Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
Kleine mee-delingen over boekwerken.M.E. Barentz, Woordenboek der Engelsche spreektaal. - Amsterdam, S.L. van Looij.Toen de eerste aflevering van dit werk meer dan 3 jaar geleden verscheen, werd dit aangekondigd in dit Tijdschrift (Ve jaargang, aflevering II). 't Werk is nu gekompleteerd in elf afleveringen. Met een werk als dit kan men slechts een betrekkelik rezultaat verkrijgen. Ik las ergens dat toen aan Sheridan getoond werd Dodd's ‘Beauties of Shakespeare,’ hij zei: ‘dit is nu alles heel mooi, maar waar zijn de andere elf delen?’ Dezelfde vraag kan gedaan worden ten opzichte van 't boek in kwestie. Al werd het te uitgebreid voor een handeksemplaar, een dozijn boeken als 't nu verschenene zou noch op lange na niet het gehele gesproken engels inhouden: eenvoudig omdat dit in z'n gehelen omvang niet optegeven is. Onze gewone woordeboekjes geven maar het geschreven engels, en weinig van het gesproken engels. Jammer genoeg, want klanken en geen lettertekens zijn de gewichtigste taal-elementen. In dit opzicht zou ik graag 't boek van Barentz willen aanprijzen als een bijdrage van het engels spreekdialekt, of als een hulpmiddel voor praktiese studie. 't Spijt me echter te moeten zeggen, dat niettegenstaande de mooiklinkende tietel van ‘Woordenboek der engelsche spreektaal’ dit boek inderdaad weinig of niets levert voor onze kennis van 't gesproken engels.Ga naar voetnoot1) De opgenomen woorden en uitdrukkingen zijn te vinden in de ‘Slang Dictionnary,’ en andere boeken, die 'k aanwees in 't V deel van dit Tijdschrift; en wat nu Barentz gedaan heeft, is niet veel anders dan zoveel woorden en uitdrukkingen hij vinden kon, gerangschikt in alfabetiese volgorde, en er achter te voegen de betekenis in t hollands. Nu kan dit in z'n soort wel een nuttig werk wezen; sommige uitdrukkingen zijn voor vreemdelingen moeilik te verstaan; en 't is dan natuurlik makkelik een vertaling of uitleg bij de hand te hebben. Maar waar ik wel tegen opkom is zulk een werk een Woordenboek van 't gesproken Engels te noemen. Hier is een proefje van gesproken engels: ‘Naow stou thet, mah led,’ 'e sez siz 'e, I've got mah pin, en' I've got tehoo! It wasn 't a orinje ez tipped mah 'et owver mah eyes: it wuz yaw fingers. I've a good mahnd ter box yer ears en' pench yer nowz fer a tellin' of sitch abomernable lahs.’ (= ‘Now stow that, my lad,’ he says, says he, I have got my pin and I have got you! It was not an orange that tipped my hat over my eyes; it was your fingers. I've a good mind to box your ears and punch your nose for telling such abominable lies.’) Dit is het Cockney-dialect, dat B. beschrijft, en waarvan hij de regels aangeeft; maar noch zijn voorbeelden noch zijn ‘regels’ zijn voldoende om een vreem- | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
deling in staat te stellen zelfs een enkel woord te verstaan. Punch gaf laatst dit staaltje van gesproken engels: Spring Bow-wows. Why dock my stumps if it ain't 'Ero! I should never have known you with that ere muzzle on. (Both dogs are muzzled.) Slaan we nu het Woordenboek op, dan vinden we noch ‘bow-wow’, noch ‘dock my stumps’. Ook zulk een algemeen Americanisme als Board of Health is niet opgenomen. En vergeefs zoeken we naar eenige inlichtingen over de geschiedenis van Mrs. Partington; of over macaroni parson, macaroni soldier, macaroni doctor; beef to the heels like a Mulligar heifer. Muff is vermeld, maar niet milksop; ‘The earth and water play at level coil, ‘level coil’ ontbreekt...... maar welk nut heeft het om al wat ontbreekt optenoemen? Een werk als dit, ik herhaal 't, kan alleen samengesteld door een man van rijpe studie en geleerde aanleg. Elke schooljongen weet dat beschaafd gesproken engels veel verschilt van zogenoemd plat-engels en dialectiese volkstaal. B. schijnt te menen dat ‘plat’-engels juist moet aangeleerd worden. Toch weten wij dat de meesten die engels leren, zich het algemeen engels van de beschaafde klassen willen eigen maken. Nu is een van de grootste fouten in 't besproken boek dat in 't geheel geen grens tussen plat-engels en litterair- of beschaafd gesproken engels getrokken is. 't Is natuurlik moeilik met wetenschappelike juistheid de lijn te trekken tussen woorden die tot de geschreven taal behoren, en die algemeen gesproken worden. Daarom vinden wij tal van woorden, in de SlangGa naar voetnoot1) Dictionary, en in de grote Oxford Dictionary, waaraan, onder toezicht van Dr. Murray, geregeld en vlug doorgewerkt wordt. In al onze grote steden is er een belangrijk en kenmerkend verscheidenheid tussen de taal van de hogere en de lagere klassen; die 't meest gemarkeerd is in Londen. 