Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Boekaankondiging.Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc, critisch uitgegeven en van een Inleiding en Aanteekeningen voorzien, door K.H. de Raaf. (Dissertasie.) Groningen, Noordhoff, 1897.Deze ‘Spiegel’ waarin een ieder zien kan hoe hij 't moet aanleggen zalig te worden, is 'n 15de eeuwse moraliteit, een van de oudste van die middeleeuwse ‘drama's’ waaraan abstracties als, ik durf bijna niet te zeggen: handelende, personen optreden, en die, hoe vervelend 't soort voor vele moge zijn, toch in de geschiedenis van 't toneel zulk 'n eigenaardige en belangrijke plaats innemen. Behalve aan de weinige die de uiterst zeldzame oude drukken in handen hadden kunnen krijgen, was 't stuk pas sedert de dagen van Schotel aan de beoefenaars van onze literatuur-geschiedenis bekend en dan noch slechts in uittreksel; tot dat ik in 1892 't meer toegankelik maakte toen ik deze ‘Elckerlijc’ met 'n Engelse tekst uit dezelfde tijd uitgaf. In de ‘Introduction’ tot die uitgave had ik beweerd - en zo ik meende bewezen, voor zover zich zo iets bewijzen laat - dat de Nederlandse tekst 't oorspronkelike werk was van 'n zekere Pieter Dorland en dat de sedert lang bekende Engelse tekst de vertaling was van 't Nederlandse stuk, dit laatste op 't voetspoor van Dr. Kalff. Tegen deze bewering komt Dr. de Raaf op. Volgens hem is 't Eng. stuk oorspronkelik en 't Nederlandse daarvan de vertaling. Toen de heer de Raaf in Mei van het vorige jaar op deze dissertasie te Groningen tot Dr. in de Nederlandse letteren promoveerde, had hij de vriendelikheid mij 'n exemplaar van zijn werkje toe te zenden. Het bereikte me toen ik tot herstel van gezondheid in 't buitenland verkeerde en toen in verband daar mee er voor mij van 'n ernstig onderzoek geen kwestie kon zijn. Ik deed wat 'n ieder in zo'n geval zou doen: ik las 't door, en ik kreeg de indruk dat er inderdaad zeer veel op mijn stelling af te dingen viel en dat Dr. de Raaf wel's gelijk kon hebben. Onder die omstandigheden nam ik kort daarop gretig 't verzoek van Dr. Hettema aan om dit boekje - mettertijd - in Taal en Letteren aan te kondigen. Want aangezien 't me geen Rechthaberei was maar alleen om de waarheid te doen, zag ik in dit referaat slechts 'n welkome gelegenheid om in ‘biechte, dat suver rivier’ dat wat me als filologiese ‘zonde’ moest toeschijnen aan alle die 't wilden weten toe te vertrouwen, en, na me op die manier in 't ‘huijs der salicheden gepureerd’ te hebben, Dr. de Raaf over mijn schoon geweten heen dankbaar de hand te schudden. En nu de | |
[pagina 140]
| |
Red. al op 't omslag van de eerste aflevering van de nieuwe jaargang (accipio omen: die is vergrijsd, natuurlik in dienst van de wetenschap!) heeft laten drukken dat ik 't werk van de jonge dokter aankondigen zal, nu kan ik niet meer terug, en moet ik de belofte gestand doen, gegeven in de waan dat ik slechts te beamen zou hebben. Aylazen! ook hier was de waan kort en zal die Reue wel lang zijn. Want toen ik nu onlangs tijd vond om de zaak eens nader te bekijken zag ik al heel gauw dat Dr. de Raaf, bij alle gegronde aanmerkingen op mijn werk even min als ik tot 'n resultaat komt dat als 't laatste woord in deze zaak beschouwd kan worden. Al had ik nu een oordeel als dit, - 't kan niet anders dan een Non Liquet zijn - liever door een ander zien uitspreken, toch verheug ik me zeer - en niet alleen om persoonlike redenen - over de verschijning van Dr. de Raaf's werk. Want niet alleen heeft hij - onafhankelik van de twistvraag over de priorieteit - hier zeer veel goeds tot de verklaring van de tekst bijgebracht, maar de dissertasie geeft me ook 'n welkome gelegenheid 'n soort van epiloog op mijn werk te leveren, waarvan de zwakke zijde me reeds lang duidelik was geworden. Maar de diss. heeft 't me nog duideliker gemaakt: Enkele mijner argumenten hebben inderdaad slechts kracht voor hem die wel graag overtuigd wil worden. Laat ik me nader verklaren. Toen ik indertijd bij 't begin van 't onderzoek de twee argumenten van Dr. Kalff (Tijdschr. IX p. 18 f.) vóór de priorieteit van het Nederlandse stuk als niet steekhoudende meende te moeten verwerpen, (zie mijne uitgave p. XXVIII) had ik alle redenen om à priori te vermoeden dat de door K. opgestelde hypothese mét de plaatsen waarop hij steunde verworpen zou moeten worden. 