Taal en Letteren. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Uit de praktijk.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 16]
| |
Makkelijk te treffen is de laatste bladzijde van Een Opstand aan boord van Van Rees; jongens weten wel wat drift is, en hoe men dan uitvaart. Moeielijker, maar loonend met jongens goed te behandelen, zijn gedeelten van Bootsman Klabberdos, en een Kritiek oogenblik van Werumeus Buning. Lastig, en alleen voor jongens die wel eens bij een diner mee zitten, is Het dubbel diner van Van Maurik. Een van de moeilijkste om de telkens varieerenden toon te treffen, is Stroop van denzelfden schrijver. Ik noem maar enkele, die me inschieten; er zijn nog wel meer, in hun geheel of gedeeltelijk te gebruiken, voor oefening in 't lezen. 't Versje nu van de Cort is dit: Hoofd en Kop.
Eens zat Matthijs van Bree 't profiel
Te schetsen van den Door,Ga naar voetnoot1) en 't viel
Hem mee, die trekken vol van leven
En schalkheid treffend weer te geven.
Daar meldt een rijke zot zich aan,
Komt vóór het conterfeitsel staan
En vraagt den schilder zonder dralen
Ook zijnen kop zóó af te malen.
‘Uw kop!’ zegt onze meester, ‘stop!.....
Wat woord gij u verorelooft;
Van Rijswijck, ja, die heeft een kop,
Maar gij, mijnheer, ge hebt een hoofd!’
Deze regel of twaalf zijn nog al geschikt om de leerlingen den leestoon, zooals 't heet, maar noem 't liever den leesdreun af te leeren, dien ze in de L.S. hebben beetgekregen. Men moet het niet van buiten laten leeren. ‘Jongens, je moet dat stukje niet “opzeggen”, maar vertéllen, net zoo als of je aan je moeder 't zéggen zou. En ik wil dus niet hooren van:
of van: malen, conterfeitsel, trekken, dralen; en in plaats van “eens” zeg je liever: op een goeie keer’...... dit woord en dat woord, die zin-wending of deze - weet jij wat een zin-wending is? ja, goed! - nu, die gebruiken we niet in ons algemeen beschaafd nederlandsch, is 't wel? | |
[pagina 17]
| |
- ‘Dralen’ wel? nu, dan mag jij dat zeggen; en ‘trekken’ ook? goed, dan mag jij-daar dat ook gebruiken. Maar wat we dan verder moeten doen? Dat moet je-zelf nu 'ris weten: élk voor zich. Ik wil jullie wel zeggen hoe je 't niet moet doen, maar hoe je 't zelf moet zeggen, zie daar zelf 'ris achter te komen. Probeer jij 't 'ris’...... - en dan laat ik een paar van de beste praters 't vertellen; daarbij letten we alleen op kortheid van uitdrukking; alle zinvoegwoorden blijven weg. En 't mag niet anders wezen dan de algewone spreek-taal van de beschaafden in Nederland: moedertaal, vrij van platte en gemene woorden. En dan letten we vooral op de spreek-toon: geen lees-deun; men moet niet kunnen hooren dat er een boek ligt voor den jongen. Opgewekt, maar zonder overdrijving: gewoon vertellen. Moeilijk is 't niet, de toon te treffen. 't Versje is zoo eenvoudig. Eigenlijk is er maar één moeilijkheid in. Er is een tegenstelling tuschen kop en hoofd - (welke? de meesten weten dit); - lees nu de vier laatste regels. 't Zwaarste accent dus op kóp en hóofd, en bij-accenten op ù, en Van Rìjswìjck, en dìe, en...... maar - is 't dan niet beleedigend voor dien rijken man? en dàt is toch niet bedoeld? Hoe moet het dan? Wou van Bree niet laten hooren: ‘kop, meneer, is - dat -’ (aarzelend en z'n hoofd langzaam schuddend, half-lachend, zonder heel veel verschil in toon en accent) - ‘nu 'n woord in uw mond,’ (wel te verstaan van zoo 'n rijken, deftigen meneer) - - ‘zie, die Van Ríjswijk (ietwat min-achtend schertsend) die heeft een “kop”!’ ‘Maar ú - (schalks, zonder veel meer toon) - - meneer, heeft een hoofd’ (eveneens zonder veel meer toon, alleen met lagen klank en beleefd.) - Als die ‘rijke zot’ thuis kwam, jongens, mocht bij hem hoogstens 't vermoeden opkomen, heel vaag, of Van Bree ook wat anders kon bedoeld hebben: hoe deze de Dóor toch wel gekwetst moest hebben met dat min-achtende ‘kop’, en dat hij dit toch niet kon bedoeld hebben. Maar wat er wel bedoeld was, daar kwam hij niet achter: daar was-ie ‘zot’ voor. Dát wisten de Door en van Bree samen wel! Zeg 't nu een volgende keer zóó dat dit uit-komt,
Denk van-daag al 'ris over 't héele stukje na; misschien hoor je een term, die je gedachte uitdrukt, voor die verhouding hier; mogelijk hoor je 'm ook morgen. | |
[pagina 18]
| |
Dus niet - en we repeteeren nog eens, hoe 't niet moet, - maar zoo bijvoorbeeld, - en we laten een paar anderen 't zeggen; die 't dan, op hun manier alweer, voor-doen.