't Verschil tussen standaard-engels en plat-engels strekt zich uit over de hele engels-sprekende wereld; er komen vele eigenaardige termen van 't Londense engels niet alleen voor in de volkstaal van Birmingham en Liverpool, maar zelfs in die van America; hoewel, natuurlik, elke stad daarnaast zijn eigen dialecttermen heeft. Natuurlik zijn die dialectiese eigenaardigheden van verschillende aard; sommige ontstaan door de invloed van de naburige volkstaal; andere zijn archaeismen, die vroeger deel uitmaakten van de standaard taal, en andere daarentegen, zijn voorlopers van taalwijzigingen die mettertijd algemeen kunnen worden in de omgangstaal van 't gehele volk. Vandaar ook de wenselikheid, ja noodzakelikheid dit ‘plat’- of laag-engels te bestuderen, daar 't bewaart de vroegere standaard-taal, en de richting wijst van toekomstige taal. Maar een woordeboek als dit, dat voornamelik inhoudt het ‘plat’, en voorop stelt (al is 't zeer beknopt) de klanken van het ‘plat’, mag niet betieteld worden als een Woordeboek van 't gesproken engels; maar hoogstens als een Woordeboek van plat-, en volksdialecties-engels. Met zeer veel voorzichtigheid moet de betrekkelike schoonheid en ethetiese waarde geschat worden van de onderscheidene tongvallen van gesproken engels. Eenheid en eenvormigheid bestaat er natuurlik niet; 't is telkens wijzigbaar door de lokale dialecten; in Londen in 't biezonder door het Cockney-dialect. Een andere moeilikheid om een vaste vorm van gesproken engels te geven is dat het voortdurend verandert, van generatie tot generatie; en zelfs niet eensprakig is in de mond van hetzelfde | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
geslacht, dat in de zelfde plaats onder de zelfde sociale omstandigheden leeft. Als we b.v. het engels nemen dat in Londen gesproken wordt kunnen we wel zes scherp-onderscheiden streek-spraken onderscheiden: 1. het Belgrarian, of overbeschaafdst; 2. het dialekt van Marylelone; 3. Bloomsbury; 4. de City; 5. East End; 6. de tekenachtige straat-taal van Billingsgate en zijn omtrek. En daarnaast noch menige tongval, die de verschillende sociale lagen van de bevolking onderscheiden. - Een ‘Woordenboek van het gesproken engels’ zou inderdaad een monumenteel werk zijn, en zulk een werk kan alleen geschreven worden als we weten hoe het engelse volk in werkelikheid spreekt: - een wetenschap echter, die noch in z'n kindse dagen verkeert, en die alleen kan verkregen door zorgvuldig waartenemen hoe de engelsen individueel spreken; de enige betrouwbare gegevens in dezen kunnen alleen verkregen door een geoefend iemant, die zijn eigen beschaafde taal afluistert. In 1886 nu publiceerde Prof. Sweet zijn Elementarbuch des gesprochenen Englisch, welk boek een groot sukses heeft gehad in West-Europa. In 1890 gaf dezelfde geleerde zijn Primer of Spoken English. Deze boeken geven een getrouwe schilderij - een fonetiese fotografie - van beschaafd gesproken engels, als verscheiden van plat- en volkstalig engels aan de ene kant, en van kunstenaars- of schrijf-engels aan de andere kant. Zij geven terug de taal van de welopgevoede Londenaar, en uit de omstreken van die stad. Hier is dus het eigelike terrein van het normale engels, zowel gesproken als geschreven. Morsbach heeft duidelik bewezen in zijn Ueber den Ursprung der neu-englischen Schriftsprache dat het distrikt rondom Londen de geboorteplaats is van 't standaard-engels. Niets levert een interessanter studie als zorgvuldig natesporen de termen en klanken van het noord, zuid, oost en west Cockney-dialect; en hoe meer we ons inwerken in 't plat-engels, in Slang en ‘Cant’, hoe meer we onze taalkennis uitbreiden. Maar op onze scholen en in onze collegies doen we goed de leerlingen de uitspraak van Dr. Sweet te leren; niet die echter voorkomt in de klankleer van het hier besproken woordeboek. Zwolle. b.c. brennan. | |||||||||||||||||
Spreken en zingen, in verband gebracht met de Nederlandsche taal, door A.M. Eldar, 4e druk. - Tiel, D. Mijs.'t Wordt langzamerhand vervelend om 't noch eens te zeggen: taal is klank en alle taalonderwijs moet dus van de klank uitgaan. Grappenmakers hebben gelachen met die nieuwe uitvinding, dat taal klank is! Kom, dat wisten ze immers al lang! Zeker, ze zullen 't wel al lang geweten hebben, maar 't moet ze toch noch dageliks aan 't oor geroepen worden, want ze onderwijzen de taal noch (of willen ze noch onderwezen zien) uitgaande van wat geschreven, liefst van wat in vroeger tijd geschreven is. Maar er zijn tekenen van een betere toekomst. Er is gevochten, er is gescholden, er is gespot, en de spotters die, och! met steentjes gooiden naar de voorvechters van 't onbegrepen en dus gehate nieuwe, ze hebben er reklame voor gemaakt en de aandacht van onverschilligen gevestigd op het de taal is klank, dat de grondslag van alle taalonderwijs worden moet, en ook zoveel mogelik van de spelling. Wie nu van 't goeie beginsel uitgaat, zal meer dan tot nu toe gebeurt op het spreken moeten letten, op het hoe van 't voortbrengen van de klanken. En dan is het boekje van Eldar: Spreken en zingen in verband met de Nederlandsche taal voor menigeen (zoals men wel eens zegt) bepaald onmisbaar. Het bestnderen van dit werkje en het dóórwerken van | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
