Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Jacques Perk en Hélène Swarth.
| |
[pagina 310]
| |
En dáárvoor moest zijn reputasie de heren te lief zijn geweest dunkt me, of gesteld al, dat ook dit tóén er door kon, alweer om één zuiver beeld te krijgen, dan dienden zij toch láter bekend gemaakt te hebben welke regels níét, welke ál van Perk waren. Me dunkt, nú, nadat de gedichten van Perk al 15 jaar geleden het licht hebben gezien, nu hebben wij ook het recht te weten wat wezenlik van hém en wat van 'en ánder is. Intussen, ook aangenomen dat men het procédé verklaren kan, ik hoop dat het geen navolging vinden zal, want we krijgen er 'en onjuiste voorstelling door van de ziel van de dichter. Wanneer hij zelf daartoe meewerken wil, zoals Tesselscha b.v. haar verzen door Hooft ‘betuttelen’ liet, dat is dan zíjn zaak, al heb ik liever de schets van 'en schilder dan de door 'en ander afgewerkte schilderij. Zolang hij lééft kan hij ten minste noch zelf oordelen of zoiets in zijn geest is, ja dan nee, en dan is het ook natuurlik dat het dikwels gebeuren zal. Hoe vaak toch laat men z'n verzen niet aan 'en ander lezen en krijgt ze van deze terug met 'en kanttekening; of wel men leest ze zelf voor en hoort er iets over en denkt er over na; vindt dat men zelf blind geweest is voor 'en fout en verbetert die zelf. Geheel zelfstandig zullen de minsten wel zijn. Maar ná de dóód van de dichter, zoals hier bij Perk, dan mag zo iets niet gebeuren. Geeft z'n werk 'en ónzuivere voorstelling van z'n persoonlikheid, daar mag toch niemand iets aan veranderen. Hij heeft het zó geschreven, zó nagelaten en zó moet het ook voor de mensen opengelegd worden, als het ten minste de moeite waard is. Immers het moet ons doel zijn ook van de letterkundigen van ónze tijd geen scheve voorstellingen de wereld in te zenden, evenmin als wij die dulden van de vróégere. En wie het woord verandert van 'en schrijver besmet één van de slijpkanten van de edelsteen, die z'n ziel is. Het licht zal er niet meer zo zuiver in vloeien, niet meer zo helder schitteren voor onze ogen. Immers het is ons niet alleen te doen om het wóórd zoals Boeken in de Nieuwe Gids beweert, het is ons vooral ook te doen om de zíél van de dichter; niet alleen om te zien hoe de edelsteen geslépen is, maar vooral hóé licht hij wel is en van wélk eigenáárdig licht. En hiermee kom ik op m'n tweede bezwaar. Het betreft nu de manier, waarop de Gedichten van Hélène Swarth worden uitgegeven. Geregeld zonder jaartal of data. En dat waarom? Is ook zij van oordeel met de heer Boeken, dat het ons alleen om het woord te doen is? Me dunkt toch, dat het van zelf spreekt dat wij vooral ook in het ziele-proses belang stellen, waarvan deze verzen het gevolg zijn. Een dichter beleeft iets dat hem machtig aangrijpt, hij moet die weemoed uiten en doet dat in een somber lied; een omgekeerd geval doet zich natuurlik ook voor; maar nu is het voor de kennis van de ziel van zo'n dichter, die toch door het publieseren van z'n gedichten algemeen eigendom wordt, dunkt me, dringend noodig, dat hij z'n verzen bekend maakt in de vólgorde waarin ze beleefd zijn, dat hij ze niet door elkaar schudt, zonder er de datéring bij te voegen. | |
[pagina 311]
| |
Zie, die datering is bij onze nieuwere dichters toch al veel moeiliker als bij de oude: bij iemand als Vondel kunnen we veel gewaar worden van z'n zieleleven omdat de verzen veelal in díérekt verband staan met de maatschappij om hem heen; zo levert het histories onderzoek ook uitkomsten voor z'n denken. Om 'en voorbeeld te nemen: de Jefta, die z'n dochter opoffert om aan 'en gelofte te voldoen, wordt die ons, in de moeite die hem dat kost, niet véél levendiger voor de geest gebracht; begrijpen wij het ontstaan en het wézen er van niet véél beter, wanneer wij er bij weten de twisten van Vondel en z'n zoon en diens verbanning naar Oost-Indië op verzoek van de vader, omdat het niet anders kan. Zo gaat door het histories onderzoek 'en gordijn op dat voor het drama als zodanig hangt en we begrijpen de wording. Hoeveel valt er noch bij onze beste auteurs van vroeger te doen voor we zover zijn dat we hun zieleleven volkomen begrepen hebben? Ik weet wel, dat die historiese onderzoekingen, waardoor