Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Iets over Bredero.‘Reeds op zich zelf is het onwaarschijnlijk, dat schilderingen uit het leven van boeren en burgers de eerste voortbrengselen zouden zijn geweest van een jong dichter,Ga naar voetnoot1) die zoo verliefd was van aard als Bredero; maar ook de stukken zelve wijzen het uit. De meeste “boertighe” liederen staan in dichterlijke waarde, in zangerigheid, in zuiverheid van vorm boven vele minneliederen, welke weinig meer dan slecht berijmd proza bevatten of smakelooze rederijkersoefeningen zijn. Hoe oordeelt men b.v. over poëzieGa naar voetnoot2) als deze: O on-eenighe zinnen;
O noyt ghehoord gheschil!
Want ick en mijn vrindinne!
Syn seer verscheyden van wil.
Ongelijck wij van zeden,
Van wesen en van schyn,
En van gheneghentheden
Wij over tweedrachtich zyn.
Of over regelsGa naar voetnoot2) als de volgende: Daer nae ist soo gevaren,
Dat wy quamen te paren
In een seer soet vergaren,
Of gheselschap vol vreughden:
| |
[pagina 66]
| |
Daer anders niet en waren
Als dochters jongh van jaren,
Ick kan 't niet al verklaren
Hoe wy ons daer verheughden.
Daer na noch wat ghele'en
Hebben wy saam ghere'en
Ick en myn Lief by een
Wy waren wel te vre'en......
Wèl mocht Bredero aan het slot van een ander kreupeldicht zeggen: “en siet niet na de konst”, want waarlijk de kunst is ver te zoeken in deze klappermans poëzie. Maar juist daarom moeten deze en dergelijke liederen door den dichter vervaardigd zijn, toen zijn talent zich pas begon te ontwikkelen, evenals het kreupelrijm op de bruiloft van Jacob Haesbaert door Vondel vóór zijn 20ste jaar geschreven werd.’ - -
Als criterium wordt dus bij het dateren van verzen beschouwd de minder of meer ontwikkelde dichter-techniek.Ga naar voetnoot1) Maar is dit niet eigenlik een ‘petitio principii’? Strijdt dit niet met de wetenschappelike metode, die bij de natuurkundige studie zoveel rezultaat leverde: eerst feiten verzamelen, dan konkluzies daaruit opmaken? Is 't zelfs wel geheel vrij te pleiten van doctrinarisme? -
Daarom wordt, naar 't mij toeschijnt, beter weg ingeslagenGa naar voetnoot2), als 't meest gelet wordt op de te vinden data van bruiloften, die Bredero in zijn gedichten bezong. Daarmee komt men verder, mits - wil ik er onmiddelik achter laten volgen - mits men zich niet beperkt tot deze ‘gegevens’ alleen. Zo er Liederboeken bewaard zijn met bekend jaartal, waarin van hem gedichten voorkomen, mogen deze allerminst ongebruikt gelaten. Hieraan is toch vaak het grote voordeel verbonden, dat men daarmee soms een hele serie die bijeen horen, datéren kan als vóór zeker jaar gedicht. In dezen is niets gering of klein te achten, noch minder te versmaden.
* * * | |
[pagina 67]
| |
Bij het doorsnuffelen nu van de oude Liederboekjes vond ik in de Nieuwe verbeterde LusthofGa naar voetnoot1) van 1602 dit gedicht; op de wijs: Laestmael met also blyde sinnen: Dick heb ick mijn Lief ghebeden
Menighmael om trou ghevraeght,
Maer zy stelt my niet te vreden
Dus het God moet zijn gheclaeght,
Ick heb haer veel deught ghedaen
Maer zy en wilt niet verstaen,
Met haer loop ick achter straten,
Singhen, springhen, lacchen, praten,
's Avonts by die Mane-schyn
Ist een vreught by haer te zijn.
Zy laet my al vast verlanghen,
En zy wil niet zijn ghetrout,
Als een dief die noo sou hangen
Zy een achter deur op hout,
Wat ick haer vermaen of preeck,
Zy hout al haar oude streeck
't Valt verdriet soo langh te vryen
Sonder yet weer te bedyen
Och hoe dick heb ick gheseyt:
Doot! hoe quelt my dese Meyt.
Vroom heb ick voor haer ghevochten
Bey myn scheenen schier aan tween,
Die te voren weynigh dochten
Hebben nu al blauwe ste'en
Ist niet tijdt dat zij eens seyt
Nu ben ick tot trou bereyt,
Maer sint velten magh haer halen
Zy laet my noch achter dralen,
Ick meen sy sou wel beter coop
Gheven, tooch ick opter loop.
| |
[pagina 68]
| |
Prince.
Mijn dunckt ick wil haer begheven
Die mij dus hout opter tuyl,
Soud' ick soo mijn jonghe leven
Gaen verslyten arme uyl,
Ick sal segghen openbaer
't Sou wel dueren seven jaer
Meijsken ick wilder niet meer af praten,
Wilt ghy my niet, ghy meught my haten,
Hay die Werelt is so wyt,
Misselijck wie my noch verblijt.Ga naar voetnoot1)
Uit dit merkwaardige gedicht blijkt hoe Bredero in 1602 zich heenzet over zijn teleurgestelde liefde, de eerste liefde wel van de zeventienjarige. En we weten de naam van 't meisje, door wie hij zich niet langer ‘opter tuyl’ liet houden: ze heette Margriete. Bredero-zelf wijst dit wel aan, door dat láter in de uitgaaf van zijn ‘Nederduytsche Rijmen’Ga naar voetnoot2) de meest piekante regels van dit vers geplaatst zijn onder een paar Klinkdichten, aan en over Margrietelief. 't Zijn deze: Hoe vaeck heb ick mijn lief gebeden,
Menighmael om trouw gevraeght,
Maer sy steld my niet te vreden,
Och! dat moet God sijn geclaeght,
Wat ick haer vermaen of preeck,
Sy hout altijdt haer oude streeck:
Maer sint felten moet haer halen,
Laet zy my noch echter dralen,
Ick meen sy sel wel beter koop
Gheven, teeg ick opter loop.
