zij die met menige Nieuwe Gids-vondst zijn voordeel deed, of, | |
[pagina 327]
| |
als thans, van Borel, die als verteller vrij wel een decadent der Nieuwe Gidsers lijkt, de taal van de novelle in de Gids is veranderd, grammatica en rhetorica hebben wat minder gezag tegenwoordig. Toch is het de moeite waard, die grieven tegen taal en stijl iets nader te onderzoeken. De heer Van Hall heeft o.a. bezwaar tegen déze passage. 't Is tegen het eind van het verhaal, als Martha zoo diep ongelukkig is. Van Henri naar den geest al gescheiden, het kind sukkelend, en bij die zielsarmoe materieele, de misère van onbetaalde schulden, die haar telkens de woning uitdrijven. Op een middag loopt ze op straat met haar wicht, en - zoo schrijft Van Groeningen - ‘de smart kwam donkerend aanloeien, eu-zjúu, eu-zjúu, scheerde haar beenen onder haar knieën weg en schudde haar als 'n bed door mekaar, duwde tóen haar rechts-opwaarts, schuins met haar schouders naar boven, een eind van den grond af, en voerde haar in die verwrongen houding als hangend aan een parachute, over de straten.’ De heer Van Hall vindt dit bespottelijk. Hij schrijft: ‘een tafereeltje om een teekenaar te inspireeren, vindt ge niet?’ Neen, ik vind dit volstrekt niet. Maar hoe ook een beeld ván een beeld te geven? Van Groeningen, hij, heeft geteekend. Een teekening van Martha daar in die straat zou, als men van prentjes in boeken houdt, zeker stemmingsvol kunnen zijn: maar de teekenaar zou van wat Martha inwendig voelt alleen kunnen weergeven de uiterlijke gevolgen op haar gelaat en verder wezen, die hij dan sterker kan doen spreken door zijn teekening van het milieu. De gemoedsaandoening zelve is natúúrlijk niet te teekenen, maar is dit zoo'n wonder? Op dezelfde bladzij schrijft de heer Van Hall: ‘Vandaar dat men het boek uit de hand legt zonder daarvan dien diepen indruk te hebben gekregen.’ - Is dit te teekenen? Iemand die geen indruk krijgt van een boek, en, wat rationeeler vraag, maar nog veel dwazer uitkomst lijkt, als de heer Van Hall nu wel eens een diepen indruk had gekregen: is dit, die indruk, dan te teekenen? Zeg nu niet: zeker, de heer Van Hall, ernstig nadenkend, in gepeins verloren, zòu te teekenen zijn - dit is het gebruikte beeld niet, het gebruikte beeld is: de heer Van Hall met een indruk. Waarom lijkt dit beeld volstrekt niet gek, integendeel als we er over nádenken banaal, waarom denkt hier niemand aan de plastische uitbeelding van dien door Jan Veth zoo pontificaal geportretteerden Gidsredacteur met een indruk of-ie van klei was? Omdat deze beeldspraak oud, stereotiep, een cliché geworden is, en Van Groeningen's voorstelling van de gewaarwordingen die de zenuwachtige, hysterische, mystiek aangelegde Martha kreeg, nieuw, voor de gelegenheid expresselijk vervaardigd. Pleit dit tégen Van Groeningen's stijl? Ik vind in zijn beschrijving veeleer wat | |
[pagina 328]
| |
Zola woû: la phrase, l'image exacte et instantanée de la sensation. Die smart als de wind op haar afkomend - is het niet een in ons land, deze stad, zeer begrijpelijke gewaarwording, en dat gevoel dat je je beenen verliest, dreigt te vallen, ik vraag aan al degenen onder u die wel eens in angst gezeten hebben, althans aan de niet-stoïcijnen, of het hun vreemd is. Van Groeningen omschrijft het duidelijk krachtig en hij voegt er nog aan toe: ‘Zoo werd ze gegaan naar’ het huis waar ze met haar moeder had gewoond. Hier zegt de heer Van Hall wel niets van, maar de uitdrukking zondigt ongetwijfeld tegen de taal-beginselen waar zijn toenmalige beweringen en die van Van Nouhuys van uitgingen. Men kan immers niet iemand gaan, actief, en dus ook niet gegaan worden. De heer Van Hall zou geschreven hebben: Zoo liep