't Was dus niet zonder 'n soort van verrassing dat mijn onderzoek me toch weer in die richting voor 't rezultaat dwong. En toen eenmaal mijn rezultaat mij vast scheen te staan vond ik bij herhaalde lezing weer andere plaatsen - men zou ze bewijsplaatsen van de tweede rang kunnen noemen - die op de manier waarop ik ze verklaarde uitgelegd konden worden, nu we toch eenmaal ‘wisten’ dat werkelik't Nederlands 't origineel was. Dit is 't gevaar van 't zoeken naar bewijsplaatsen en men ziet nu waar m'n metodiese fout stak. Ik had onder 't herhaald overwerken over 't hoofd gezien dat wat voor mij subjektief zekerheid was geworden, noch niet voor andere vast stond, dus noch niet als objektief zeker mocht beschouwd worden. Ik had die soort bewijsplaatsen niet als gelijkwaardig met de eerste moeten opgeven. Een karakteristiek voorbeeld hiervan is mijn no. 6 (de Raaf, p.p. 6, 78.) Bij sollen (balspel) had ik opgemerkt dat de reden waarom de Engelsman dit niet vertaalde wel eens kon zijn dat hij dit woord niet verstond. Slechts in verband met 't bovenstaande zal men kunnen begrijpen hoe ik er überhaupt toe kon komen dit de moeite van 't opnemen waard te keuren: Stond 't eenmaal vast dat de Engelsman de vertaler was dan zouden we zo de weglating begrijpen. Maar 't is niet te verwonderen dat Dr. de Raaf zich vergenoegt hierbij op te merken ‘Dat dit argument kwalijk als zoodanig mag gelden, behoeft geen betoog.’ Hij heeft volkomen gelijk! Maar wat we nu reden hadden te verwachten is dat Dr. de Raaf die zich | |
[pagina 141]
| |
zo zacht aan mij had kunnen spiegelen, niet in dezelfde fout zou zijn vervallen waaraan ik m'n volgens hem verkeerde rezultaten te danken had. De toon van zijn overigens kwestieloos bescheiden ‘gehalten’ boekje is een van half ingehouden trieomf; in verband met wat ik hier vooraf liet gaan. hadden we zo 't recht te vermoeden dat de zaak nu hier ook afdoende beslist zou worden. Bij de vergelijking van Everyman 557 vlg. en Sp. 508-509 merkt d.R. op dat alleene waarvoor de Engelsman geen equivalent heeft, blijkbaar een stopwoord is, door den vertaler gebezigd ter wille van het rijm.’ (d.R. p. 14). Ja, als we eenmaal wisten dat 't Eng. 't origineel was zou alleene zo verklaard kunnen worden. Maar Dr. de Raaf wil ons toch niet doen geloven dat dit de enige verklaring mogelik is? Gebruikte 'n Nederlands oorspronkelik dichter (s. in casu v.v.) soms nooit stopwoorden? En alléén als 't antwoord hierop negatief moest luiden, zou 't argument van Dr. de R. enige kracht hebben. Dus, - daar staan we nu, und sind so klug als wie zuvor. Ik verheug er mij op binnen niet al te lange tijd het probleem noch weer 's van meet aan te zullen kunnen onderzoeken. Er zijn nu reeds zes jaar verlopen sedert ik mijn werkje publieseerde en ik behoef dus nu niet meer bang te zijn dat ik niet objektief de zaak tegenover zal staan. Een ‘recensie’ in T. en L. is niet de geschikte plaats om dit onderzoek te geven en bovendien mogen we Dr. de R. niet al te lang op 'n enkel woordje laten wachten. En daar 't sommige lezers misschien zal interesseren (in de eerste plaats m'n heuse opponent) wil ik hier al vast zo kort mogelik samenvatten hoe ik op dit ogenblik over de zaak denk. Ten eerste de dertien door mij behandelde plaatsen. Wat argumenten no. 2, 3, 4, 8, 9 en 12 betreft heeft Dr. de R. me noch niet overtuigd dat ze verkeerd zijn. No. 2. Zie Professor Kalff