En een volgende keer, werkelijk, doet ieder 't op zijn eigen manier. De een meer als een boeke-mensch, vooral in 't begin; d' ander als een verteller. De laatsten echter vallen al gauw het meest in de smaak; in groote klassen vooral komen dezen binnen niet te langen tijd in de meerderheid. Niets werkt aanstekelijker als praten! De natuur gaat bij deze jongeren nog wel boven de leer. Maar ieder zegt 't op zíjn wijs, natuurlijk; en geen van allen zooals 't versje 't heeft, want geen van hun is een de Cort, die een aardigheidje, een niemedalletje in rijm en cadans bracht.
Wat de jongens altijd bij dit voor-werken opvalt, is de toon, die ze zelf laten hooren, en van hun kameraads hooren: hoe die heelemaal anders is als hun aangeleerde leesdreun. En hoe die van elk eenigszins weer onderling verscheiden is. En dan luisteren we met elkaar af de toons-wisseling, de klankhoogte en de accenten; en we duiden die aan met enkele woorden, als: ernstig, brommig, grappig, enz., enz., enz.; en met hooger of lager geplaatste stipjes vóór de woorden; en met toonteekens, soms wel tot 12 op éen woordGa naar voetnoot1); altijd zoo deze aanduidingen noodig blijken, en dan nog als uitzondering. Zoo ‘leeren ze zichzelf hoe langer hoe precieser uitdrukken; - zóo komt het “leven” in de eigen taal van den jongen uit; zóó ontwíkkelt zich dit.’Ga naar voetnoot2) En wat een toon-val, wat een klank-afwisseling is er dan op te merken; hoe levendig wordt het medegedeelde.
Kunnen de leerlingen 't nu zelf met eigen woorden zeggen; dan laat ik ze dit ook opschrijven. Dit kunnen ze, zoo men ze even went 't gehoorde op schrift te brengen. Van ontzaglijk gewicht is dit voor 't latere zoogenaamde opstellen maken. Dan blijkt het heilzame van die zelf-contrôle. Natuurlijk schrijven ze hun eigen spreektaal. En er zijn er, die ook op ouderen leeftijd nooit iets meer te geven hebben. Maar in elk geval, ze bedekken hun eígen armoe dan ook niet met geleende veren; ze verbergen hun eigen ideeën-loosheid niet onder dichter-klanken! Ze schamen zich hun armoe niet; - geven ze niet wat vrij algemeen is? - ze blijven natuurlijk, eenvoudig; ze blijven waar! | |
[pagina 19]
| |
Er zijn er ook die wat meer dan 't gewoon-wegge in zich hebben; en deze vormen zich zelf een eigen taal, afwijkend in weinig, in meer, in veel soms, van hun eigen spreektaal, die, vrijwel, de algemeene beschaafde Nederlandsche is. En deze kunst-taal min of meer, is even natuurlijk als hun gewone spreektaal. Want - ze uíten er alleen in wat ín hun-zelf omgaat: ‘Wat op 's herten grond leit, dat welt haer na de keel.’
