Potgieter.
Ook hij, als Staring, hoewel de natuur-idee van zijn tijd meêvoelende en onder den invloed ervan zich ontwikkelende, was niet een door die idee gefatsoeneerde en als willoos haar bestaans-wijzen zeggende, - zóo meer natuurlijk mensch zijnd als kunstenaar, - maar boven die idee in hem en boven al de ontroeringen waarmeê een rijk leven hem aandeed stelde zich zijn dichtergeest, en zijn héelen mensch in schommeling van evenwicht tusschen veel aandoeningen en ideën opléven liet hij tot vormen - vormen, geworden niet zonder liefde voor de vormen van de aan zulk een rust en zichzelf om zichzelf zien, verwante 17de-eeuwers, - en die te zeggen uit een lust en behagen in hun mooiheid die zooveel krachtiger en kleuriger waren als zijn tijd en zijn leven kleuriger en krachtiger waren dan die van Staring, dàt was wat hem verreweg de meerdere maakte van àl zijn tijdgenooten en àl zijn voorgangers tot op Hooft en Vondel en de vriend en voorzegger van een nieuw geslacht.
(Uit: Albert Verwey, Nederlandsche Dichters, Feith tot Jacques Park. 1897.)
Ook dit boekje behoeft verder geen aanbeveling. 't Wordt meer dan tijd dat men de dichters leert genieten, in plaats van be-eksamineren! -