| |
| |
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.
Boon's Letterkundige bibliotheek, volksuitgave. - No. 1. J. van den Vondel, Gijsbrecht van Amstel
Jongen, jongen, dat is toch wel wat heel erg! Dat moet een uitgave zijn om Vondel populair te maken, en als middelen om 't zover te brengen worden gebruikt: goedkoopte, toneelaanwijzingen, een gemoderniezeerde spelling, en (en nu komt het) het vermijden van verklarende noten bij verouderde woordenkeus en woordenschikking, door verandering van de tekst!
Dat die andere dingen hun nut hebben in een uitgave, die, zoals de uitgever nadrukkelik zegt, geen wetenschappelike uitgave wil zijn, zal ik graag toegeven, maar blijf met de vingers van de tekst! Denkt de heer J.A. Verkuyl, leraar aan de Kadettenschool te Alkmaar, die dit werkje van Vondel-korrektor op zich genomen heeft, werkelik dat het niets aan de mooiigheid afdoet als hij
Nu stelt het puick van zoete kelen,
Om daer gezangen op te speelen, enz.
verandert in:
Wij zijn gereed met zoete kelen, enz.
Of wanneer hij van Willebrord's uitroep:
Wat, wilt ghij 't Helsche vier op uwe halzen laen?
de karremans-versregel maakt:
Hoe, wilt gij 't Helsche vuur dus op het hoofd u laân?
Een veranderde Vondel om 'm populair te maken! Alsof het 'm in de woordenkeus en woordschikking zat, dat hij na zijn dood niet populair meer geweest is. Alsof het niet enige voorbereiding kost de zwelling en daling der klanken de golven van het ritme in een versregel te vinden, te horen! Zie, als de heer Verkuyl een regel vol statige berusting, als:
Geduld, mevrouw, geduld. God proeft zijn uitverkoornen.
verandert in de nuchtere proza zin:
Geduld, mevrouwe! God beproeft zijn uitverkoornen.
dan toont hij een absoluut gemis aan gevoel voor ritme. Ze hebben toch allebei evenveel lettergrepen ◡ - ◡ -, zal hij mischien zeggen!
En als hij de betekenis van overbrengen = doorbrengen, en de spelling van ‘arrebeid’ zo moeilik acht dat hij een zin als deze uit Arents verhaal:
De zuuren arrebeid van dezen naeren nacht,
En met hoe groot een moord die over word gebragt?
vervangt (heusch, hij is zelf gaan dichten) door:
den zuren arbeid hier in dezen naren nacht,
en hoe er werd gestreên, gewond, gedood, geslacht!
dan neemt hij voor het begrip der mensen, die Vondel zonden moeten lezen en begrijpen wel een heel laag peil aan.
Ik had nog meer willen aanhalen, maar ik zal het er maar bij laten. Vondel door het veranderen van een paar woorden - want 't mooiste is dat die veranderingen zo willekeurig mogelik zijn, en in de ene regel een moeilikheid vermijden die op honderde andere plaat- | |
| |
sen blijft staan - leesbaar en genietbaar te willen maken voor hen die ‘letterkundig niet voldoend ontwikkeld zijn om onder de bekoring van het XVIIde eeuwsch Hollandsch te geraken,’ is dwaasheid. En het is juist om het gevaar dat een uitgave als deze, die dreigt te worden voortgezet met de ‘Lucifer,’ de ‘Leeuwendalers’ en de ‘Warenar,’ in handen zal komen van personen die Vondel lezen òf voor studie òf om de dichter, en die geen van beiden met zo 'n verminkte uitgave gediend zijn, dat ik tegen deze ‘Letterkundige bibliotheek’ waarschuw. De uitgever die zich de illuzie schepte, naast zijn ‘Novellen bibliotheek’ en zijn ‘Roman bibliotheek’ ook een ‘Letterkundige bibliotheek’ te zullen krijgen, zal, als hij bij zijn uitgave voortaan niet van een andere grondslag uitgaat, die illuzie moeten laten varen. Spoorweglektuur wordt Vondel nooit, al kostte hij ook maar vijf cent per drama!
D.
| |
Jongenslektuur.
Tine van Berken, ‘Oudste’, J. Stamperius, ‘De oude Veldwachter’; K. Andriesse, ‘Voor den grooten Mast,’ van vier jonge matrozen; Ida Corn, ‘Lammert Melisz,’ een geschiedkundig verhaal; N. van Hichtum, ‘Sipsu,’ een Eskimo-geschiedenis, en Louise Stratenus, ‘Alleen op Zee.’ -
Stamperius' bibliotheek voor de jeugd (voor kinderen van 10 tot 14 jaar).