de daarin gegeven oefeningen kan elk onderwijzer aanbevolen worden: 't zal zijn nut hebben voor het nieuwe taalonderwijs, voor de lees- en spreekles. Daar zijn onderwijzers die beweerd hebben dat ze niet wisten wat ze moesten beginnen, als ze niet meer van de, des, den, der en e (ee), o (oo) enz. hadden te onderwijzen. Voor die heren is dat boekje een uitkomst. Nadat ze Spreken en zingen voldoende bestudeerd hebben gaan ze in de uren, door de vereenvoudiging uitgespaardGa naar voetnoot1) hun jongens en meisjes leren spreken: óók in de leesles natuurlik, want lezen moet spreken zijn.Ga naar voetnoot2) Veel te weinig wordt er tot nu toe bij het taalonderwijs op het spreken, dat is op de wijze van klankvorming gelet. De meesten van ons zijn in dit opzicht schuldig, maar voor een groot deel buiten onze schuld. In de Inleiding van Spreken en zingen staat: ‘Het zou te wenschen zijn dat niet alleen op de lagere school, maar ook aan alle inrichtingen voor middelbaar en hooger onderwijs op wetenschappelijke wijze de moeilijke kunst van spreken werd onderwezen.’ En op blz. 46: ‘Wie door zijn beroep genoodzaakt zal zijn in 't openbaar te spreken, moet spreek- en zangstudiën opnemen onder zijne voorbereidende oefeningen. Hij moet zijn orgaan sterk maken, het opvoeden voor de zware taak, die er later van zal geëischt worden.’ Zo is het; maar de gelegenheid ontbrak, en ontbreekt noch bijna overal. En toch, wie onderwijs geeft in taal moet eerst zelf goed kunnen spreken, en weten hoe 't spreken in zijn werk gaat, kennis hebben van de spraakmekaniek, als hij jongeren wil brengen tot een zuivere uitspraak en goed artiekuleren. En als alle taalgeleerden van een vorig tijdvak zich altijd rekenschap hadden gegeven van de betekenis van die spraakmekaniek, dan zouden sommige verschijnsels eerder goed begrepen zijn. Het zogenaamde streven naar welluidendheid heeft veel minder invloed gehad dan wel eens gedacht werd; veelal wijzigen de spraakwerktuigen een woord, een letter, buiten toedoen van de spreker, d.i. zonder dat deze er zich van bewust is. Spreken en zingen bracht het al tot een vierde (omgewerkte en veel vermeerderde) druk; ik hoop dat er spoedig een vijfde nodig zal zijn en dat de verdienstelijke schrijfster dan, om de waarde van haar boekje te verhogen, een taalgeleerde van de jongere school zal willen raadplegen bij het omwerken ervan. Zij zal daartoe misschien niet gemakkelik besluiten, want in een noot op blz. 66 staat, naar aanleiding van de (door haar afgekeurde) schrijfwijze lik voor lijk: ‘Het is waarlijk niet aan den eersten den besten taalgeleerde, maar alleen aan iemand, begaafd met een fijn zangersoor, gegeven, die nuances in uitspraak eenigszins te onderkennen.’ Iedere taalgeleerde zal, denk ik, toegeven dat het juist waarnemen van nuances in de uitspraak niet gemakkelik is. Bij 't gebruikelik spelling-sisteem hebben we ook aan klankwaarneming betrekkelik weinig en is men er dus niet van jongsaf in geoefend; veeleer is het rechte taalgehoor door het taalonderwijs bedorven. Maar men behoeft geen zanger te zijn om goed te horen; er zijn wel taalgeleerden, die door oefening hun gehoor gescherpt hebben in voldoende mate om Eldar te helpen waar zij, als deskundige in de zang, te kort schoot in het taalkundige deel van haar boekje. Een paar aanhalingen om te bewijzen dat zo'n onbevoegd verklaard taalkundige de waarde van ‘Spreken en zingen door zijn medewerking zou kunnen verhogen. Bl. 54. ‘Het onderscheid [tussen vokalen en konsonanten], ligt hoofdzakelijk | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