Verscheidene andere gedichten, behalve die klinkdichten, schreef hij voor haar. Daarin legt hij de geschiedenis van zijn noch jonge leven: Margrite Lief! ghy hebt mijn blygeestigh gedacht
En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht,
| |
[pagina 69]
| |
Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten.
Ghy hebt mijn eerste zangh en mijn verliefde klacht,
Het welck schildert af de groote Min sijn kracht,
En om u dienst te doen so leer ick vrye kunsten.Ga naar voetnoot1)
Om harentwil trachtte hij zich in verzen te uiten. En zijn vrienden wisten dit wel: Van kindsche jaren af, doen ghy noch teder waert,
Doe is de Rymery in u, door min, gebaert.
De min u Meester was, die dwongh u om te singhen
Zijn wijd-beroemde lof....Ga naar voetnoot2)
't Meisje van haar kant, spoorde hem niet alleen aan, maar hielp hem ook meermalen: Ghy Lief noemde mijn kunstich
Om dat myn luste, een reden te verrijcke;
V heusheydt wast,
Die wel, en vast,
Myn harde Rymeryen
Wist te versmeden,
En op syn rechte steeden
Juyst te vlyen.Ga naar voetnoot3)
Vaker erkent hij dit, o.a. in het Amoureus Liedt, dat eindigt met: Mijn ruwer begrip, en stompe styl,
Verwerckt die, o mijn Goddinne!
Met die sneedighe scharpe vyl,
Van u gheleerde sinnen.Ga naar voetnoot4)
En zij is hem blijkbaar genegen geweest. Of deed ze zich zo voor, en voelde ze zich alleen gestreeld door de hulde van iemand, die zoveel beloofde? Van zyn kant jubelt hij zijn liefde-lust voor deze blondine in dit ‘Amoureusliedtjen’ uit: Ay schoone Dochter Blont, die 't Hulzel en Paruycken,
Des Gouden Dagheraets verwelickt en verdooft,
Die den Snee witten melc en Lelyen doen duycken
Van 't Silver blancke vel, van u Eerwaerdich Hooft.
| |
[pagina 70]
| |
O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme
Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer
Dat de Sonne beschaemt verwondert is en hoe me
De Roosen, en 't Yvoor zoo Marmelt door malcaer.
Ontdect mijn Lief ontdekt 't Meester stuc der natuiren
Dit sonderlinghe werck, dit uytnemende raeck
Dees Appel Borstjens hert dees lieve naghebueren
Die het lustgierich oogh beloven soet vermaeck.
Cust mijn; mijn soete: Ha cust my en cust my weder
Ha ha: ick sterf ick sterf de Ziele my ontvlooch
Na uwen adem soet mijn Hert springt op en neder
En swoegt noch na de cracht die my u vier ontsooch.
Ick swym ay my ick swym t'leven wil my ontslippen
Ach ghy ontsuiget my dat lieffelijck Ghebloemt
Dat ick te plukken plach van u Purpere Lippen
Van 't Corael Rijcke Hooft, en Roosen velt voornoemt.
Paeyt doch mijn groot verdriet, en wil genae gebruycken
O schoone die mijn Ziel volcomelijck bezidt
Geef my de Bloemkens weer die so soet geurich ruycken
Gheeft mij haer oude cracht, haer leven en haer pit.
Mijn oogen syn verstaart, met schimmer blint geslagen
Belamphert zoete Lief u Goddelijck ghesicht
O Vriendelijcke Mont ick en can niet verdraghen
V Flonckerighe brant, en vonckend' ooghen licht.
Omhelst my waerde Lief en laet my troost verwerven
Bluscht uyt mijn glimment vier, bluscht uyt mijn heete vlam
Die my op eenen stondt doen leven ende sterven
't Waer scha dat onse Vreucht int midden eynde nam.Ga naar voetnoot1)
Hij begeerde haar met jeugdige hartstocht. Schoon was ze, en vele trok ze tot zich. Hij zingt 'et haar zelf toe: Wie eens aenschout, u hayr als gout,
Of u ghebloosde wanghen,
En roode mont, die is terstont,
Aleer hy 't weet, gevanghen:
| |
[pagina 71]
| |
Want u gesicht, boeyt ons seer licht,
In onsichtbaere kluysters:
En u schoonheyt, ons voort verleyt,
Door haer besond're luysters.
t'Hert dat ghy neemt, ghy fluex vervreemt
Van alle sijnvriendinnetjes:
Mits ghy ons stelt, in 't soet ghewelt,
Van uwe lichte sinnetjes.
Die troertigjes, en boertigjes,
Vloeyen van soete kluchtjes:
Daer ghy wel weet, dat ghy me smeet
So veel verliefde suchtjes.Ga naar voetnoot1)
En welk een ‘vizie’ wekt zij in hem: Vroegh in den dagheraat, de schoone gaat ontbinden,
Den gouden blonden tros, citroenich van coleur,
Gheseten in de lucht, recht buyten d'achterdeur,
Daar groene wijngaartloof, oyt louwen muyr beminden.
Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden,
In 't ghele sijdich hayr, en groeten met een geur,
Haar Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur
Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden.