ze zonder dat ze 't wist, of onwillekeurig, of een dergelijke uitdrukking. Deze hier is krachtiger, ze is volkomen duidelijk - dus is ze goed. Ik durf niet te zeggen of ze nog nooit was gebruikt: zoo niet, dan heeft Van Groeningen ook daarmee onze taal verrijkt, juist als iemand die iets zegt dat een spreekwoord wordt. Leid uit deze verdediging van een bijzonderheid niet af, dat ik de taal van Van Groeningen in Martha de Bruin nu overál even mooi en gelukkig en juist gekozen vind. Waar ik met een voorbeeld u op wijzen wilde, is dat de principieele grieven tegen zijn taal geen stand houden kunnen. De heer Van Nouhuys maakt voorts bezwaar tegen Van Groeningen's streven om te objectiveeren, om te denken in de personen die hij behandelt. Nog een quaestie van beginsel. Als de heer Van Nouhuys daarop tegen heeft en consequent wil zijn, moet hij bezwaar hebben tegen heel de conceptie van den modernen roman. 't Begin van de schets Haagsche Leen besprekend, heb ik juist beweerd, dat de auteur daar niet genoeg objectief styleerde. Ik zou, om van Fransche boeken niet te spreken, een paar citaten uit Couperus kunnen geven, waar de heer Van Nouhuys geen bezwaar tegen hebben zal. Waardoor niet? Primo doordien ze minder volgehouden zijn, en secundo doordien Couperus meedenkt met menschen als Eline Vere, en Van Groeningen den moed heeft gehad het te doen met Martha. Maar sapperloot, dit is juist dé reden van mijn bewondering voor dit boek. Er zijn in zijn stijl eenige telkens terugkeerende eigenaardigheden, waaraan men wennen moet, o.a. 't gebruik van het woordje ‘liet’. Omdat men zegt: ‘laat ik nou niet langer tobben’, boekstaaft Van Groeningen in Martha's overdenkingen: ‘liet ze nou niet langer tobben.’ Hoe spoedig is men aan zoo iets gewend. En hóe moet de schrijver zijn onderwerp bezeten hebben, om zóó onze belangstelling gaande te houden, voor wat er gebeurt met en aan en in dit onbeduidend meisje. U hebt wel eens in een hotel gelogeerd, niet- | |
[pagina 329]
| |
waar? Hoe hol-ongezellig, afschuwelijk banaal, hoe antipathiek van onbeduidendheid was die kamer waar ge zoo opeens werd gestopt, om er toch een ganschen nacht te toeven. Maar stel dat ge ziek wordt in het hotel, een lichaam en geest aangrijpende ziekte, waarvan ge langzaam slechts herstelt - wel, ieder hoekje van 't vreemde bed en al de leelijke hotelmeubeltjes zijn u lief geworden, hoewel er niets aan veranderd is. Voor den kunstenaar is de beschouwing van maatschappij en leven wel eenigszins als een ziekteproces. Ook hij ondergaat die sterke emotie als gij in uwe ziekte - vandaar dat hij er zooveel van weet, zooveel voor voelt, als gij voor dat bed, die commode, dien spiegel. De heer Van Nouhuys ergert zich aan Henri, ergert zich aan Martha, vooral die Henri, da's een ploert.... Och kijk, als ik een ziekenkamer naar keuze mag hebben, dan is het niet moeilijk er van te gaan houden: maar om intiem te worden met zoo'n bed en zoo'n latafel uit een hotel, da's de toer. Maar is het niet de ‘toer,’ door de besten onzer kunstenaars, door onze schilders volbracht, nu en vroeger, die nimmer ‘mooie madonna's’ maakten, maar heiligen en helden van visschers en joden en achterbuurttronies? Dé onwraakbare grief tegen Martha de Bruin is, dat Van Groeningen, zoo voortreffelijk epicus in details, het niet genoeg geweest is in den bouw van zijn verhaal, zoowel in het algemeen samenstel als in de keuze der samenstellende brokken. Wat we trouwens ook bij Een Nest Menschen opmerkten, Martha de Bruin ìs - ik gebruik woorden uit De Gids - ‘is gebrekkig in elkaar gezet, tegenover een te groot uitspinnen van sommige toestanden staat een te sommaire behandeling van andere.’ Zoovéél lekkere, volle realiteit is er in het boek; daartegenover hindert wat onvoltooid bleef, als de schetsen van Martha's verhoudingen tot hare moeder, die uitvoeriger, althans véél intiemer moesten zijn; hindert wat zonderling, ten onrechte geheimzinnig is, als vooral aanvankelijk veel in Henri, details van Zwartje enz.; èn hindert vooràl de subjectiviteit, waarmede heel Martha's en Henri's geestelijke wezens zijn behandeld. In zijn artikel in De Amsterdammer reppend van Henri's hypochondrie, schreef hij: ‘nog meer symboliek komt in den roman voor, als men maar kon lezen.’ Ik houd veel van symboliek, en ik vind het idee om in twee zulke gewone wezens als Martha de Bruin en Henri de Graaff twee elementen van het menschengeslacht te teekenen voortreffelijk. Maar toen Henri aan het schiften van zijn geschriften was en daarover filosofeerde, peinsde hij onder anderen: ‘Neen, je moet niet zoo gauw aan 't wettentrekken gaan. Waarnemen, waarnemen en nog eens waarnemen. Feiten verzamelen, altijd maar feiten, en dan langzaam vooruit, niet alles opeens, de echt-latijnsche methode volgens Taine, veel beter dan | |
[pagina 330]
| |
de germaansche. De germaansche geest springt holderdebolder boven in de moeilijkheden en gaat er wat in liggen morrelen. Germaansche zin voor konjekturen niet goed, beter langzaam aan, gestadig vooruit.’ - Heeft de schrijver, dit door Henri latend denken, aan zichzelven ook gedacht? Misschien is er meer van hem in Henri, zeker is er veel in al het wijsgeerig, levensbeschouwend, anti-godsdienstig ‘gemorrel’ dat door 't heele boek gaat van hem - maar die zelfkritiek van Henri de Graaff is tevens een zelfkritiek vóór hém. Ik zou deze bewering kunnen motiveeren. Doch de tijd dringt. Waartoe ook? Niet om een kritiek over Martha de Bruin hebt ge me zoolang uwe aandacht verleend, maar om eenige beschouwingen over heel Van Groeningen's werkzaamheid. Of er al dan niet in hem wat was van den ‘mislukten Sokrates,’ wat doet het ter zake. Niet als wijsgeer hadde hij naam gemaakt, als episch prozaïst hééft hij naam. Wat hij gáf zal belangrijk blijven, omdat het oorspronkelijk is, echt, vol ‘waterlandsche frischheid en Rotterdamsche steêkracht,’ naar Tideman kernig heeft gezegd. Over wat hij gegeven zòu hebben, kunnen de gissingen uiteenloopen àls de begeerten, naar symboliek, de schets van menschetypen - of naar concreter, directer epiek; - over de wàarde van wat hij gàf, zullen, gis ik, de meeningen hoe langer hoe meer overeenkomen. Misschien zelfs, als ik zei in den aanvang, komt er nu een epische strooming, gaat Frans Netscher's aankondiging uit '86 van ernstig, objectief proza thàns nog in vervulling. Volgens Gorter zoekt de kunst naar ‘stof.’ Van Groeningen heeft die aangewezen! En een woord van ik weet niet welken Franschman komt me in de gedachten, als motto gevonden voor een in het Hollandsch vertaald boekje van Crackanthorpe (Wrakhout, vertaald door Titia van der Tuuk): ‘Que le roman ait cette religion que le siècle passé appelait de ce large et vaste nom: “Humanité,” il lui suffit de cette conscience, son droit est là.’ Wie dit woord begrijpt en tevens literator is, talent genoeg heeft om met zuiverheid en kracht het leven te zien, het geziene krachtig en zuiver te zeggen - die zal een volgeling genoemd kunnen worden van onzen zóó begaafden gestorvene. Dames en Heeren, Van Groeningen, niet schrijver alleen, was een der uwen. Ik vraag u véél liefde voor uw gestorven kameraad. Mocht het me gelukt zijn uw liefde iets te verlevendigen, uw bewondering voor zijn groote talenten door nieuwe beschouwing te verfrisschen, dan zou het mij dubbel aangenaam zijn geweest, heden avond met u in contact te zijn gekomen, dan alleen zou mijn doel bereikt zijn. |
|