we omgeving en feiten leren kennen, alléén niet voldoende zijn; ook dat er uit onze litterère geschiedenis tot nú toe niet veel anders te leren valt dan hoe de dichter z'n verwantschap was, hoe hij er uitzag en wat hij schreef. Noch Bakhuizen v.d. Brink, noch Jonckbloedt, noch Jan ten Brink, noch Jan te Winkel of wie ook aan litteratuurgeschiedenis deed, heeft ons volkómen de ene of andere dichterpersoonlikheid uit oude dagen voor de ogen kunnen brengen. De opvatting van Vondels leven van Prof. Kalff geeft ons noch volstrekt Vondels dichterziel niet te aanschóúwen; maar zijn al die onderzoekingen overbódig? Ik geloof het niet. Uitgaan alléén van het woord, zoals Verweij won doen in z'n Inleiding tot Vondel en daaruit het zieleleven van die dichter te reconstrueren, was hem bij deze auteur noch niet eens mogelik. Immers ook híj heeft de volgorde van z'n werken geweten en dus gestaan op de schouders van de historieschrijvers en van hun rezultaten gebruik gemaakt, onder anderen bij de Jefta. Maar wie zal ons nu de héle Vondel, zoals hij leefde, zoals hij dacht, met z'n gedichten niet alleen, maar met al de oorzaken waardoor zij werden, met z'n opeenvolgende stemmingen doen zien? Ik geloof niet dat het bij één van onze vroegere auteurs ooit zover gebracht wordt, omdat onze kennis van hun leven noch altijd te onvolmaakt is, om alle gedichten er mee in verband te kunnen brengen. Er staan té véél vraagtekens noch in hun levensbeschrijvingen. En dat zal wel zo blijven. Een duidelik voorbeeld is daarvan niemand minder dan onze grote lyricus Bredero. Zie de uitgave van enige van z'n verzen in de Zwolse herdrukken door Dr. Buitenrust Hettema. Hoeveel hiaten bevat het elementaire, de chronologie van z'n werken! En hoe willen we dan ooit anders dan in 't algeméén gevolgtrekkingen maken voor de ziel van de zanger, als we nu aan 't einde van de 19de eeuw pas zóver zijn en ons toch al zólang aan die studie gewijd hebben! Wij kunnen, dunkt me, onze beste auteurs van toen alleen bij benadering begrijpen; hun zieleleven blijft 'en gesloten boek voor ons. | |
[pagina 312]
| |
En wanneer wij nu ónze gedichten vergelijken bij die van 'en Vondel of Hooft b.v., dan missen wij nú veel, dat de litteratuurbeschrijver dringend nodig heeft. De nieuwe opvatting, dat de gedichten de zielstoestanden van de dichter zelf moeten weergeven en zich zo mín mogelik ophouden met de dingen van de buitenwereld; die maakt het verbazend gemákkelik in het eigenlike gedachtenleven door te dringen, wanneer de dichter ons zooveel mógelik helpt door de chronologie en datering aan te geven. Doet hij dit níét, dan wordt het voor ons haast ondoenlik en krijgt het nageslacht er natuurlik noch veel meer moeite mee. Als ik 'en vergelijking maken mag, dan is het deze: wat het spontane van opwellingen betreft scheelt Hélène Swarth niet zoveel van Bredero. Beiden moeten zich uiten als hun iets treft. Nu en als men nu weet de moeilikheden aan het doordringen in de persoon van 'en Bredero verbonden, dan moet het ons spijten dat onze eerste dichteres diezelfde weg opgaat. Neem haar Passiebloemen: 'en gedeelte van het bundeltje zijn sonnetten, 'en ander deel heeft andere vormen. Nu mag zij voor het óóg, natuurlik die schikking maken, maar het is niet zó dat ze geschreven zijn. Onder de liederen, zal ik maar zeggen, zijn gedichten die stellig onder de eerste sonnetten thuis horen, andere, die in de laatste rijen 'en plaatsje moesten hebben. In welke volgorde ze echter presíés geschreven zijn, valt voor ons al heel moeilik te bewijzen en nu kunnen wí desnoods de dichteres noch om inlichtingen vragen, maar het nageslacht? Het zal z'n voorouders, dat zijn wij, vervloeken om al de last die wij veroorzaken en die wij eenvoudig konden voorkomen óf door 'en chronologiese volgorde in acht te nemen en op de titel te zetten, van wanneer tot wanneer ze geschreven zijn;
óf, wilden we rangschikken, door de datering er van aan te geven.
Wat dat aangaat kan men 'en voorbeeld nemen aan Fred. v. Eeden, die het, voor zover mij bekend is, bij z'n grote gedichten tenminste doet. Laat Hélène Swarth toch niet ál te bescheiden zijn: zij behoort aan ons, aan 't Nederland van nú en van de tóékomst! J.B. Schepers. |
|