Gheluckig is de kam, verguldt van Elpen-been,
Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd' alleen;
Gheluckigher het snoer, dat in haer dicke tuyten
Mijn ziele mee verbindt, en om 't hooft gaat besluyten,
Hoewel ick 't liever sie wildt-golvich na syn jonst,
Het schoone van natuyr passeert doch alle konst.Ga naar voetnoot2)
Maar al was Margariet hem genegen, al gaf ze ‘heylich en eerelyck’ zijne kussen terug, al beantwoordde ze blijkbaar zijn liefde; er kwam ‘tegenheyt.’ In die dagenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 72]
| |
dicht hij 't weemoedige ‘Amoureus-Liedt’ op de wijs, zo kenmerkend zijn toestand: ‘Ick bender een arme Pellegrim siet:’Ga naar voetnoot1) De Minne die in mijn hartje leyt,
Die sal niet eynden noch sterven,
Al schijntet dat ick door teghenheyt,
Mijn Lief sal moeten derven.
Al reys ick te Landt, en over Zee,
En swerf in vreemde Steede,
Mijn Liefs Beeltenis draach ick mee,
In mijn gheneeghenthede.
Al ben ick daer my veel jonst gheschiedt,
Het buygt gheen van mijn crachten,
Maar als 't hart op mijn Lief eens sient,
Soo juyghen mijn ghedachten.
Al syn meer andere schoon en Rijck,
Sy kunnen my niet verwinnen,
Doch als ic mijn Jufvrous deuchd' bekije,
Aan bidden haar mijn sinnen.
Tsint dat mijn oogh op haar schoonheyt viel,
So socht ick haar te behaaghen,
En heb met eerbaerheijdt in mijn Ziel,
Haer reyne jongst ghedraghen.
Heijlich en eerelijck syn gheweest,
Ons Minne, kusjes, boerteryen,
Want haar ghesuyverde goede Gheest,
Gheen dorpherheyt kan lijen.
Haar heusheyt en ooc mijn Liefde groot
Ons Vrientschap daer beneven,
| |
[pagina 73]
| |
Die sullen duuren tot de doodt,
Ja mueg'lijck na ons leven.Ga naar voetnoot1)
Duideliker noch spreekt hij zich uit in 't ‘Liedt’, te zingen op de wijze ‘O schoonste Parsonagie. Ofte Si tanto Gratiose.’ 't Is koeplet voor koeplet zó tekenend, zó karakterieserend voor wat er gebeurd was: Ha! licht vervlooghen wyllen
't Herdencken van u weelde maact my druckig
Wat nyt doet u soo yllen?
Laas! tot mijn ramp, daer ick scheen soo gheluckich,
Ja soo verweent
Dat de ghemeent
My Loffelijck verhieven,
Als ick met Dichten
Een yder sogt te stichten
En believen.
Doe was my d'Hemel gunstich,
De Werelt loegh op my soo Vriendelijcke,
Ghy Lief noemde mijn kunstich
Om dat myn lust, een reeden te verrijcke,
V heusheydt wast
Die wel, en vast,
Mijn harde Rymeryen
Wist te versmeden,
En op syn rechte steeden
Juist te vlyen.
Daar mijn de vroome wenschen
De troost van Lief, met ontelb're ghelucken:
| |
[pagina 74]
| |
Het schuymsel van de Menschen
Soeckt daar myn heyl nu nydich te ontrucken.
Want out, en longh
Met gifte tongh
Mijn Eere my berooven,
Seer licht, de lieden
Het goed ten quaaden dieden,
En ghelooven.
Dit pynnight mijn mit smarte,
En martert laas! mijn afgemende Ziele
Lief magh dit van u harte
Dat ghy u Vrient onschuldich laat vernielen,
Om s' vollicx praat
Of ymants haat
Vol enckel snoode looghen?
Mijn troost, mijn vreughde
Ach! hebben nu de deughde
Gheen vermoghen.
Soo g'lijck ghelijck doet Minnen,
Wat doetje dan my van u deur afwysen!
Helaas! d'eedele sinnen
Die ghy voor sulcx uyt jonghsten pleeght te prijsen
Sullen sy mijn
Een oorsaack syn
Van ballingh steets te blyven?
Soo magh ick vloecken
Pampieren, Pen, en Boecken
En het schrijven.
Want had ick niet gheschreven,
Soo sou mijn naam nu niemant niet Trompetten:
Ick waar oock niet verheeven
Noch niemant sou op my soo nauwe letten,
De achterclap,
Noch lachtertap,
En sou my nu niet quellen;
Men sou mijn treeden,
Mijn passen, noch myn schreeden
Dus niet tellen.
| |
[pagina 75]
| |
't Schijnt dat de Groote Gooden
(Vermoeyd van mijn haer troetelkint te speelen)
Deese strenghe ghebooden,
En leyder wet, u lieve Mont beveelen:
Om dat mijn druck
En ongheluck
Te lichter my sou vallen
Nu 't can verkeeren,
Want Boeren werden Heeren
Berghen dallen.
't Gheluck dat stuurt in staaten
Weet-nieten Rijck, en overstoute plompen;
Haar onbescheyden maaten
Doet dees mijn Borst met diepe suchten pompen
De traantjens al
Die by gheval
Bevroosen van mijn schieten,
Als fijne Parlen
Die ick hou voor het dwarlen
Van Margriete.
Vaart wel, vaart wel Joffrouwe
Ick dool op 't Lant by 't hooghe Huys te Muyen
Mijn Liefd' sal niet verkouwen
Al looft de Wint stormwinden Haghelbuyen
Ja vlocken grijs
Jaght Sneeu en IJs
Smelt voor my vier met schande
Kunt ghy niet rusten
Soo denckt onder u lusten
Op Garbrande.Ga naar voetnoot1)
Lasterlike uitleg van zijn rijmen en zijn dichten ontnam hem zijn geluk, zijn ‘Lief’, want 't meisje trekt zich terug; - doet ze 't om zijn best-wil, dat hem 't ‘ongeluck te lichter sou vallen’? - zij sluit verder haar deur voor hem....: ‘Had hij maar nooit geschreven!’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 76]
| |
Toch hoopt hij noch: Nu 't can verkeeren!....