Hoe kan 't ook anders? Kunst-regels van wie ook, zijn hier niet in toepassing te brengen. De eenige regel is: precies-heid. Natuurlijk, - 't is werk in den regel van lui beneden de 20; als ze ouder zijn, als ze in 't leven inkomen, geven ze wel ander, mogelijk beter, misschien ook niet. We moeten ook geen pas-klare jongelui de wereld in laten gaan; we moeten ze alleen in de school voorbereid hebben voor 't leven. Geen essay-schrijvers dus, geen opstellers met gestyleerde zinnen. Hun onderwijs moet toch alleen geweest zijn: ontwikkelen van hun eigen begaafdheid, geen óm-vormen door suggestie en dwang, naar van vroeger overgeleverde traditie; geen corset-figuren, maar vrij opgegroeiden. Er moet in hun werk dan blijken, dat de een meer, d' ander minder in zich-heeft, wat hij uiten kan en moet. Voor allen is 't leeren ‘hooren’ van de spreek-taal, en 't zich aanwennen die te schrijven, 't noodzakelijke begin van alle taal-onderwijs. Bij alle leerlingen, sedert eenige jaren al, was dit mijn ervaring; al twijfelde 'k in den beginne en later vaak of 't wel een algemeen middel mocht heten! Men kan toch niet te sceptisch wezen. Wonder is dit resultaat evenwel niet: Taal is en blijft toch klank. Zelfs bij jongens, die mislukten en mislukt waren bij de oude methode, kwam betering door de spreek-oefeningen. Ik zou van meer dan een 't kunnen berichten; maar een feit wil ik mededeelen. Er kwam een jongen op onze inrichting, die ‘vol’ zat - 't was in de derde klasse - met het oude schrijftaal-onderwijs. Wat hij schreef, was onleesbaar, wegens de zinledige frases, of opgeschroefde onnatuur, of malle combinaties van brokstukken van dichter-volzinnen, bijeengeflanst zooals in de schrijftaal van velen nog gebruikelijk is.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 20]
| |
Een jaar lang wel sukkelde hij er mee. Hij durfde niet schrijven als hij sprak: spreken leerde hij uitstekend; maar op papier moest het nu eenmaal anders wezen, zoo had-ie geleerd; er moest ‘kunst’ in zijn! Nu, 't was er dan ook de kunst na: de gewone na-doenerij-kunstjes. Eensklaps, in z'n wanhoop zooals-ie zei, gaf hij een beschrijving van 'n watertochtje, waar hij erg veel pret had gehad. De mond liep er van over. En hij schreef zooals-ie 't verteld zou hebben, omdat hij niet zwijgen kon. En sedert maakt hij ‘opstellen’, als de beste; er begint zelfs eenige idee van kunst in te komen: hij improviseert, zet tooneelstukjes en operettes in-elkaar. En wordt het misschien geen groote kunst - wie wil profeet zijn in dezen?! - ook het mindere mag niet versmaad. En in elk geval kan hij uit-zeggen wat hij in zich voelt.
Er was trouwens van die jongen wat te verwachten, omdat hij had, wat ik altijd als een goed teeken voor de toekomst heb aangezien: hij nam scherp en vooral hij nam reëel waar; daarbij had hij een oog voor 't komische en 't humoristische in de omstandigheden. Trouwens in vele jongens is dit beginsel van reëel-wezen te ontdekken, die later het M. en H.O. genieten. En bij welke jongen dit reëel-waarnemen zoo goed als geheel ontbreekt, die blijkt aldra ook in andere vakken niet mee te kunnen doen. Hij kan misschien wat van buiten leeren, maar noch in de physische, noch in de mathematische, noch in de eigenlijk litteraire vakken - misschien wel in de classieke - komt hij veel verder dan het tweede of derde studiejaar. 't Is een criterium, en een goed, naar me toelijkt. Meer en meer wordt dan ook moeite besteed om dit beginsel te ontwikkelen, hoe klein dan ook aanwezig. In ons Lager Onderwijs vooral doet men dit hoe langer hoe uitgebreider, door in alle vakken de aanschouwelijke methode toe te passen. Jammer genoeg komt de Taal ook daar achteraan. Maar daarom te eerder moest men beginnen met op inrichtingen van meergevorderd of M. en H.O. de leerlingen in dezen te ontwikkelen; waarvoor - ik ben overtuigd van ieders instemming, die goed en accuraat de proef neemt - niets profijtelijker is als: Spreek-taal-oefeningen. H. Dr. B. |
|