Dit zestal vormt de elfde jaargang van een oorsproukelike kinderbieblieoteek, die onder een vaste redaksie staat, blijkbaar dus een eigen weg op wil, en dan ook volgens de prospektus vier eisen aan kinderverhalen stelt: ze moeten boeiend zijn, ‘voedsel bieden voor hoofd en hart,’ 't kwaad mag niet in behaaglike vorm worden gegeven en ieders godsdienstige begrippen moeten worden geëerbiedigd.
Daar valt niets op af te dingen. Alleen de kwalieteit en kwantieteit van dat ‘voedsel’, die mogen wel eens gekeurd en gekontroleerd worden, en wanneer ik ze hier ter sprake breng, dan is 't omdat daarin een groot deel der oorzaken ligt, die drie van de bovenstaande werkjes deden mislukken en de drie anderen juist deden slagen.
Laat ik maar dadelik zeggen: ‘Oudste’, ‘Lammert Melisz’ en ‘Alleen op Zee’ zijn m.i. al heel slechte kinderlektuur, vooral omdat er zooveel in gepreekt en gemoraliezeerd wordt; - ‘Voor den grooten Mast’ en ‘de Oude Veldwachter’ (‘Sip-su’ laat ik voor een ogenblik als een boek van een geheel ander soort buiten beschouwing) zijn heerlike jongensverhalen, vooral omdat ze zijn opgebouwd uit alledaagse, maar daarom niet minder amuzante gebeurtenissen, en omdat zij gelezen kunnen worden zonder dat de jonge lezer overal de zedemeester ziet staan die nu eens presies zal aangeven wat deugdzaam en wat slecht is.
De kinderlitteratuur heeft iets van een automaat, belast met 't inprenten van de beginselen van zedelikheid wanneer vader of moeder of de meester er zich voor een ogenblik niet mee kunnen bemoeien. Dat kan men treurig vinden, maar 't is nu eenmaal zo, en 't valt helemaal in 't kader van de opvoedingsmetode, die de kinderen, als ze speelgoed willen hebben, een lotto-spel geeft, waarbij ze uit 't hoofd moeten rekenen, of een legkaart met aardrijkskunde, of een verfdoos met prenten van de vaderlandse historie, om ze toch altijd maar weer te laten ‘leren’.
Als zo'n automaat nu maar van een goed fabrikaat is, och, waarom dan ook niet? Maar dan denk ik het liefst aan iets als die mooie automatiese masjienes die een stuk staal dat er eenmaal in is vastgezet, zelf verslijpen en verkappen tot een afgewerkt voorwerp, mooier dan een werkman het kan. Zit de boel echter scheef, dan kan er ook nooit iets goeds van komen. En in zoveel kinderboeken zit de boel scheef.
| |
| |
Vaak zijn ze niet eens goed toegesteld. Wanneer men zoals Ida Corn in ‘Lammert Melisz.’ overal hoofdstukken inlast, die in een schoolboek voor geschiedenis konden staan, dan pakt de masjiene niet, en weigert te werken. De kinderen lezen het niet, of roef-roef alleen het verhaaltje.
Heel vaak deugen de beitels niet. Wie op een klein schroefje een draad wil snijden, zet geen beitel van grof kalieber op zijn draaibank. Om een kinderziel te kneden en te vervormen zijn geen zwaarwichtige dingen nodig die een grote-menschen-ziel zouden kunnen pletten, en het is al heel verkeerd, zoals Tine van Berken doet, die in ‘Oudste’ als afschrikwekkend middel om een meisje minder onnadenkend te maken een akelige, nog wel in biezonderheden beschreven bloedspuwing van haar mama te baat neemt, of zoals Louise Stratenus, die in ‘Alleen op zee,’ om een klein meisje als een lief kind voor te stellen, het o.a. plaatst tegenover: de bekende dronkaard die zijn vrouw slaat, een gek, een menschenschuwe bankroetier, een jongen die voor zijn leven zijn been breekt en een andere jongen met een ruggegraatsverlamming, allemaal van die dingen die een kind dageliks onder ogen krijgt.
Dat hebben Andriesse en Stamperius beter ingezien. De grappen van een troepje jonge matrozen en de strijd van een echt jongensachtige dorpsjeugd met de veldwachter, dat is hun materieaal! Zo iets begrijpt een jongen - want de boekjes van deze twee zijn meer biezouder voor de jongens - door en door. En 't geen achter het verhaaltje schuilt, dat vindt hij ook wel, en dat blijft ook wel in zijn gedachten hangen, zonder dat er een zedepreek als kleefstof behoeft te worden gebruikt.