Zijn liefde zal niet verminderen, mischien, als ze de slaap niet kan vatten, denkt ze noch aan Gerbrand, die daar als ‘arme Pellegrim siet’, doolt op 't Lant bij 't hooghe Huys te Muyen.Ga naar voetnoot1)
Zo dadelik kon hij zich er niet bij neerleggen. Hij klaagt over haar ontrouw, die hem zo ongelukkig maakt: ‘Maer waerom ben ick niet soo gheluckkigh,
Als ghy, ô Tortel-duyfjen kleen,
Die nummermeer u Gayken druckigh
Verliest, dan door de dóódt alleen!
Och, waer de myne de gaven gegeven
Van u liefs trouw en van sijn min,
Of had ick de staet maer van u leven
Met dat vernoeghen in mijn sin!
Och waerom werd ik met mijn Margariete
Niet met de selfde snoer gheleyt
Als ghy, die veyligh moogt ghenieten
Den Hemel van sijn lieflijckheyt!
Of moet het Vee in redelijckheden
Den Edelen Mensch te boven gaen?
Wy, die betytelt sijn met reden,
Die moeten van haer een les verstaen!Ga naar voetnoot2)
't Meisje bleef afkerig. En ten slotte - de nieuwe Lusthoff van 1602 zegt het ons! - de tijd en de jeugd verzetten bij hem 't ondervonden leed; niet zonder enige innerlike pijn, tegen zijn eigen gevoel echter in spot hij: “Wil d'een niet, d'ander wel.” * * * | |
[pagina 77]
| |
Onze bijeenvoeging is min of meer hypotheties: kunnen er geen twee Margrietes door Br. zijn bemind? Of meer dan een van zijn “flammes” “gouddradich hayr” hebben gehad? - Maar - dan is er dit gedicht noch: “Kon ik eens recht bedwingen mijn vliegend” wilt gesicht’.... (Liederen van Bredero, blz. 110). Daarin komt geen zinspeling voor die past op Tesselschade, nòch op de ‘Weduwe’, er moeten dus een drie-tal meisjes, uit Bredero's éerste tijd bedoeld zijn. (Zie Liederen, Inl. blz. XII, noot.) Zo is er noch wel 't een-en-ander aantewijzen, wat, 't een met het ander, kombienerend, aan deze bijeenvoeging mínstens waarschijnlijkheid geeft. * * * Wie nu deze verzen-serie uit Bredero's jonge tijd naleest, zal er onder vinden van de soort die Dr. K. karremans-poëzie noemt, maar - ook andere, ‘bevallige, vloeiende liederen, die getuigen van dichterlijken aanleg en heerschappij over de taal.’Ga naar voetnoot1) Wie zou, volgens de metode van dr. K. te werk gaande. durven áannemen dat verzen als hier boven voorkomen, in zijn jongste tijd gedicht waren? Blijkt integendeel niet afdoende. dat die zogenaamde ‘zoetvloeiendheid’, die zogenaamde ‘technick’ geen criterium mag wezen bij het dateren van Brederodes gedichten? Wil men noch meer blijk? Er is een gedicht dat aldus begint: Sondach, Sondach lest-leden,
Op eenen St. Jans-dach.....
Nu valt St. Jan, de 24 Junie in Holland, alleen op Zondag in 1599 1604, en 1610. Ik dateerde dit op het eerste jaartal - níet om dat het minder ‘vloeiend’ zou klinken, maar om dat ik geen enkele meer dringende redenGa naar voetnoot2) heb om het op 1604 of 1610 te plaatsen. Immers: ‘een dichter is d'ene keer beter “gemutst” als d'andere: is nu beter, hoger kunst-uiter: nu, als morgen of gisteren. Alleen na-apers, knutselaars, | |
[pagina 78]
| |
doen in hun later levenstijd beter als in hun jonger jaren. Die krijgen dan meer “geläufigkeit”, onafhankelik meer en meer van hun “gemutstheid”! Door dit uit het oog te verliezen, neemt men veelal als regel aan: lijkt het gedicht onhandiger gemaakt; dan is 't van vroeger; vloeit het beter, dan uit geoefender tijd. Men kan het tégendeel konstateren bij een algemeen bekend dichter van onzen tijd. En van Bredero moet men 't vers lezen voor de Spaanse Brabander gedateerd 6 Junie 1618, en dit vergelijken met veel van zijn vroegere gedichten.’ - Ook vergelijken met dat van 1599. Laat ik hier enige verzen van 't laatste afdrukken: Liedeken.
Stemme: Als 't begint. Sondach: sondach lestleden
Op eenen St. Ians dach
Ben ick buyten getreden
Daermen veel wagens sach
met soo veel Omme slach
het volck quam met hopen
al by de voerluy loepen
en maekten daer verdrach
De kneuckels ende boeren
die haddent op gestelt
zy wilden niemant voeren
Dan voor tgedrongen gelt
dit, (docht myn) was gewelt
Ick wandelde met lusten
en ging myn seluen rusten
Int groen geschildert velt.
De Gladde paerden renden
langes de harde slyck
de Voerluy diese menden
Klaterde vreeselyck
de dorde drooghe dyck
die was besayt met menschen
Ick sach het na wenschen
In begraselt Rijck
| |
[pagina 79]
| |
Flucks quam daer aen remoeren
en raesden zonder Roy
Heele Wagens met Hoeren
die wirpen vast met hoy
[Dit dunckt die lieden moy]Ga naar voetnoot1)
Sy riepen en sy kreten
al haddense niet egeten
Dit goore gorlegoy.
