Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De voorgeschiedenis der Indogermaansche volken.I. Vroegere woonplaatsen.Reeds in de dagen van Herodotus woonden de Kelten het westelijks van alle Indogermaansche volken (4, 49). Het grootste gedeelte van hun gebied lag op den westelijken Rijn-oever, maar ook ver in Germanië hebben eenmaal, getuige een menigte van rivier-, berg- en plaatsnamen, Keltische stammen gewoond. In historischen tijd hebben de Kelten hun gebied aanmerkelijk uitgebreid. Zij trokken door het eigenlijke Gallië tot het Kanaal en de Golf van Vizcaya, zij staken de zee over en bevolkten de Britsche eilanden, zij drongen de woonsteden der Iberiërs binnen en vestigden zich in vele gewesten van Aquitanië en Hispanië, zij overschreden de Alpen en betraden den grond der Romeinsche republiek. In Aquitanië en aan gene zijde der Pyrenaeën kwamen zij, zooals ik reeds zeide, met de Iberiërs in aanraking, een volk van niet-Indogermaanschen, waarschijnlijk van Chamitischen stam, dat nagenoeg zeker uit het noorden van Africa afkomstig was en thans nog in de Basken voortleeft. Nauw met de Kelten verwant waren daarentegen de Germanen, die in den aanvang der geschiedenis hoofdzakelijk tusschen Weichsel en Rijn, benevens in Denemarken en Scandinavië woonden. Hoe lang er reeds Germaansche stammen in de laatstgenoemde landen gevestigd waren, is niet te schatten: de beantwoording van deze vraag zal trouwens onmogelijk blijven, zoolang men niet heeft uitgemaakt of de afvalhoopen (Kjøkkenmøddinger) en de jongere overblijfselen uit het steentijdperk in Jutland, op de Deensche eilanden en op de kusten van Scandinavië van Germanen afkomstig zijn. Dit is echter in hooge mate waarschijnlijk, vooral als men in aanmerking neemt, dat het noorden van Europa gedurende den ijstijd geheel onbewoonbaar was en men moeilijk kan aannemen, dat er tusschen die gletscherperiode en het bronstijdperk een ander volk in Denemarken en Scandinavië heeft gewoond dan datgene, dat wij er in histo- | |
[pagina 2]
| |
rischen tijd aantreffenGa naar voetnoot1). In geen geval mogen wij de afvalhoopen en de jongere steencultuur van Noord-Europa aan Finsche stammen toeschrijven, want het blijkt meer en meer, dat die eerst betrekkelijk laat uit het noordoosten van ons werelddeel en uit Siberië westwaarts zijn getrokken. Indien wij mochten aannemen, dat de afvalhoopen van Germanen afkomstig zijn, dan zouden wij bijna de gansche geschiedenis hunner beschaving kunnen overzien. De mensch der Kjøkkenmøddinger stond immers nog op een zeer laag standpunt van ontwikkeling, leefde van wild, visch en schelpdieren, kende landbouw noch veeteelt, maar had reeds den hond als metgezelGa naar voetnoot2). In het tijdperk, dat de Kjøkkenmøddinger van de eigenlijk-neolithische cultuur van Europa scheidt, heeft de domesticatie van het huisvee plaats gehad en is men misschien ook in Scandinavië begonnen den grond te bebouwen, hetgeen door de analogie der paalwoningen in Zwitserland en de Po-vlakte waarschijnlijk wordt gemaaktGa naar voetnoot3). Ten zuiden van de Kelten en Germanen woonden eenmaal de stammen, die naar hunne woonplaatsen in historischen tijd met den naam van Italiërs bestempeld worden. Dat zij niet van ouds in het Apennijnenschiereiland te huis behooren, mag als zeker gelden: zij hebben daar blijkbaar een oudere bevolking verdrongen en wellicht zijn de paalwoningen der Po-vlakte een station op hun verhuizingstocht. De cultuur, die wij uit de paalwoningen leeren kennen, staat even hoog, zoo niet hooger, als die der neolithische Scandinaviërs: het rund, het paard, het schaap, de geit en de hond waren als huisdieren aan de paalwoners bekend, ook aan die der Zwitsersche meren, terwijl het zwijn, dat in de paalwoningen der Po-vlakte zeer gewoon is, in de Zwitsersche paalwoningen niet vóór den bronstijd met zekerheid is aangetoond. Het is volkomen zeker, dat de paalwoners der Po-vlakte en der Zwitsersche meren ook landbouwers waren: zij verbouwden reeds in den oudsten tijd drie soorten van tarwe, twee soorten van gerst en twee soorten van gierst, als ook vlas en erwtenGa naar voetnoot4). Evenmin als de Italiërs waren de Grieken autochthonen in hun land. Ook zij waren van het noorden hunne historische woonplaatsen binnengetrokken, wellicht in het derde millennium v.C., en hadden daar | |
[pagina 3]
| |
dezelfde aborigines aangetroffen als die zij later in Klein-Azië vonden, want uit talrijke namen van bergen, rivieren enz. blijkt, dat er eenmaal in Griekenland en op de eilanden der Aegaeische zee een volk moet hebben gewoond, dat ongeveer dezelfde taal sprak als de Lyciërs, Cariërs, Mysiërs enz.Ga naar voetnoot1). De zeetochten der Grieken en hunne vestigingen in den vreemde zijn reeds in zeer vroegen tijd begonnen, zij het dan ook eenige eeuwen, nadat zij Hellas en de Peloponnesus vermeesterd hadden. Zoo vinden wij onder de zeevolken, die tijdens Mernephtah, den zoon van Ramses II, omstreeks 1275 v.C. de Aegyptische kusten bestookten, ook de Aqaiwaša vermeld en sedert de opmerkingen van HessGa naar voetnoot2) kan het niet meer twijfelachtig zijn, dat met Aqaiwaša de ἈỵαιҒοί (*ἈἅαιҒω;ς) bedoeld worden. Ongeveer eene eeuw later streed Ramses III met het eilandenvolk der Danauna, waarin men terecht de Δαναοί heeft herkendGa naar voetnoot3). Omstreeks in denzelfden tijd vallen ook de tochten der Grieken naar Klein-Azië, die tot uitgebreide kolonisatie aanleiding hebben gegeven en waarvan de herinnering in de Homerische heldenliederen is blijven naklinken. Volgens Herodotus (1, 56) bestond er een nauw genealogisch verband tusschen de Grieken en Macedoniërs, maar ongelukkig is ons van de taal van het laatstgenoemde volk bijna niets overgeleverd. Op grond van eenige glossen mogen wij echter aannemen, dat de mediae aspiratae in het Macedonisch met de mediae waren samengevallen, hetgeen zeker niet voor nauwe verwantschap met het Grieksch zoude pleiten. Het zoude van groot belang zijn te weten, door welke klanken de palatale gutturalen in het Macedonisch werden vertegenwoordigd, maar de gebrekkige overblijfselen der taal gedoogen geen beslissend oordeel en wij kunnen dus niet uitmaken, of het Macedonisch tot de westelijke of tot de oostelijke dialectengroep van het Indogermaansch behoorde De volken, wier vroe gere woonplaatsen wij verder moeten nagaan, hadden alle de palatale gutturalen tot spiranten gemaakt, om welke reden men hunne dialecten onder den naam van satem-talen samenvat, terwijl men het Keltisch, het Germaansch, het Italisch en het Grieksch met den gemeenschappelijken naam van centum-talen bestempelt. Het eerst wenden wij ons tot de Illyriërs, die het noordwesten van het Balkan-schiereiland bewoonden en waarvan de hedendaagsche Albaneezen | |
[pagina 4]
| |