Mus. 1897 col. 178. No. 3. Middelik zouden misschien de woorden me to lede desnoods als om mij (tot bijstand) te begeleiden', op te vatten zijn, maar niet onmiddelik zo als in de Nederlandse tekst. Men zie ook Kalff ut supra. No. 4. De posiesie van iemand die zoals Dorlandus als schrijver, zonder door 'n voorbeeld gebonden te zijn er op los schrijft is geheel anders dan die van 'n vertaler die zulk 'n absurdideit in zijn geheel zou hebben ingelast (Dr. de Raaf heeft mijn fout Gheselscap voor Elckerlyc, Introduction p. XXXI niet bemerkt en drukt ook Gheselscap af. p. 6). No. 8. Wat Dr. de R. hiervan zegt is niet absoluut onmogelik maar ik kan z'n enthusiasme voor zijn vertaling niet delen. No. 9. Elck. r. 472 (Sp: 456) schijnt mij voor mijn opvatting te pleiten en door Dr. de Raaf over 't hoofd gezien te zijn. No. 12. Deze plaats staat of valt met klaar = gereed, of niet. Dat Prof. Verdam deze regel in zijn Mnl. Wdb. = zuiver enz. aanhaalt, zag ik met verwondering. Toen ik hem indertijd vóor de publiekasie van mijn Elckerlijc deze regel liet zien met mijn opmerking daarover, tekende hij die aan als 'n interessante bijdrage voor z'n w.d.b. = gereed aan. Hij moet dus sedert die tijd van gevoelen veranderd zijn. Kan men 't mij kwalik nemen dat ik voor- | |
[pagina 142]
| |
lopig niet aannemen kan dat de Verdam van nu gelijk heeft en de Verdam van toen ongelijk?
Ik moet deze plaatsen dus voorlopig staande houden. Na wat Professor Kalff (T. en L. 4. 116) over mijn no. 7 gezegd heeft, en na wat deze (ib.) en Professor Moltzer (Spect. 92 p. 68 b.) over no. 5 te berde gebracht hebben trek ik die terug.Ga naar voetnoot1) Ook no. 11 betekent niet veel. Nos. 1, 6, 10 en 13 behoren tot de door mij hierboven besproken kategorie der ‘bewijsplaatsen van de tweede rang.’ Professor Kalff's bewijsplaatsen (zie Taal en Letteren 4. 112 ff en zie Museum 1897 col. 180 waaruit schijnt te blijken dat hij er noch in petto heeft) bespreek ik hier uit den aard der zaak niet. Al zou ik nu hebben moeten toegeven dat geen een mijner argumenten steek hield, dan zou 't pleit daarmee noch niet in de tegenovergestelde zin beslecht zijn want, zoals de schrijver terecht opmerkt: ‘afwezigheid van bewijzen pro geeft nog geen recht tot het volstrekt loochenen van het gestelde.’ En dan geeft de heer de Raaf de door hem geeischte bewijzen contra. Hier vooral kwam 't er nu op aan de klippen te vermijden waarop ik volgens Dr. de Raaf schipbreuk geleden had en al was 't maar één overtuigend bewijs te leveren. Dr. de Raaf had toch uit mijn afschuwwekkend voorbeeld (ik tracht me op zijn standpunt te stellen!) kunnen zien hoe gevaarlik 't is 't aan de ‘aggregate weight’ (Introduction p. XXX) der argumenten over te laten 'n overtuiging te scheppen zonder 'n enkel voorbeeld te noemen waarover vriend en vijand 't eens konden zijn. In plaats van deze éne consummation devoutly to be wished vinden we zeven plaatsen behandeld (omineus getal!) waarvan er géen éen iets werkelik bewijst. Dr. de R. neemt natuurlik mutatis mutandis 't zelfde criterium aan als ik dat vóor of (bij hem) tegen de originaliteit van 't Nederlands moest pleiten, dat ‘the English text cannot be understood without the aid of the Dutch one.’ Welnu ik moet verklaren dat ik met de beste wil van de wereld en na een eerlik onderzoek in 't zevental door de Raaf uit de Ned. tekst geciteerde plaatsen er geen éen vind die alleen met behulp van de Engelse tekst te verklaren zou zijn. 1. Ten eerste zou ik willen vragen: begrijpt Dr. de Raaf niet dat al is roeyken dan ook noch nergens anders in 't Mnl. gevonden met de betekenis van crux, we hier door de samenhang noodzakelik er toe gedwongen worden aan te nemen dat 't hier in die betekenis of altans in zulk 'n applikasie gebruikt wordt? Juist zulk 'n plaats als deze is belangrijk omdat die doet zien hoe na de betekenis crux bij die van pertica ligt. Maar bovendien -, stellen we ons for the sake of argument op Dr. de R's standpunt: - Hoe kan Dr. de Raaf dit 'n bewijs noemen terwijl b.v. al dezelfde hypothese die hij voor 't Habebit crucem in manibus aanneemt, volkomen vol- | |