Wel eer wouw Ick wel weten
Waer van off hoe het quam
datmen mal plach te heten
Het volck van Amsterdam
Maer als Ick dit vernam
Ick barsten uijt van Lachen
het schijnt wy comen prachen
der drogers speck off Ham
Waer heen ghy broetse Lieden
Ay Lieue, blijft instadt
Laet hier v roock vleys sieden
En monckelt hier toch wat
tapt eens uijt tbeste vat
Laet de gulsige Wespen
Haer geel garstige hespen
En haer Cranchooffdich Nat
Gewoonten ende Lants seden
heeft v te seer verleyt
Ay Luijstert nae myn reden
betoomt v sinnelijcheijt
Vertoeft een Luttel beyt
De velden en de stoepen
Met Wijuen zyn besayt
Waer heen waer heen zy roepen
Nae Haerlem gilt een meyt,
met soo veel vroolycheyt
Maer alse Weder comen
| |
[pagina 80]
| |
Is haer de vreucht benomen
alleluya Is geleyt
Onder soo menich hondert
Was nau een degelyck man
Ick was blyt en verwondert
dat wyer zoo raekten van....
Lees nu onmiddelik wat ‘G.A. Brederode, tot den Leser’ van zijn Spaense Brabander schrijft op ‘den 6 Juny. Ao. 1618.’ - Ist ghy yet merckt, leest of siet
Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet,
Ick heb met lust, tot leer ghedaen,
En niet om dien wegh in te slaan:
Maar vindy wat dat u wanhaaght,
't Sy u tot les: ghy knaap of maaght,
Men weet so noodich het venijn,
Als dinghen die daar goedt voor zijn.
Een Kindt onwetend van verstandt
Die loopt in 't vuyr, alwaar 't hem brandt.
Dan yemant die wel beter weet,
Die denckt, dat vuyr is myn te heet:
Hy tastet met yet anders an,
En treckter nut en warmte van.
Soo bid ick dat ghy dit oock treckt,
Op dat het u wat goets verstreckt.
Het oordeel (dunckt mijn) is verkeert,
't Welck seijt, dat men de sonde leert,
Als mense eygentlijck verklaart
En al de Werrelt openbaart,
Ick neem een Preker op de stoel
Als die ontdeckt een vreemt ghevoel
Van een eerloossen snoo Sophist,
Of een Godloosen Atheïst,
Souw die daaromme boosheyt doen?
Of argeren in 't minst de goen?
Dat sluyt niet. Souw de Magistraat,
De Overheyt, de wyse Raat,
De boosheijt leeren yder voort,
| |
[pagina 81]
| |
Als sij bestraffen Princen moort?
Of Vrouwe-Kracht? of Dievery?
Straatschenden, of Brandstichtery?
Dat komt met my niet over een.
Soo weynich als in lijf en le'en
De sucht of sieckten overspruyt,
Wanneer s' een Doctoor ons beduyt,
Soo lettel of noch mooglijck min,
Dringt immers 't quaat ter zielen in:
Want in een Godlijck goet ghemoedt,
En komt oock niet dan alles goedt.
De dinghen zijn dan groot of kleyn,
Den reynen zijn sy alle reyn,
Den quaden dijt alles tot quaat
Om dies-wil dat het met hem gaet
Ghelyck als met de vuyle spin,
Die 't goetste neemt ten quaatsten in,
Die 't honich in fenijn verkeert,
Als 't in sijn binnenst is verteert.
Soo doen veel menschen hier te Landt,
Sy spreken van een ander schandt,
Of Lof en Eer: Na haat of gunst,
Maar niet na kennis van de kunst,
In sulcken breyn wert nu ghemaalt
De roem of laster die men haalt.
De ghene die ick heb ghelaackt,
Ick gheeft haar toe: En voor de smaat
So wensch ick dattet haar wel gaat
Aan ziel, aan lijf, na wil en wensch,
So wel als eenich levend' mensch.
Maar ghy verlichte, suyver, net,
Die op mijn wercken lustich let:
Hier hebdy maar een slecht gherijm,
Dat niet en rieckt na Griecksche Tijm,
Noch Roomsch ghewas, maar na 't ghebloemt
Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt,
Al heeftet gheen uytheemsche geur,
't Is Amsterdams daar gaatet veur.
Het Nederlandsche doffe kruydt
| |
[pagina 82]
| |
Gheeft voor ditmaal niet soeters uyt
Als ghy en siet: soo 't u niet smaackt
Soo bid ick dat ghy 't Honich maackt,
Met u gheleerde groote gheest,
Die 't best uyt u Boeckweyden leest,
En brengtet in u Bye-Korf,
Daar 'ck nauwlijcx by comen dorf,
Omdat ick, 't welk ik vry beken,
De minste van u Byen ben.
Noch eens, bevatten beide gedichtenGa naar voetnoot1) geen - wat men noch altijd gelieft te noemen - ‘hinkende regels’? Maar - ‘dit is geen vast kenmerk’Ga naar voetnoot2). Terecht!