schijnen af te stammen. Maar ook de Messapiërs in Zuid-Italië waren een Illyrisch volk, zooals uit de overblijfselen hunner taal met vrij groote zekerheid is afgeleidGa naar voetnoot1). Het oostelijke deel van het Balkan-schiereiland werd in de oudheid door de Thraciërs bewoond, waarmede de Geten en de Daciërs, die zich ver naar het noorden uitstrekten, als ook de Trojanen en Phrygiërs in Klein-Azië eene ethnische en taalkundige eenheid vormdenGa naar voetnoot2). Het kan nauwelijks betwijfeld worden, dat de Phrygisch-Thracische stammen in Klein-Azië uit Thracië afkomstig waren, maar hunne verhuizing moet reeds in zeer vroege tijden zijn begonnen. Men bedenke slechts, dat de stichting van het oudste Troje in het derde millennium v.C. moet geplaatst worden! Waarschijnlijk zal de kolonisatie van de Troas en andere Klein-Aziatische gewesten door de Phrygiërs zich niet opeens hebben afgespeeld, maar hebben wij, zooals meestal in de geschiedenis, met een geleidelijk en telkens zich herhalend verhuizingsproces te maken. Ook in Lydië was een Phrygisch element aanwezig, zooals uit enkele koningsnamen als CandaulesGa naar voetnoot3) en GygesGa naar voetnoot4) kan worden opgemaakt. Eene scherpzinnige verklaring van den stadsnaam Sardes hebben wij aan G. MeyerGa naar voetnoot5) te danken. Het schijnt, dat de Getisch-Dacische stammen zich noordwaarts tot de Karpathen uitstrekten: aan gene zijde daarvan begon het gebied der Slaven, die door den Weichsel van de Germanen gescheiden warenGa naar voetnoot6). Ten noorden van de Slaven woonden de Balten aan de Oostzeekust, die reeds in oude tijden in een indirect handelsverkeer met Zuid-Europa stondenGa naar voetnoot7). Naar het oosten waren Slavische stammen tot den bovenloop van den Don woonachtig, maar aan gene zijde van dien stroom en ten zuiden van den Pripet was het gebied der Iraansche ScythenGa naar voetnoot8). Wat hunne taal betreft, sluiten de Armeniërs zich nauw bij de Baltoslaven en Phrygothraciërs aan, maar ethnologisch schijnen zij aanmerkelijk, althans van de eersten, te verschillen. En dit is ook geen wonder, als | |
[pagina 5]
| |
wij in aanmerking nemen, dat zij hun land niet van Europa uit zijn binnengetrokken, maar eenmaal ver in het zuiden, in Cilicië en Syrië, hebben gewoond. Eenige eeuwen v.C. was Armenië nog bevolkt door den niet-Indogermaanschen stam der Alaroden, die menigmaal met de Assyriërs oorlog voerden en de zoogenaamde Vannische inscripties (bij het meer Van en elders in Armenië) hebben nagelaten. Zij werden door de uit het zuiden komende Armeniërs verdrongen en gedeeltelijk geassimileerd, maar in het gebied van den Kaukasus hebben zij tot heden hunne taal en nationaliteit bewaard. Op de oudere geschiedenis der Indogermaanschsprekende Armeniërs heeft JensenGa naar voetnoot1) een verrassend licht doen vallen. Hij heeft namelijk waarschijnlijk gemaakt, dat de zoogenaamd-Chittitische inscripties in Syrië en Klein-Azië in eene Indogermaansche taal, namelijk in Oud-Armenisch, zijn geschreven en dat de voorvaderen der Armeniërs eenmaal deel uitmaakten van de stammen, die door de Aegyptenaren onder den naam van Cheta werden samengevat en wier (volgens Jensen niet-Indogermaansche) koning Chetasar ± 1300 v.C. door Ramses II bij Qādeš werd verslagen. Er is één omstandigheid die sterk voor Jensen's meening pleit, t.w. de naam, dien de Armeniërs nog op dit oogenblik aan zichzelf plegen te geven. Zij noemen zich Hai-kh, het meervoud van Hai, dat zich ongedwongen uit een ouder Chati laat verklaren. Maar Chati is de naam, waarmede de Assyriërs het machtige rijk der Cheta aanduiddenGa naar voetnoot2). Men houde de afleiding van Hai uit Chati niet voor een linguïstische goochelarij, want zij is volkomen in overeenstemming met de door Hübschmann zoo schitterend geërueerde klankgeschiedenis van het Armenisch. Nog heden bewaren de Armeniërs in hun naam eene herinnering aan hun vroeger, zuidelijk vaderland. Een ontzaglijk gebied