niet zoozeer in hun karakter als wel in hun gebruik bij de spraak. De vocalen zijn de dragers van de klemtoon, de consonanten verbinden zich met de klinkers en zijn aan hen ondergeschikt; ze worden zoo vlug mogelijk gevormd, terwijl de vocaal soms langeren tijd wordt aangehouden.’ De meeste taalgeleerden zullen bij 't bepalen van 't verschil tussen vokaal en konsonant in de eerste plaats denken aan 't gebruik van de stembanden in beide gevallen. Zeker werken sommige delen van het zogenaamde aanzetstuk (mond- keel- en neusholte) mede bij 't vormen van vokalen, en de stembanden bij het uitbrengen van enkele konsonanten; maar de vokalen worden in hoofdzaak met de stembanden gevormd. Wat op blz. 54 staat klopt ook niet presies met blz. 99 reg. 6 en vlgg. Blz. 54; reg. 5 v.o. ‘In enkele gevallen treden de consonanten als vocalen op: zegt men in 'n dag dan is 'n als vocaal gebruikt, terwijl hij in 't woord in consonant is.’ Die n is geen vokaal, maar wordt door een onduidelike, heel kort aangehouden vokaal voorafgegaan. Zie daarover ook Donders, Physiologie der Spraakklanken, blz. 18. Blz. 64, reg. 16: ‘Er is een fijn verschil tusschen de e in kiezen en die in kozen, die donkerder klinkt.Ga naar voetnoot1)... Deze klinker is juist door zijn kleurloosheid zeer moeilijk weer te geven; meestal wordt hij te donker gekleurd: rozen klinkt dan als rozònGa naar voetnoot2) of rozèn.Ga naar voetnoot3) Aan 't eind van een lettergreep komt hij ook zelden tot zijn recht; gewoonlijk mist men er de è klank geheel in.’ Taalgeleerden zullen huiverig zijn om in een van deze gevallen de è-klank te eisen, vooral op 't eind van een lettergreep. Dat teken e is immers maar een schrijfwijze voor een onduidelike vokaal; al staat die in een gesloten lettergreep, hij mag niet verward met de e in bed. Hadden we een meer foneties letterschrift, dan was er een afzonderlik teken voor deze e.Ga naar voetnoot4) Blz. 66 (noot): ‘Dat de pogingen, in den laatsten tijd aangewend om de schrijftaal in overeenstemming te brengen met de spreektaal, eerst dàn kans van slagen zullen hebben, wanneer ze uitgaan van personen, wier ooren in staat zijn, de spreektaal te vatten en weer te geven, blijkt wel uit de jammerlijke vergissingen van vele zoogenaamde hervormers. Er zijn er die meenen de nauwkeurigheid nabij te komen, door het achtervoegsel lijk als lik te schrijven. Ik denk dat geen enkel zanger het slot van vroolijk (aangenomen dat daar een lange toon op geschreven staat) zal zingen op de vocaal uit blik, maar eerder op die uit druk.’ Hebben we hier nu óók met een ‘jammerlijke vergissing’ te doen, of heeft de schrijfster, als zo velen maar geoordeeld zonder te kennen? De ‘zoogenaamde hervormers’ (de schrijfster schijnt te menen, dat ieder op eigen gelegenheid aan 't hervormen is) hebben nooit beweerd dat de uitgang lik rijmt op blik.Ga naar voetnoot5) Waarom ze lik schrijven kan nageslagen in de Handleiding blz. 19, voorstel IV. De vereenvoudigde spelling is noch geen fonetiese. Blz. 68. ‘Men moet goed begrijpen dat | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
de vocalen die in een tweeklank gehoord worden, geheel andere zijn dan die welke men geschreven ziet..’ enz. tot blz. 69. Dit is niet heel juist uitgedrukt. De tekens voor de tweeklanken zijn konvensjoneel, (vgl. oe = duits u); de tweeklanken zelf zijn eigenlik hele reeksen van klanken die meer of minder geleidelik in elkaar lopen en waarvoor men meest begin- en eindklank zo ongeveer heeft trachten uit te drukken in een teken. Blz. 70, reg. 11. ‘Bijna in ieder land wordt de moedertaal min of meer onzuiver gesproken.’ Er is dus eigenlik geen enkel land met een zuivere moedertaal? Als in een land de moedertaal onzuiver gesproken wordt - door allen dus - dan is toch dat onzuivere de moedertaal? En hoe hebben we dan het recht van onzuiverheid te spreken? Aan welke abstraksie moet die zuiverheid dan getoetst worden? - De schrijfster heeft hier niet gezegd wat zij bedoelde. Blz. 40, reg. 10 v.o.: ‘In sommige provinciën (N. Brabant en Gelderland) is de A zeer verwant met de Oà. Dat is even verkeerd....’ Neen, dat is niet verkeerd; 't is eenvoudig zo. Dialektiese verschillen hebben evengoed recht van bestaan als bijv. verschillen in de kleur van haar en ogen. Zeer verkeerd is 't, het feit op deze manier te vermelden. Blz. 82. ‘Over de uitspraak dier klinkers [nl. voor de verschillende o's] vindt men uitvoerig in het Woordenb. d. Nedl. Taal blz. 1-14. Ook dit echter is m.i. geen juiste maatstaf wat betreft de waarde der klanken. Hier moet niet alleen de afleiding der woorden beslissen, maar ook het oor, dat aan sommige taalgeleerden wel eens ontbreekt.’ Geen taalgeleerde van de latere tijd zal ontkennen, dat aan afleidingsteorieën vroeger dikwels te veel waarde gehecht, en de levende taal, de hoorbare klank, te weinig geraadpleegd werd. Maar even zeker is het, dat de uitspraak veelal, zo niet in de meeste gevallen, verband houdt met de afleiding. Ook hier had overleg met een ‘taalgeleerde’ niet geschaad. Blz. 86 noot ‘De ee die aan een r voorafgaat wordt uitgesproken als ì (zie tabel, pag. 55).’ Niet geheel waar (is Gron.!); ook staat op pag. 55 geen tabel. Blz. 92. ‘de toonlooze klinkers moeten den natuurklank hebben.’ Deze opmerking is, evenals de oefening waarbij hij behoort, uitstekend; als we maar niet te voren, (blz. 66) iets gelezen hadden omtrent de gelijkluidendheid van zogenaamde toonloze vokalen, ‘vaste regels te geven voor het al of niet geheel toonloos zijn van de verschillende achtervoegsels’ moge dan al ‘de grenzen van dit werkje overschrijden’ (zie blz. 66 en 67), - in de oefening op blz. 92 hadden de niet geheel toonlooze vokalen wel door 't lettertiepe onderscheiden mogen worden, om te voorkomen, dat iemand noch aan bovenbedoelde gelijkluidendheid zou denken. Blz. 99. ‘Gaat men nauwkeurig de uitspraak der verschillende consonanten na, dan ziet men.... 2o dat niet alle consonanten, die met hetzelfde letterteeken geschreven worden gelijk worden uitgesproken.’ Dit is wel beschouwd niet heel goed te begrijpen. Konsonanten die niet gelijk uitgesproken worden, zijn niet dezelfde konsonanten. Bedoeld is waarschijnlik dat men één letterteken gebruikt om verschillende konsonanten aanteduiden. Blz. 100 en 101. Hier zijn ook wel enkele kleinigheden te verbeteren. 't Is bijvoorbeeld onjuist, dat de t in Etna en de p in hopman ontstaan door het plotseling afsluiten van 't mondkanaal, de p in pen door het ontsluiten, de p in appel door het sluiten en ontsluiten. In al die gevallen is ontsluiten nodig, anders komt er geen klank. De p in pen en in appel is presies dezelfde; alleen is bij 't uitspreken van 't laatste woord de mond geopend voor de voorafgaande onvolkomen a en moet hij dus eerst gesloten worden. ‘Halfvocalen’ schijnt hier (reg. 7 v.o.) van gelijke betekenis geacht als liquidae. | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
Blz. 109. ‘Staat f in een woord, waarin f afwisselt met v vóór een klinker, dan wordt zij verzacht: diefegge = dievegge.’ Dit is vrijwel onverstaanbaar. De afleiding kunnen we buiten bespreking laten; maar in dievegge wordt de f niet gehoord of geschreven; hij kan dus niet verzacht worden. Blz. 112. ‘De uitspraak der n wordt in onze taal zeer veronachtzaamd enz.’ Dit zijn geen kwesties van uitspraak maar ze raken de taal zelf en kunnen dus niet maar zo even in ruim 12 regels afgehandeld worden. Blz. 136. ‘Staat s in een werkwoord, waarin ze met r afwisselt, aan 't eind van eene lettergreep, dan wordt ze, als ze gevolgd wordt door een klinker, als z uitgesproken; men zegt: weez op uw hoede, maar pas op.’ Of hier z of s gehoordt wordt hangt alleen van de meerdere of mindere nadruk en van de pauze tussen werkwoord en partiekel af. Pasop b.v. kan niet snèl uitgesproken worden zonder dat er een z gehoord wordt; daarentegen kan de schrijfwijze passop nooit de beschaafde uitspraak weergeven.Ga naar voetnoot1) Blz. 120. ‘Eigenlijk behoort - zooals Prof. Land opmerkt - deze consonant [n.l. sj = fra. ch] in onze taal niet thuis. 't Bewijs voor die bewering is het feit, dat, wie niet van jongs af geoefend is in 't spreken van vreemde talen, met dien klank veel moeite zal hebben.’ Het hier genoemde bewijs bevat een absolute onwaarheid, wat hier wel geen bewijs zal behoeven. Iedereen kent wel nederlanders die in 't geheel geen vreemde talen verstaan, ze dus noch minder spreken en die met sj geen moeite hebben. Wel komt het voor dat kinderen en minder ontwikkelden, die het sj geruis bij 't spreken goed laten horen, bij 't lezen s en j scheiden, omdat ze door 't letterteken in de war gebracht zijn. Blz. 163. ‘Zijn sch tusschen- of sluitlette’, zoals in mensch, tusschen, grootsch, dan verliest het letterteeken ch zijn ‘klank.’ 't Is onjuist gezegd dat het letterteken hier zijn klank verliest. Een teken heeft geen klank; 't kan alleen een klank voorstellen en hier stelt het er géén voor. Hoe dwaas het daarom is, die ch te schrijven ziet de schrijfster ook in, want met genoegen lees ik hier: ‘Zeer wenschelijk zou 't zijn als de schrijfwijze zich spoedig mocht richten naar de beschaafde uitspraak.’ En bij dit bewijs van instemming eindig ik mijn opmerkingen over het een en ander dat ik bij het doorlezen van Spreken en zingen aantekende. Niet al mijn aantekeningen gaf ik, maar genoeg om te doen zien dat het werkje er alleen bij winnen kan als bij een herdruk eens een taalgeleerde, liefst een aan wie het oor niet ontbreekt, geraadpleegd werd. En niettegenstaande de onjuistheden, waarop hier niet uit vitlust, maar uit werkelike belangstelling gewezen werd, verdient Spreken en zingen ten volle de aanbeveling waarmee ik begon. Ik heb er veel uit geleerd en hoop er noch veel nut van te hebben. En menigeen, die meent er buiten te kunnen, zal hetzelfde zeggen als hij de proef genomen, - en vooral de oefeningen niet maar eenvoudig overgeslagen heeft.