Alleen, men zal hiermee meer en meer instemmen: naar mate de Kunst bestaat in nà-doen-kunst; daar wordt met de jaren de vaardigheid groter; de techniek zogenoemd, volkomener. Juist nu, ín en ná de Renaissance-tijdGa naar voetnoot3), komt dit meer en meer in zwang! Maar - Bredero, ondanks zijn zo nu en dan meedoen aan die ‘mode’, is ‘te goed Hollander, te natuurlik, - te veel realist,’ dan dat wij - 't bleek boven duidelik, dunkt me - daarnaar zijn verzen mogen dateren. 't Spreekt wel van-zelf, de ware realist is ‘so zu sagen, auch ein mensch!’ Dat is 't juist! Zijn ‘routine’ in alledaagse zaken vermeerdert met z'n leeftijd, mischien zelfs levert hij ook op aanvraag makkeliker en gauwer verzen. Zijn kunst-zin is eigen-aardiger ontwikkeld, door zijn meerdere jaren - míschien! - Maar daarmee is zijn uítingskracht volstrekt noch niet beter, gróter, kúnstiger! Evenwel - Bredero kon daarom noch niet zijn Spaense Brabander - met de Molenaar zijn meest-eígen werk, zo als Brédero-alleen kon dichten - op 20-jarige ouderdom ‘vervaardigd’ hebben! Evenmin als Da Costa ‘zijn Hagar of zijn Vijfentwintig Jaren op zijn veertiende’Ga naar voetnoot4). Alleen, dit lag niet aan de zogenoemde techniese kunstvaardigheid; maar aan - zijn voller uitbotten, aan zijn - is niet dit het woord? - aan zijn rijper-uit-leven? | |
[pagina 83]
| |
Híerin kan 't wezen dat een ‘dichter’ groeit, gaande-weg; dat ‘hij stijgt op zijn baan, (zo hij kan)’. Maar 't kan toch óok bij hem zijn: ‘le coup d'essai, le coup de maître’! Nu noch een-en-ander over Bredero's verliefdheid! Hij was onthutst, zelfs bang toen hij zich onweerstaanbaar tot Margriete voelde getrokken. Streng was-ie opgevoed, waar ‘binnens-huys alle lichtvaerdicheyt’ werd gemeden: in een huisgezin zoals er noch zijn; waar vrouwe-min en verliefdheid, als bij Starters Meniste Susje, voor ongerechtigheden worden gehouden, leidende tot vertrouwen en genegenheid voor mensen, afbrengend van God; gevolgen van 'tsteunen op eigen wijsheid, eigen kracht. En dit zat hem diep; men leze aandachtig dit gehele ‘Nieuw Liedeken’Ga naar voetnoot1) en wel op de stemme: Sondach, Sondach &c. O hoofdeloose sinnen!
O sinneloose hooft!
Wat ongemeene minne
V kennis heeft gherooft,
En u reden verdooft?
Dat ghy u sinlijckheyden
Dus sottelijck laet leyden?
Dat had ick noyt ghelooft.
Is u wijsheyt verdreven?
Is al 'tverstant verrot?
Helaes! waer is ghebleven
De schoone gaef van Godt?
Is gantsch ver-ylt, versot,
Verplet, verdruckt, verschoven?
En 't slechste dat komt boven,
't Welck u ghedijt tot spot.
| |
[pagina 84]
| |
Door u, door u mijn ooren
So is dit al gheschiet:
Ick ben verlieft door 't hooren
Van mijn waerde Margriet.
O lieffelijck verdriet!
O wonderlijcke krachten!
Die 't hoochst' van mijn ghedachten
So haest in d' Afgrondt stiet.
Ick, die heb durven dencken
Dat Venus Knapelijn
My niet en konde krencken,
Of yets vermocht op mijn:
Helaes: het was maer schijn
Van wijsheyt, die my streelde,
En 't sotte breyn verdeelde,
Een schaduw-achtig sijn.
Van dinghen sonder wesen
O losse frenesy!
Een straal-godt is verresen
Met al syn hovaerdy:
Ick waande (meer als hy
Die Python hadt verwonnen,)
Dat duysent Cupidonnen
Bestonden teghens my.
Want t'wijl ick onbedwonghen
Veel woede woorden sprack,
De wufte wyse Ionghen
Sijn Eske Boochje track,
En mickten also vlack,
Dat binnen korter wylen
Mijn lichaem gants vol pylen,
En snelle schichten stack.
Maer dit onseker gissen
Benevelt my althans,
In dicke duysternissen,
In blintheyt des verstants:
| |
[pagina 85]
| |
Dees nacht die heeft bekans
Met swillich, en swart Linnen
Verdonckert in mijn sinnen
Het weynich van mijn glans:
O dol en dom vermeten!
O sotheyt sonder voet!
Ick waande wat te weten;
Maer mijn boexachtigh bloet
Heeft in der daet bevroet,
Dat niemandt kan voorkomen
't Geen Godt heeft voorgenomen,
Die 't al om beter doet.
Vaert wel, vaert wel mijn wenschen,
En ydelheden blindt:
Vertrout de gunst van menschen
Niet meerder als de windt:
Gerbrande! u besint,
En gaet den Hemel vrijen,
Godt sal 't gebenedijen
Ist dat ghy 't wel begint.
Te bidden, en te leven,
En sterven lusten snoot,
Wilt u voorts overgeven
In Godes goetheyt groot:
Die sal u voor u doet
Sijn miltheyt steets bewysen:
En naerderhant oock spysen
Met heylich Hemels Broot.Ga naar voetnoot1)
Zou men meer ernst, meer orthodox-godsdienstig gevoel bij de Bredero, zelfs van 1618, verlangen? Noemt men 'teen gevolg: deze stemming, van zijn opvoeding alleen? En wordt daardoor aannemelik dat het latere ‘uitspatten en razen bij den jongen artist te natuurlijker is’?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 86]
| |
Maar hoe kon die opvoeding zó influënseren, als niet in Bredero de ‘gelovige’ school; bij wie de oude Gods-gehechtheid later weer boven kwam? Klinkt het niet in de Stomme RidderGa naar voetnoot1) als een geloofspsalm, na twijfeling en strijd: Wie boven al zyn Godt bemindt
Zyn Godt in alle dinghen vindt
Wie yet meer wil verkiesen,
Sal Godt in al verliesen,
Wie wys'lyck doen wil woecker-winst,
Die mint Godt meest, zijn zelven minst.