besloegen oudtijds de Iraniërs, de westelijke tak van den Indo-Iraanschen of Arischen stam. Van Bactra tot diep in Europeesch-Rusland vinden wij één aaneenschakeling van Iraansche stammen, zonder dat wij evenwel kunnen zeggen, hoever noordwaarts zij zich uitstrekten. Het hedendaagsche Perzië behoorde oorspronkelijk niet tot hun terrein, maar werd veeleer door Alaroden, Elamiten en andere niet-Indogermaansche stammen bewoond. De opschriften der Assyrische koningen geven ons een belangwekkend beeld van de geleidelijke uitbreiding der | |
[pagina 6]
| |
Iraniërs naar het zuiden, die eindelijk den ondergang van Nineve ten gevolge hadGa naar voetnoot1). Hoewel de Assyriërs reeds vroeger tochten naar het noorden hadden gedaan, waarbij zij met Alarodische stammen in aanraking waren gekomen, wordt eerst door Salmanassar II (859-825 v.C.) van Meden en Perzen gewaagd. Toen woonden de Perzen niet ver ten zuiden van de Kaspische zee en hadden zij het zuidelijke landschap nog niet betreden, dat later naar hen den naam van Persis droeg. Niet lang daarna liet Sammuramat - de Semiramis der sage -, die waarschijnlijk de voogdes was van den onmondigen Rammānnirārī (811-783 v.C.), eenige tochten naar Medië ondernemen: in het geheel hadden onder de regeering van dezen vorst niet minder dan acht van zulke krijgstochten plaats. Ook Tiglatpilesar III (745-727 v.C.) trok tweemaal naar Medië en toen Sargon (721-704 v.C.) in 719 een krijgstocht naar Armenië deed, vond hij ook daar een Iraansch element en de koning van Mildiš, dien hij in 716 levend deed villen, droeg den naam van Bagadāta (Operz. ‘door God gegeven of geschapen’). In 713 wordt een Aspabāra als vorst van Kakkam vermeld, wiens naam in het Oud-Iraansch ‘ruiter’ beteekent (Operz. asabāra-, waarin asa- = aspa- ‘paard’). Niet lang na 700 v.C. werd Medië door Dayauku (Dejoces), in wiens naam Justi (Iranisches namenbuch 76) eene afkorting van dahyau-pati- ‘landheer’ heeft herkend, tot één rijk vereenigd, hetgeen ook door Herodotus (1, 96-101) uitvoerig wordt verhaald. Dat diens tweede opvolger Cyaxares in 605 het aloude Nineve verwoestte, dat de Perzen-hoofdeling Cyrus in het midden der zesde eeuw een wereldrijk stichtte, waarin Medië en Lydië en Babel als wingewesten opgingen, kan men in elk handboek voor oude geschiedenis lezen. En nu ten slotte de Indo-Ariërs. Het staat volkomen vast, dat de bespiegelende zonen der Ganges-vlakte, die in den loop der eeuwen geheel Dekkhan en Ceylon hebben gekoloniseerd en hunne eigenaardige beschaving naar Achter-Indië en de Maleische eilanden hebben overgebracht, oorspronkelijk niet in Voor-Indië tehuis behooren, maar den klassieken grond hunner litteratuur door bloedigen strijd hebben veroverd. De Vedische liederen, waarvan een groot gedeelte tot diep in het tweede millennium v.C. teruggaat, zijn meerendeels aan den bovenloop van den Indus, in | |
[pagina 7]
| |
het Vijfstroomenland (Pañjāb) en in Kābulistān gedicht, al mag het ook niet betwijfeld worden, dat enkele Indo-Arische stammen reeds ± 1600 v.C. tot de kusten van den Indischen oceaan waren doorgedrongenGa naar voetnoot1). Wij kunnen veilig aannemen, dat de voorvaderen der Indo-Ariërs eenmaal in de onmiddellijke nabijheid hunner Iraansche stamverwanten in noordelijker en westelijker streken hebben gewoond. Maar wat was hun oudste vaderland? Waarom hadden zij het verlaten en langs welken weg waren zij in de berglanden van Centraal-Azië gekomen? De Indiër zelf zoude ons met een Veda-vers kunnen antwoorden: Wie weet het voorwaar, wie ter wereld zal het zeggen? | |