[pagina 143]
| |
doende zou zijn om 't Eng. rodde te verklaren, als vertaling van roeyken? Is er enige reden om aan te nemen dat de Engelsman minder slim was dan Ischyrius? 2. Heeft Dr. de Raaf de zekerheid dat de Engelsman niet zeer handig (van mijn standpunt: als vertaler) was? Alleen zo we dit zeker wisten, zou Ev. 1. 178 als ‘beter’ tegenover Sp. 153 op 't laatste als vertaling wijzen. Ik vermoed dat de R. bij de lezing van wat ik hier zeg lust heeft mij aan zijn § B op p. 20 te herinneren waar enige passages aangehaald worden uit de Ned. tekst die ‘mat, flauw’ klinken tegenover de korresponderende regels uit Everyman. Maar hij bedenke dat dit alles in dit verband maar waarde heeft voor hem die 't per se onmogelik acht dat 'n vertaler (bewerker) beter werk zou leveren dan zijn origineel. En aan zulk 'n gevaarlike stelling zal Dr. de R. zich wel evenmin wagen als ik. Er is bovendien noch wel iets op z'n redenering af te dingen ook. Zie Kalff, Museum '97 col. 179. 3. Aangezien smette volgens de R.'s eigen woorden (zie p. 10) kan worden ‘gebezigd met het oog op (de) geestelijke reiniging’ dus iets is wat in de ziel grieft, wat de ziel ziek maakt (dysease) betekent dit bewijs niets (zie ook Kalff l.l.). 4. Is ‘gelden’ werkelik onpassend (maar zie Kalff ib.) dan vragen we noch: Waarom kan 'n oorspronkelik schrijver niet even goed 'n onpassend woord gebruiken als rijmwoord als een vertaler? 't Zou werkelik de eerste keer niet zijn! 5. Zie hiervoor p. 141. 6. Ik begrijp niet wat 't verschil tussen ‘een recht dat hem van Godswege is verleend’ en ‘iets dat niet hem maar alleen aan God toekomt’ eventueel zou moeten bewijzen. (Zie ook Kalff l.l.). 7. Aangezien onze dokter (p. 4) zegt dat we de zaak ‘even goed’ zouden kunnen omkeren, moest hij deze overweging zeker niet vóór zijn stelling aanvoeren en tegen de mijne.
Dus blijft 't geding sub judice! 't Is wel vreemd dat 'n kwestie die zó eenvoudig lijkt noch niet beslist is na al 't werk dat er door de H.H. Kalff, de Raaf en mij aan besteed is. Het is toch niet te denken dat er geen enkel punt in deze teksten zou zijn aan te wijzen waaruit zonneklaar blijkt welke tekst 't origineel is. Zulk een plaats móet er zijn, 't komt er maar op aan, dat 't toeval ons die doet vinden.
Ik heb al gezegd dat m.i. Dr. de Raaf een verdienstelik werk verricht heeft door zijn heruitgave van deze tekst. Er bleef al te veel, na mijn werk, te doen over en veel hiervan is door de jonge dokter verricht. Maar ik betreur het dat hij even min als ik tijd gevonden heeft nader in te gaan op de door mij aangewezen auteur van de Nederlandse tekst, Pieter Dorland. Wie weet of 'n verder onderzoek in die richting niet biezonderheden aan 't licht had gebracht van belang voor de geschiedenis der Ned. Letteren of misschien zelfs voor de kwestie van de prioriteit in 't biezonder. Aangezien dit (hoe tijdrovend ook; zie p. 25) meer op de weg ligt van Dr. de Raaf als Batavist dan van mij, druk ik de wens uit dat hij in deze richting voortwerken zal. In elk geval had hij met 'n enkel woord zijn lezers moeten vertellen hoe hij zich nu | |
[pagina 144]
| |
Dorland's betrekking tot 't Nederlandse stuk voorstelt. Op p. 24 noemt hij D. de schrijver van dit werk. Natuurlik bedoelt hij vertaler of bewerker. Ik ben natuurlik de eerste om toe te geven dat Petri Diesthemii Homulus desnoods voor Ischyrius zou hebben kunnen betekenen: de door P.D. vertaalde Elckerlijc.’ Letterkundige eigendom is geen 15deEeuws begrip. Bovendien behoeven we niet aan te nemen dat Ischyrius 't geweten zou hebben als de Elckerlijc niet oorspronkelik was. Gent, 1 Februarie 1898. H. Logeman. |
|