Die hem tot Godt kan neyghen
Die maackt van Godt zyn eyghen
Min ick een mensch dat seecker is,
Dat hy my mint 't is onghewis
Dus wil ick Godt myn leven,
Myn ziel en alles gheven
Want Godt is trouw, die trouw oock hout,
Maar die hem op een mensch betrouwt,
Vertrouwt hem oock aan looghen
En is vervloeckt bedroghen
Hy is wel dol, wel zot, wel blindt,
Die yet meer als zyn Godt bemindt.
Het zyn verlooren menschen,
Die oock yets anders wenschen
Want alles watmen zichtbaar ziet
Dat is een zichtb're groote niet
Daar niet is op te bouwen:
Maar Godt is te vertrouwen.Ga naar voetnoot2)
Gelovige van jongs aan door opvoeding, was hij wel een tijd lang een ‘natuurlik mens’, een niet-bekeerde. Hij schrijft in 1613 aan Jacob Barthout: ‘.....ware wetenschap moet men van Gode leeren,
Mijn hart is, laas! verrockt: wil Godt, hij kan 't verkeeren.’Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 87]
| |
En past bij deze stemming niet 't ‘Aendachtig Liedeken’: Miin sieltje schreyt, dat sucht en weent,
Mits ick met aerdsche dinghen
Meer, als met Gode ben vereent:
En nimmer recht kan dwinghen
Mijn ongebonde sotte wil.
Heer, maeckt mij selve-loos en stil,
Als u verkorelingen.
En laet my toch door voorsicht sien
Hoe grootsch ghy sult verrysen,
En wat ten jonghsten dagh zal schien,
Als ghy 't oordeel sult wijsen:
Op dat ick door 't schrikken bevreest
De sonden geessel uyt mijn Geest,
En u grootheyd mach prysen.
Leert my (o Godt!) mijn boose lust
Bestrijen en verwinnen,
Gheeft my inden gemoede rust,
En Christelijcke sinnen,
Die noch de wereld, noch haer vreughd
Maer die d'oprechte ware deughd
Oneyndelijck beminnen.
Gaet selfs tot mijnder sielen in,
Of geeft my te doorgronden,
Met stagen erenst in mijn sin
V goetheyt, en mijn sonden:
Op dat ick in dit jammer dal
Aen siel noch lichaem niet en val
Meer geestelijcke wonden.
Myn hert, als ghy u kintsheyt siet,
V jonkheijd, en u leven,
Ghy en bevind, daer anders niet
Als boosheyt in bedreven:
Soo ghy selven nu verlaet,
En waerdelijck in Gode gaet,
Hy sal u alles geven.
| |
[pagina 88]
| |
Geeft my (o God!) doch wijse raet,
En mengt mijn vreugt met vreesen:
Doet my gedencken an de staet
Van dit vergancklijck wesen,
Dat soo kort als de wint verkeert,
En maeckt mijn siel meer God-geleerdt
Als door letters te lesen.Ga naar voetnoot1)
't Grootst is de zonde, dat men zich van God laat afvoeren: Verdwaest is zijn gemoedt,
Die om so snoode dinghen
Versuymt, en laat ontspringhen
Het alderwaerdste goedt.Ga naar voetnoot2)
Dit heeft men zich te herinneren als men Bredero hoort klagen. Evenzeer dat bij die zó gelooft het is: in gedachte zondigen is even goed zondigen! als men, naar gewoonte, om Bredero's losbandigheid en onzedelikheid te bewijzen, zijn eigen schuldbekentenis opzoekt in dit ‘Geestigh Liedt’, op de Stem: Ick schou de Wereld an: Wat dat de wereld is,
Dat weet ick al te wis
(Godt betert) door 't versoecken;
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als van de beste boecken.
Want of ick schoon al las
Het geen soo kunstich was
Als Goddelijck geschreven;
Men gingh ter ziel, noch sin,
Soo nyver my niet in
Als 't eyghen zelfs beleven,
Nu heb ik 't al versocht:
Soo dol, als onbedocht,
Soo rauw als onberaden.
| |
[pagina 89]
| |
Och Godt! ick heb te blind;
En al te seer bemind
De dinghen die my schaden.
Een hoofd vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen
Heeft Venus, en de kroes,
Of selfs die leyde droes,
My dickwils doen behalen.
Och! een bedroeft gemoet,
En een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen;
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ick in 't lest behouwen.
Hoe strengh breeckt my dit op
Myn kruyfde krulde kop
Die brengt myn door de jaren
In myn tyds Lenten voort
Op 't swart, en 't swetigh swoort
Veel gryse graeuwe hayren.
Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt,
En rust met lyf en leden
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van myn Geest
Met beulsche wredichheden.
Dan dringht my door de huyt,
Het bange water uyt.
Door kommerlycke sorgen
Dies my het harte barst
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.Ga naar voetnoot1)
Ontegenzeggelik is dit zelfverwijt sterk genoegGa naar voetnoot2). Maar - in verband | |
[pagina 90]
| |
met andere soortgelijke gedichtenGa naar voetnoot1) - is 't de zorg voor zijn zíel; is 't ‘de quellingh van syn geest’, die hem dringt ‘door de huyt
Het bange water uyt.......