II. Het stamland.Wij hebben gezien, dat de Indogermaansche volken zich in den aanvang van het historische tijdperk reeds over een groot gedeelte van Azië en bijna geheel Europa hadden uitgebreid, maar dat zij vroeger tot een kleiner gebied beperkt waren, dat het gansche binnenland van Europa, de wouden en steppen van Rusland, benevens een deel van Voor- en Midden-Azië en Oost-Irān omvatte. Wellicht was ook Scandinavië van oudsher door Indogermaansche stammen bevolkt, maar de overige schiereilanden en eilanden der oude wereld behooren zekerlijk niet tot het Indogermaansche terrein der praehistorie. Geeft de taalwetenschap ons middelen aan de hand om een kleiner landstreek als centrum van uitbreiding der Indogermaansche talen en volken aan te wijzen? Ternauwernood. Het is immers volstrekt niet zeker, dat de volken, die Indogermaansche talen spreken, ook ethnologisch nader met elkander verwant zijn dan met volken, wier talen volkomen van de onze verschillen, en indien het stamland der Indogermaansche talen niet met dat der Indogermaansche volken samenvalt, dan is het onmogelijk zoowel het een als het ander te bepalen. Eigenlijk hebben wij, als de Indogermaanschsprekende volken geen ethnologische eenheid vormen, niet de minste reden om te onderstellen, dat zij alle van ééne landstreek afkomstig zijn, want de gemeenschap van taal laat zich even goed door een machtigen, praehistorischen cultuurstroom als door gelijke afstamming verklaren. Het onbekende, nimmer te ontdekken uitgangspunt van dien cultuurstroom is dan in zekeren zin het vaderland van ons talengeslacht. | |
[pagina 8]
| |
Het zoeken naar een stamland der Indogermanen of der Indogermaansche dialecten is een zoeken in den wilde, waarvan ieder, die eenig begrip heeft van historie, slechts afkeerig kan zijn. Indien SchraderGa naar voetnoot1) de Pontische steppen, indien HirtGa naar voetnoot2) de kusten van Litauen als het stamland beschouwt, dan berust dat op onvoldoende en eenzijdig beoordeelde gegevens. Eene opmerkelijke omstandigheid blijft daarentegen de groote overeenkomst in woordenschat, die tusschen het Indogermaansch en Aegypto-Semitisch aanwezig is en welke Friedrich Delitzsch het eerst op werkelijk wetenschappelijke wijze in het licht heeft gesteld. Verder heeft J. SchmidtGa naar voetnoot3) getracht enkele Indogermaansch-Semitische cultuurwoorden, waarop Hommel reeds vroeger de aandacht had gevestigd, als getuigen voor een oostelijk vaderland der Indogermanen te doen optreden, waarbij hij er tegelijk op wees, dat de sporen van het zestigtallig, resp. twaalftallig stelsel, die men bij vele volken van Europa aantreft, ongetwijfeld uit Babylon afkomstig zijn. Maar wat kan dit alles voor een Indogermaansch stamland bewijzen? Wie kent de kronkelwegen, langs welke de beschaving uit de aloude cultuur-centra van Azië tot de barbaren van het noorden en het westen is gekomen? Moet dan alle ontleening onmiddellijk hebben plaats gehad en kunnen tusschenwonende stammen geen bemiddelaars zijn geweest?Ga naar voetnoot4) Wie zich aan de feiten houdt en niet van bodemlooze bespiegelingen wil weten, kent geen ander stamland dan het boven aangeduide, half Europa en een deel van Azië omvattende gebiedGa naar voetnoot5). Maar toch is het onze plicht ook de eventueele gegevens, die de taalwetenschap tot nadere inperking van dit ontzaglijke stamland zoude kunnen aanbieden, critisch te monsteren, zij het dan ook zonder eenig resultaat. Laten wij daarom overgaan tot de namen der jaargetijden, die door SchraderGa naar voetnoot6) uitvoerig besproken worden. Menigmaal heeft men den nadruk gelegd op het feit, dat de Indogermaansche talen voor drie der jaargetijden, namelijk winter, lente en zomer, gemeenschappelijke woorden bezitten en daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat het stamland in de gematigde luchtstreek moet hebben gelegen. Het feit, dat genoemde jaargetijden inderdaad algemeen-Indogermaansche namen dragen is niet tegen te sprekenGa naar voetnoot7) en evenmin | |