De volgende drukfouten merkte ik op:
h. j.l.c.a. meijer. | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
Van ouden Datum, door L. van Ankum. - Almelo. W. Hilarius Wzn.‘Uitspanningsboek voor jong en oud; keur van vertellingen, sprookjes, fabels, anecdoten, gedichtjes, spelletjes, raadsels bijeenverzameld door enz.’ Zo'n ondertietel speaks volumes. Welke ouderen zich met dit boek moeten ‘uit-’spannen, heb ik niet begrepen. Die zullen de verhaaltjes òf als kinderachtig negéren, òf weten waar ze ze kernachtiger verteld kunnen vinden. Misschien kunnen onderwijzers die om een verhaaltje voor de kinderen verlegen zijn, er iets bruikbaars uithalen. Als ze het dan maar anders vertellen. Zoals de verhaaltjes hier zijn geschreven is alle frisheid er af. Ook geen kinderlektuur. D. | |||||||||||||||||
Groningsche Volksalmanak 1898. - Groningen, Erven B. van der Kamp.Friesche Volksalmanak 1898. - Leeuwarden, Meijer & Schaafsma.'t Gaat met de provinsieale almanakken als met een salonlamp. Die koopt men om de mooiigheid en niet om de lamp. En het bovenstaande tweetal koopt men niet om de 13 en 9 bladzijden almanak, maar om de 243 en 187 bladzijden mengelwerk. De opschik is er met de jaren minder op geworden. Het litteraire is al lang door 't historiese weggedrukt en de almanakken die nog zijn blijven doorleven uit den tijd dat iedere provinsie z'n almanak had, zijn trommeltjes met kleingoed uit de lokale geschiedenis geworden. Belangrijke artiekelen, die bijv. de Overijsselse beroemd maakten, vinden nu hun weg naar de maandschriften. Buiten de provinsie zullen slechts enkele opstellen belangstelling vinden. Voor geschiedenis-beoefenaars is het natuurlik iets anders. Zij zullen onder al die merkwaardigheden feiten vinden, die een beschavingstoestand hier en daar een helder kleurtje geven, of waarmee zij hun geschiedverhaal kunnen opwerken. Wat voor dit tijdschrift van belang zou zijn: litteraire antiquiteiten vindt men in de beide genoemde almanakken niet. Uit de Groningse verdient hier echter vermelding een levenschets door A.A. Ganderheijden gegeven van H. Molema, de in Maart '97 overleden schrijver van het ‘Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw.’ De laatste zeer vermeerderde bewerking, in handschrift voltooid, is nog in handen der famielie, doch zou volgens den heer Ganderheijden door haar denkelik aan de boekerij der Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden worden afgestaan. Uit de Friese almanak noemen wij noch ‘In Skoalleexamen uit de 18e ieu.’ door W. Faber. | |||||||||||||||||
Modernité's, Pol de Mont. - Almelo, W. Hilarius Wzn.Een pendant voor de Frans schrijvende Belgiese dichters van wat Pol de Mont in ‘Sedert Potgieters dood’ voor de Nederlandse dichters heeft gedaan. Deze gedichten zijn uit de periode 1880-1898. Bekend zijn in ons land slechts enkele van de 17 dichters waarvan verzen zijn opgenomen, Maurice Maeterlinck is er een van, en verzen van hem zullen ook noch wel voor de meeste Nederlanders vreemd zijn. Dat feit alleen al zal wel liefhebbers van de modernité bewegen om zich deze bundel aan te schaffen. D. | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Voorjaarsstormen, een verhaal voor Jonge Dames door Marie Honig. - Almelo, W. Hillarius Wzn.Dat ‘voor jonge dames’ is zeker gebruikt om de toekomstige lezeressen in 't gevlei te komen, want naar het verhaal te oordelen wordt er mee bedoelt die men gewoonlik noemt ‘meisjes’. De voorjaarsstormen zijn de lotgevallen van twee zusjes, die als meisjes wees worden, en waarvan de een braaf en de andere ijdel is. 't Verhaal is erg zoet, al is het ook nog geen vervrouwelikte ‘Brave Frederik en slechte Diederik.’ De ijdele legt het natuurlik af, maar bekeert zich en wordt ook braaf tegen de tijd dat ze een jonge dame is. 't Is van hetzelfde slappe deeg waarvan de meeste van onze meisjesboeken worden gemaakt. D. | |||||||||||||||||
Kinderen, door F. Roosdorp. - Amsterdam, S.L. van Looy.Een gauw doorgelezen bundel kleine schetsjes van kinderen in hun gewone doen, beschreven tot in de kleinste handelingen, treffend juist van waarneming, en trillend van leven. Ze worden van de eerste naar de laatste steeds mooier. Het begint met schetsjes naar de natuur, zoals een schilder studies maakt. Later zoals in ‘Kennismaking’ is de inhoud meer ontwikkeld, maar het blijft even zorgvuldig bewerkt van beschrijving. Zou dit leiden tot een groter verhaal van kinderleven? De beschrijvende delen geven hier en daar mooi proza-ritme. Zo bijv. in ‘Afscheid,’ een grootmoeder die haar kleinkind in een weeshuis heeft gebracht; hier volgt het slot: ‘'t Kind dat bleef alléén in vreemde vreezing, in 't bleekdoorlicht, 't hoekig hol vertrek. 't Kind dat stond te hooren naar de stilte en 't zwak beweeg van Grootje in de gang. Plots kreeg 't een schok van schrik, toen met een harden boenk en korten knip van 't droge slot de deur dichtsloeg van verre, met doffe dreuning door de lange gang. 't Kindje wist, dat toen 't zwakke schuddende Grootje buiten was....