Myn quellingh eet met pynen
Myn rif, en ingeweijdt.Ga naar voetnoot2)
In werkelikheid, in daden zou Bredero zich zó te buiten zijn gegaan? Wat getuigt hieromtrent een tijdgenoot? iemand, die zonder meer, 't stilzwijgen over die losbandigheid kon bewaren? Dit: de jaloursche min die heeft u sulcks ('t huwelik) belet,
Opdat ghy roemen soud de kracht van Venus wet,
Dit was een loos bedrogh, daer hij u meed verriedt,
't Welck ghy ter rechter tijd vernaemt, en hem verliet
Die met zyn netten u socht dieper te verwerren....Ga naar voetnoot3)
In verzoeking komt hij; strijd kent hij, maar aan hem is de overwinning. Niet in-eens; een gestadig vallen en opstaan is 't. Dan blijft ten slotte bij sommigen mensen de strenge geloofs-ernst de alles overheersende karaktertrek, als bij Vondel. Bij anderen komt telkens de wereldse ‘natuur’ noch boven. Dan schrijft hij - als Bredero - toneelwerk; in 1618 noch zijn meesterwerk: vol komiese kracht: de Spaense Brabander: ‘doch wil ick wel dat ghij hier geen beter om versuymt; daar zijn veel Waardigher en Heyligher Schriften’Ga naar voetnoot4) Dan dicht hij boertige verzen, vol realisme, vol humor. Of ziet hij ‘een schoon Ionkvrou, Walburc, Chlorint, Eleonore, Florinde, EgtillenGa naar voetnoot5), Maria Annetta, Madalena’..... dan kan hij z'n hartstocht niet zwijgen. Maar bíj en ín dit alles stemt zijn gemoed weer - àls in zijn jonge tijd -: ‘God dienen is mijn wens, mijn lust.’ | |
[pagina 91]
| |
Wel erkennend, vast benijdend, dat Het is een zalighende deught
Van Goddelijcke krachten,
Dat men van in zijn jonghe jeught,
Zent ópwaarts zijn ghedachten.Ga naar voetnoot1)
Zo is Bredero: ernstig en komies, de humorist; de realist; van jongs af tot zijn dood. -
Hiermee zijn niet in strijd de getuigenissen van zijn tijdgenoten. Waar men evenwel die aanhaalt om te betogen dat de aandachtige liederen van Bredero van zijn laatste jaren zijn, - moet men ietwat voorzichtig wezen. Want: kénden zij die van hem uit zijn jonge tijd wel? Kónden ze daarvan iets weten? Evenals Gysbert JapiksGa naar voetnoot2), zijn christelik-gezinde, Calvinisties-opgevoede mensen, - dichters, - geneigd, zo ze in aanraking komen met de ‘wereld’, hun meer ‘wereldse’ verzen gaarne te tonen, maar die uiting geven aan hun eigen noch teer geloofsleven, hun ernstige levens-opvatting, verbergen ze angstvallig. Ze zijn verlegen! Later, als ze ouder worden, als ze doorzien hebben hoe ‘voos’ die ‘wereld’ is, dan - laten zij zich gaan, komen ze uit voor hun Calvinisties-godsdienstig. Zie ook Bredero-zelf. Van der Plassche, zijn uitgever, zóekt en vindt later vele liederen, een paar honderd; en onder deze zeer vele die Bredero's gemoedsleven (in zijn geheel) bloot leggen; hij zelf gunde bij zijn leven t Publiek bijna geen kijk-in-zijn-ziel.Ga naar voetnoot3) - En waar men toch voor Bredero die getuigenissen wil laten gelden, daar wijs ik er, maar terloops, op dat die voorkomen in Lofdichten, geplaatst voor het Drieledig Groot Liedboek; en - op de Indéling daarvan zínspelen.Ga naar voetnoot4) Of daarmee hun bewijskracht niet vermindert? Natuurlik beweer ik daarmee noch niet dat Bredero de mééste ernstige gedichten in zijn jonge tijd geschreven heeft, al durf ik nu al verzekeren dat de meeste ook níet in zijn laatste jaar zijn vervaardigd, na zijn ongeval, waarover hij Madalena schreef.Ga naar voetnoot5) Tegen het toepassen van de indeling in zijn drie | |
[pagina 92]
| |
liedboeken op het datéren van zijn gedichten evenwel kan toch maar niet genoeg gewaarschuwd!Ga naar voetnoot1) Daarom schreef ik: ‘Immers de ware realist -, die 't leven weergeeft zoals 't is! - zingt vandaag van vreugde, morgen van droefheid, gister van dol plezier, eergisteren van sombere ernst. Dat hangt niet met de leeftijd samen. Oppervlakkige gevoelers alleen hebben niets dan “genoegen” in hun jeugd, en niemedal als “ernst en verdriet” in hun later dagen. Bredero leefde! - maar niet oppervlakkig. Voelde - alles mee; en uitte dit krachtig en vol. Alleen, als hij kolleksies geeft van zijn uitingen in ouder en jonger tijd, dan schift hij; en deelt 't dolle in z'n Boertig Lietboek, 't minnende in zijn Grote Bron der Minnen, en 't ernstigere in z'n Aendachtich Liedt-Boeck. Met gebrekkige mensekennis, zonder inzicht in dichterpsychologie, zal men alleen déze indeling toepasselik vinden op Bredero's eigen levenservaringen.’
Het bovenstaande is geen studietje over Bredero, maar een kleine bijdrage.Ga naar voetnoot2) Van Bredero weten we weinig!Ga naar voetnoot3) Ik heb gepoogd iets optesporen. Bredero-zelf kennen we noch lang niet. Wat we van hem weten: de zogenoemde ‘wetenschappelike’ litteratuur-kennis is hoogst nuttig en wenselik, natuurlik; maar die ons de ‘dichter’ zal schetsen, hém ons zal portretteren; dient zeker, veel meer noch dan die kennis, dient dichter-intuíetsie te hebben. Die gaaf leert' men niet aan; daarin krijgt men ook met de jaren geen ‘handigheid’, geen ‘techniese vaardigheid’! Die m heeft, en die ons Bredero naar 't leven geeft, is te benijden, meer, als wie ook, om zijn wetenschappelikheid. Zwol, '96. B.H. |
|