[pagina 9]
| |
is het te loochenen, dat er vèr verbreide proethnische woorden voor sneeuw en hagel bestaan (de verwantschap van Ndl. ijs met Avest. īsi- mag daarentegen niet voor zeker gelden), maar wel mogen wij in twijfel trekken, of wij daaraan het recht zouden ontleenen het stamland in de gematigde zone te plaatsen, indien het niet reeds op andere gronden was uitgemaakt, dat de Indogermaansch sprekende volken oorspronkelijk noch hyperboreërs, noch bewoners der tropische landen zijn geweest. Zelfs in Hindustān is immers de winter niet onbekend en de Himālaya draagt zijn naam naar zijne met eeuwige sneeuw bedekte toppen (b.v. Dhavalagiri = witte berg). Terecht wordt dan ook door von BradkeGa naar voetnoot1) slechts geringe bewijskracht aan deze groep van woorden toegekend. Een ander taalkundig gegeven is het algemeen-Indogermaansche woord voor ‘zee’ (resp. ‘meer’), namelijk Got. mareiGa naar voetnoot2), Oslav. morje, Lit. marēs, Iersch muir, Lat. mare, dat in het verre oosten als Skr. mīra-, een Prākrit-vorm van het niet overgeleverde marya- (vgl. echter maryādā ‘grens, zeestrand’) terugkeert. Ook ons brak, Eng. brack en Gr. βρὸξ ‘diepte der zee’, wier br uit mr is ontstaan, behooren volgens HirtGa naar voetnoot3) tot dezelfde maagschap. Ongetwijfeld zijn deze woorden reeds in een vroege periode van dialectische continuiteit opgekomen en toen moeten verschillende Indogermaansche stammen dus reeds de zilte zee (men denke aan den samenhang van meer met brak) hebben gekend. Maar welke zee of welke zeeën? Misschien wel de Kaspische en de Zwarte en de Baltische tegelijk! HirtGa naar voetnoot4) beroept zich op een door Europa verspreid woord voor ‘aal’ en wijst op de omstandigheid, dat de rivieren van Rusland, die naar het zuiden stroomen, geen alen bevatten. Volgens hem kan de zee van het stamland slechts de Oostzee zijn geweest, wat gemakkelijker beweerd dan bewezen is. Voor Hirt is de ‘urheimat’ nog altijd een vrij beperkte landstreek, waar de ‘ungetrennte Indogermanen’ bijeen woonden. Maar wie zegt ons dat er ooit zulke ‘ungetrennte Indogermanen’ hebben bestaan? Om het alen-argument geef ik niets, want ik zoude mij heel goed kunnen voorstellen, dat sommige Indogermaansche stammen zoo gelukkig waren aan alen-rijke stroomen te wonen, terwijl hunne naaste verwanten dat voorrecht moesten derven. Tenzij de ruilhandel dit waterdier ook tot hèn bracht! Men vergelijke overigens | |
[pagina 10]
| |
SchraderGa naar voetnoot1) en SchmidtGa naar voetnoot2). Wanneer zal men eens gaan inzien, dat ingewikkelde historische problemen niet door anderhalve etymologie kunnen worden opgelost? Gaan wij over tot de proethnische boomnamen, dan zien wij, dat deze beslist op de gematigde luchtstreek wijzen. Ik zal het bewijsmateriaal, dat men bijna volledig bij SchraderGa naar voetnoot3) en HirtGa naar voetnoot4) kan vinden, niet herhalen en slechts mededeelen, dat er aloude en vèr verbreide namen voor den eik, de berk, de wilg en enkele coniferen in het Indogermaansch aanwezig zijn. Daarentegen zijn de namen van de els, den olm, de esch, de esp, den hazelaar, den ahorn, den beuk en de linde tot Europa of een deel daarvan beperkt, maar het is zeer wel mogelijk dat zij eenmaal ook in de andere talen bestaan hebben. Omtrent den beuk heeft Hirt deze mogelijkheid trachten te weerleggen, waarbij hij o.a. nadruk legt op de omstandigheid, dat de Slaven hun woord voor dezen boom uit het Germaansch hebben overgenomen, maar het is niet noodig zijn betoog te ontleden, daar hij zelf immers ten slotte moet toegeven, ‘dass ein alter name der buche verloren gegangen sein kann.’ Wijzen de boomnamen op de gematigde luchtstreek, hetzelfde geldt ook van de talrijke namen van wilde dieren, die de Indogermaansche talen met elkander gemeen hebben. Voor den beer heeft onze taalstam zelfs twee woorden, namelijk Skr. bhalla-, Russ. ber- (in berloga ‘berenleger’), Ohd. bero en Gr. ἄρϰτος. Lat. ursus, dat in het Armenisch en het Arisch terugkeert. Maar ook de wolf, de otter, de bever, de haas, het hert, de ever, de egel, de muis en waarschijnlijk nog de los, de bunzing en de wezel behoorden tot de fauna van het praehistorisch Indogermanenland. De etymologieën, waaruit wij dit kunnen opmaken, vindt men tamelijk volledig bij SchraderGa naar voetnoot5). De eenige proethnische naam van een katachtig roofdier is Skr. simha- ‘leeuw’ = Armen. indz ‘luipaard’, waarbij men in het oog moet houden, dat de leeuw ook veel noordelijker dan in de tropische gewesten voorkomt. Wij komen dus tot het besluit, dat de taalkundige gegevens in overeenstemming met de historische waarschijnlijkheid op woonplaatsen in de gematigde zone wijzen, maar ons bij de nadere bepaling van een eventueel ‘stamland’ niet verder brengen. Maar waartoe ook naar datgene gezocht, wat misschien alleen in onze verbeelding heeft bestaan? | |
[pagina 11]
| |
III. De opeenvolging der cultuurstadiën.De mensch is oorspronkelijk vegetariër. Wie een blik in het leven der naast verwante diersoorten slaat, kan niet betwijfelen, dat wij niet altijd omnivoren zijn geweest, maar dat de vruchten der boomen eenmaal ons voornaamste voedsel hebben uitgemaakt. Toen men het eerste dier doodde met de bedoeling het als voedsel te gebruiken, deed men de eerste schrede op den weg der cultuur, want men was daarmeê tot een nieuw stadium, tot het jagerleven overgegaan. De jagers en visschers der Kjøkkenmøddinger waren reeds verder gekomen: zij stonden niet meer alleen in den kamp tegen beer en wolf, zooals de palaeolithische mensch van Aurignac en het Trou du Frontal, maar de hond vergezelde hen als een getrouwe helper op de jacht. Het is een opmerkelijke omstandigheid, dat de hond eerder dan alle andere huisdieren schijnt getemd te zijn, en wij kunnen vermoeden, dat hij eeuwen en eeuwen lang den mensch op de jacht had gediend, eer hij als kuddenbewaker de beschermer van diens eigendommen werd, ja het ligt voor de hand, dat hij een groote rol moet hebben gespeeld bij het levend vangen der verschillende dieren, wier domesticatie in het neolithische tijdperk heeft plaats gehad. Heeft de taal geene herinnering bewaard aan dien verren voortijd, toen de hond het eenige huisdier was? Ik meen inderdaad zulk een spoor te kunnen aantoonen, wel is waar half uitgewischt door de tallooze voetstappen der jongere cultuur, maar toch een onmiskenbaar spoor. Het woord vee is overoud. Van het uiterste oosten tot de wouden van Germanië vinden wij het, telkens in zijn regelmatigen klankvorm. Hier en daar heeft het de beteekenis van ‘vermogen’ of zelfs die van ‘geld’ aangenomen (Got. faíhu, Lat. pecūnia), ten bewijze hoe zeer het vee als de kern van alle eigendom werd