Toen bonkte 't lenig lijfje plots in zwaren smak op harde bank en viel met ellebogenstoot op houten tafel.... toen kromp een wild getril door 't strak gespannen vel.... en sloeg 't wreed doormarteld lichaam uit: de lang begraven, warme smart, in snerpend diep geril, in scherfscherp geschok en wilde siddering.’ De stukjes in verzen ‘Maneschijn’ en ‘Verlangen’ zijn mooi van klank, maar zijn heterogene delen in deze verzameling. Vooral ‘Verlangen’ geeft heel iets anders; het realisme heeft daarin een ander karakter dan in de prozaschetsjes. D. | |||||||||||||||||
Dames en heeren uit de vorige eeuw, door Mr. G.H. Betz, twee delen. - Amsterdam, Uitgeversmaatschappij Elsevier.De heer Betz heeft willen vertellen hoe en waarover in de beschaafde kringen der 18e eeuw gepraat werd, en wat daarin al zo omging. En wat hij daarover verzameld had, heeft hij niet als de stukken van een legkaart willen sorteren en passen en meten tot een verhandeling. Hij wou er een geurtje aan geven en heeft toen wat eenvoudige verhaaltjes bedacht, en de personen die hij daardoor kreeg, behangen met de 18e eeuwse eigenschappen, die hij in zijn aantekeningen vond. Iets moois heeft hij daardoor niet geschreven. Hij moet zijn mannequins soms zonderling draaien en buigen om een plaatsje te vinden waar hij een of ander fraais kan ophangen, dat hij in zijn aantekenboekje vond staan; bedekt ze op andere ogenblikken helemaal onder de aantekeningen, en de archiefstukken- en oudeboekenlucht die daar nog aan zit, | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
verdrijft alle geur welke de verhaaltjes eraan moesten geven. De tiepen uit het twede deel zijn nog het beste. Geen litterair mooi dus, maar toch wel ter lezing aan te raden om de verzameling feiten en biezonderheden over de beschavingstoestanden in de 18e eeuw. Dat is wel niet onze mooiste eeuw, maar onze saaierigste en pruikerigste voorouders hebben zeker evenveel en misschien nog meer meegewerkt aan de wording van wat nu is, als de grotere. Maar ze blijft vervelend, en wie met pek omgaat wordt ermee besmet. Voor navolging deugt die eeuw niet, en het is een zonderlinge inval van de heer Betz geweest, om twee van zijn verhaaltjes in de zeurige stijl met de aaneengelapte zinnen der 18de eeuwers te schrijven. Ze zijn er bijna onleesbaar door geworden. De schrijver heeft bijna alleen Oranjeklanten besproken. Vindt hij de Patriotten geen beschrijving waard? Of hebben ze het met hun beginselen voorgoed bij hem verbruid? D. | |||||||||||||||||
Dr. G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal.In de Spectator door prof. Gallée, in 't Museum door prof. Verdam, in Elzevier door F. Lapidoth zeer geprezen. Wij komen er op terug. Hier alleen, om een andere reden, uit Lapidoth's aankondiging een paar citaten: ‘Vondel ging praten met schippers en kleine neringdoenden om woorden te leeren. Breêroo was een hartstochtelijk verzamelaar van woorden. Onze moderne schrijvers zijn ook verzot op het nietalledaagsche, nog onversleten woord. Zich wèl bewust van het innig verband tusschen klank en gedachte, maken zij er, desnoods. Evenals bij hen rhytmus gaat boven syntaxis, gaat bij die kunstenaars klank vóór grammaticale zuiverheid of philologische verdedigbaarheid. Zij nemen ook woorden uit de volkstaal en er zijn verrassende effecten bereikt met..... scheldwoorden. Want de groote aristocraat, die de kunstenaar is, heeft voor der woorden deftigheid een geheel anderen maatstaf dan de fatsoenlijke dienstbode en de wellevende kinderjuffrouw. Maar in onzen tijd verzamelen niet alleen de woordkunstenaars zelf kloekklinkende, fel-fluitende, scherp-snerpende woorden. Ook anderen doen dat om andere redenen methodiek; doch daarom niet zonder hartstocht. Zij letten niet op de kracht van het woord alleen; zij willen volledigheid. Zij hebben het temperament van den echten verzamelaar. Evenals de lepidopteroloog maar onverdroten zooveel mogelijk vlinders opprikt, mooi en leelijk, en ze rangschikt niet naar kleurenrijkdom, niet met het doel een schitterend kapellenveld te krijgen, maar soort bij soort, wetenschappelijk precies, zoo doet de woordverzamelaar ook zijn werk. Maar geloof niet dat die tweeërlei geleerden hun bezigheid droog en saai vinden of zonder eenigen hartstocht verrichten. Het tegendeel is waar. Iemand als Dr. Boekenoogen heeft veel liefde voor zijn vak en veel temperament. Hij moet verzamelen. Het noodlot dwingt hem er toe. Hij is de Don Juan van het woord. Duizend-en-één is voor hem maar een schrale oogst. En hij weet dat hij nooit kompleet kan wezen, dat hij nooit zelfs alle verzamelde woorden kan kennen zooals hij ze zou willen kennen: in alle vormen en beteekenissen. Opgeprikte kapellen zijn maar doode dingen. Het woord blijft leven....als een kameleon. Het verwisselt van kleur naar zijn omgeving. Wie zegt “Woord” zegt “Metamorfoze”. Een “Idiotieon” is een onafzienbaar veld vol levende wezens en hij, die ze daar bijeengebracht heeft, moet zich telkens angstig afvragen of hij geen tweelingbroeders heeft gescheiden en geen ongelijke paren heeft vereenigd.’ | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