Dat die eenvoudige dingen ook makkeliker op een eenvoudige, kinderlike toon beschreven kunnen worden dan een bloedspuwing of een andere narigheid, spreekt van zelf. Naar de taal kan men de boekjes dan ook op dezelfde manier verdelen als naar de inhoud. Daarbij komt nog, dat de drie dames soms op een allerdeftigste manier hun woorden kiezen. Tine van Berken, bij wie dit nog het minste is, schrijft bijv. van ‘jelui zijt,’ en van ‘riekte’ e.d., Louise Stratenus laat bijv. een dame op straat een klein meisje met ‘u’ aanspreken en Ida Corn maakt het 't bontste door van iemand te vertellen dat ‘ijverzucht hem heur bril voor oogen wrong.’ Daar heeft een groot mensch moeite mee om het te snappen.
En nu ‘Sip-su.’ Dat is een wetenschappelike kinderlektuur, en een heel goed boekje in zijn soort. De schrijfster heeft zich uit de beste bronnen op de hoogte gesteld van het dagelikse leven der Eskimo's en daar toen een verhaaltje van een jongen Eskimo van gemaakt. Juist omdat de schrijfster zo au fait was, heeft zij er zo 'n natuurlik tintje aan kunnen geven dat alle jongens zal moeten bekoren. De taal is minder.
D.
| |
De School der Poëzie, door Herman Gorter.
‘Gorter is een dichter, die zijn woorden niet gebruikt om zijn denkbeelden uit te drukken, maar die zijn woorden-zelf zijn gevoelens laat uitdrukken. Zijn woorden, zijn versregels, werken dus niet indirect, door de gedachten die zij bij de lezers opwekken, maar rechtstreeks, door het teweegbrengen van stemmingen. Vandaar dat zijn woorden geen volzinnen behoeven te vormen met grammaticaal verband, en dat de gevoelens die, in harmonie met de sensaties van den dichter, bij den lezer opkomen, niet een onafgebroken reeks behoeven te zijn, maar schijnbaar slechts weinig verband behoeven te hebben.’
Cenatos, Europa.
| |
| |
| |
De Candidaluur Van Bommel, blijspel in drie bedrijven, door Doctor Juris. Amsterdam 1898.
‘Het stijlwezen dezer klassieke komedie, - want dit - en niet een latijnsch gsdicht van den heer Van Leeuwen te Leiden - is nu klassiek werk, aangezien een arbeid niet klassiek wordt door dat uiterlijke taalvormpjes van klassiek genoemde auteurs er in zijn nagepeuterd maar wel, en ten zeerste, door dat, in mindere of meerdere mate, een klassiek gevoeten van het leven zich achter den arbeid bevindt; - het stijlwezen dezer komedie houdt zich in evenwicht tusschen het benepen-fatsoenlijke aan de eene zijde en het woest-kluchtige aan de andere. Beide uitersten zijn in het stuk vertegenwoordigd.’
Van Deyssel,
Tweemaandelijksch, Mei. -
| |
Verzen, door P.C. Boutens, met een Voorreden van L. van Deyssel, den Haag, Maison Blok. 1898.
‘Zijn rhytmiek is altijd een straffe nadering tot eene die hem voorzweeft, geen eigene.......
Moet ik zijne gedichten zóo indeelen: verzen naar reminiscensies van verschillende dichters: daarin regels van mooie eigenschappen uit zijn heelen mensch opwellend; - verzen onder invloed van Gorter: in hun geheel goed schrijfwerk, konsekwente uiting van den wakker geworden zinnen-mensch, maar niet tot muziek gestegen en dus geen poëzie; - eindelijk dit gedicht, waarin de schoone vondsten van den zinnenmensch wel zijn opgenomen, maar het beginsel waarnaar ze herschapen zijn een heel ander is dan het Gortersche?
Niet met wat hij bereikte daarom, dit enkele gedicht en enkele regels uitgesloten, meen ik Boutens te moeten gelukwenschen, maar met wat èn het bereikte èn het niet-beriekte, saamgehouden, hem belooft.’ -
A. Verwey,
Tweemaandelijksch, Mei. -
| |
‘Interieurs,’ door Herm. Heijermans Jr. Amsterdam 1898, bij H.J.W. Becht.
‘Een bundel novellen, zooals er maar zelden een verschijnt. Men kan tegen het realisme in de letterkunst heel wat aan te voeren hebben en mag dan dit boek ongelezen laten. Maar wie nog onbevooroordeeld kan genieten van oorspronkelijk werk, vol karakter, juist in den toon, waarin de schrijver het wenschte, geschreven met benijdenswaardige meesterschap over taal en toch nergens getuigend van zwoegend gedoe, leze de verzamelde vijf stukjes krachtig proza.’
F.L.
Elsevier's Maandschr., Mei. - |
|