Dr. J. van Leeuwen, Germaansche Godenleer. Schiedam, G Odé, 1897. (Pr. f 1.90, geb. f 2.25)Over dit boek schrijft Dr. R.C. Boer, in 't Museum. o.m. het volgende, dat we met instemming overnemen: ‘Er behoort in onze dagen een eigenaardige moed toe, een populair werk over mythologie te schrijven, en geen oogenblik gekweld te worden door de gedachte, dat zich in de wetenschap wel eens moeilijkheden konden voordoen. De mannen van het vak zien er tegen op en geven er de voorkeur aan, hun meeningen aan 't oordeel van vakgenooten te onderwerpen; en deze laatsten verwerpen in den regel. Dat men zijn bronnen verstaan moet, is slechts een der meest primitieve eischen; de tegenwoordige mytholoog moet ook archaeoloog wezen; evenmin behoort hij in de ethnologie een volslagen vreemdeling te zijn. Maar hoe meer hij leert, hoe meer hij twijfelt. Met den eigenaardigen moed, waarvan ik hierboven sprak, is Dr. J. van Leeuwen in hooge mate bedeeld.... Mir nichts dir nichts ontwerpt hij een samenhangende voorstelling van het religieuse leven van onze voorvaderen, de oude Germanen, en waar zijn kennis te kort schiet, vult hij het ontbrekende met piëteit aan.... Hij heeft een en ander van Simrock gelezen en daaruit het denkbeeld opgediept, dat al wat ooit ter wereld in een Germaansche taal omtrent een god gezegd is, Urgermaansch is, en zoo heeft hij dan met een waren Heisshunger zich over alle mogelijke en onmogelijke Noordsche goden geworpen en ze naar “Altgermanien” gebracht. Maar de schrijver verstond de taal niet? Bah! Is dat een bezwaar?... Voorts bestaat er een Mythologie van Mogk. Die het geheim verstaat, de laatste te verkorten en er brokken uit de eerste tusschen te flansen, die moet wel een stakker wezen, als hij den Nederlanders geen godenleer van hunne voorvaderen kan aanbieden!.... Chronologie is zijn fort al evenmin als grammatica. Gelijk iedere verkeerd begrepen inval van een IJslandschen commentator Urgermaansche cultus is, zoo is ook iedere naam voor ieder volk en iedere periode goed..... Wat in dit boekje goed kon zijn, s aan Mogk ontleend, maar door onverstand is ook dat niet goed..... Met name verdiende de schrijver nog eene uitvoerige terechtwijzing voor de lichtvaardige wijze, waarop hij omtrent alle mogelijke verhalen zich heeft laten wijsmaken en dan ook, zonder zweem van kritiek of nadenken, met het air van een kenner vertelt, òf dat zij algemeen verbreid zijn geweest, òf dat zij nog voortleven in een of ander sprookje..... Dr. van Leeuwen zegt in een noot, dat hij van plan is, op deze “Mythologie” eene “Heldensage” te laten volgen. Wij wenschen hem van harte toe, dat hij, alvorens tot dien arbeid over te gaan, zijn bronnen leere verstaan, en zich wat zelfkritiek eigen moge maken. Hij zal dan, wanneer hij niet alleen met moed, maar ook met eenige kennis en eenig oordeel aan het werk geweest is, minder op zijn “piëteit” behoeven te laten aankomen. Deze kritiek is insgelijks een daad van piëteit. Zoowel tegenover de vaderlandsche wetenschap als tegenover de Germaansche mythologie. De laatste schijnt mij te goed, om hee speeltuig der onkunde te wezen. En voor de eerste acht ik het een schande, die diet ougewroken blijven mag, dat in het jaar onzes Heeren 1897 een boek heeft kunnen verschijnen, gelijk Dr. van Leeuwen er een in het licht heeft gezonden.’
De hier overgenomen citaten worden in 't Museum met de nodige voorbeelden geïllustreerd. -
Cats. Uit de werken van deze wordt een Leesboek bijeengebracht door Dr. B. | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
Een Psalterium uit de XIIIe eeuw.In de eerste aflevering van het dezer dagen nieuw verschenen tijdschrift Bouwen sierkunst vindt men eene beschrijving, met 10 phototypiën, van een psalterium uit de 13e eeuw, berustende in de Koninklijke bibliotheek te 's-Gravenhage. Deze latijnsche psouter (voorafgegaan door een kalender), op 176 bladen perkament (232 × 169 mM.) moet omstreeks 1200 zijn geschreven en verlucht in de abdij van Fécamps in Normandië, zooals blijkt uit de heiligen die in den kalender voorkomen. Vermoedelijk werd dit gebedenboek vervaardigd op kosten van een edelvrouw in Noord-Frankrijk, wier portret voorkomt op bl. 28. Het manuscript is gedurende eenigen tijd in dit gedeelte van Noord-Frankrijk of in de zuidelijke Nederlanden bewaard gebleven. Midden der 14e eeuw, na het eigendom te zijn geweest van den bisschop van Thérouanne (een inscriptie aan het eind van het boek bewijst dit) ging het over in handen van zuster Jeanne de Planches, die leefde in een klooster van het bisdom Atrecht. In de 18e eeuw, toen de schatten van vele kloosters en klooster-bibliotheken verspreid raakten, kwam het manuscript in 't bezit van den archivaris G.J. Gérard, te Brussel, die het ongeveer van 1767 af onder zijn berusting heeft gehad. Later werd het, met de geheele verzameling boeken en handschriften van dien archivaris, het eigendom van den Nederlandschen Staat. Eerst heeft het rijksarchief den psouter in bewaring gehad; doch eindelijk in 1832 is deze te recht gekomen in de Koninklijke bibliotheek. Nieuwsbl. v.d. Boekh.
Over het Alphabet: Philippe Berger, Histoire de l' écriture dans l' antiquité. (enige citaten daaruit in de Wet. Blad. van Maart, blz. 469.) |
|