beschouwd. Skr. paçu-, Avest. pasu-, Lat. pecus, pecu, Olit. pekus, Opruis. pecku, Ohd. feho, fihu beteekenen alle, hetzij een stuk vee in het bijzonder, hetzij ‘vee’ als collectivum. Hoe bevreemdend is dan de omstandigheid, dat Oslav. pĭsŭ, dat ternauwernood van de genoemde woorden kan gescheiden worden, geen ander dier aanduidt dan den hond! Wat moeten wij hiervan denken? Zoude pĭsŭ eenmaal, evenals paçu- enz. ‘vee’ hebben beteekend en eerst door de Slaven uitsluitend op den hond zijn toegepast? Onmogelijk is het niet, maar eene andere verklaring heeft m.i. meer aanspraak op waarschijnlijkheid. Wij kunnen immers het feit, dat pĭsŭ slechts ‘hond’ beteekent, in verband brengen met de archaeologische ontdekking, dat de | |
[pagina 12]
| |
hond het oudste huisdier in Europa is, en onderstellen, dat het Slavisch de oudere beteekenis van het woord tot heden heeft bewaard. Dan zoude Idg. *pezu- oorspronkelijk het eenige getemde dier hebben aangeduid en daarna, toen men ook andere dieren domesticeerde, bij uitbreiding voor alle huisdieren zijn gebezigd. Waarom één enkele stamgroep slechts de beteekenis ‘hond’ heeft bewaard en - als zij die ooit gekend heeft - de beteekenis ‘vee’ heeft verloren, is uit den aard der zaak niet meer te gissen (het algemeen-Indogermaansche woord voor ‘hond’ is Skr. çvan-, Avest. span-, Armen. šun, Gr. ϰ[...]ων, Iersch cú, Lit. szuo, Got. hunds, vgl. Lat. canis en Lyd. ϰαν-). Uit veeteelt kan zich geen landbouw ontwikkelen, evenmin als het omgekeerde denkbaar zoude wezen, maar beide zijn onafhankelijk van elkander uit het primitieve leven der menschheid voortgekomen, de veeteelt uit de jacht en de landbouw uit het zoeken van vruchten en wortels. De verdienste van deze waarneming der ethnologen in de Indogermanistiek te hebben toegepast, komt toe aan Hermann Hirt, een der vermetelste combinatoren, die zich ooit met onze wetenschap hebben bezig gehouden. Aan zijn artikel over dit onderwerpGa naar voetnoot1) is het volgende in hoofdzaak ontleend. Ook bij volken, die in hoofdzaak van de jacht leven, is vleesch niet het eenige voedsel. Terwijl de man door de wouden rondzwerft om het wild te vellen, heeft de vrouw een minder vermoeiende, minder gevaarlijke taak: zij zorgt namelijk voor het plantaardig voedsel, dat bij menschen op dien lagen cultuurtrap uit vruchten en wortels pleegt te bestaan. Daardoor staan voor de productie twee richtingen open, naarmate het mannelijke of het vrouwelijke bedrijf zich verder ontwikkelt. Waar de natuur van het land medewerkt om het verzamelen van plantaardig voedsel tot de cultuur van nuttige planten te verheffen, daar zal de landbouw zich ontwikkelen, onafhankelijk van het jachtbedrijf, dat door den man wordt uitgeoefend. Het is bekend, dat bij primitieve volken het bebouwen van den grond aan de vrouw is overgelaten. Waar echter de bodem en het klimaat het opkomen van landbouw verhinderen, daar zal zich uit de jacht, indien er slechts dieren zijn, welke de domesticatie toelaten, de veeteelt ontwikkelen, die bij alle volken en in alle tijden evenals de jacht, waaruit zij is voortgekomen, tot het domein van den man heeft behoord. Nu kunnen de condities van een land zoowel voor den landbouw als de veeteelt gunstig zijn: in dit geval zullen zij gelijktijdig uit de oorspronkelijke arbeidsverdeeling van man en vrouw te voorschijn komen. Een | |
[pagina 13]
| |
voorbeeld van jagers, die wel den landbouw, maar niet de veeteelt kennen, zijn de Bakairi in Centraal-Brazilië. Na het betoog van Hirt, dat op werken van Grosse en von der Steinen gebaseerd is, mogen wij niet meer zeggen, dat de landbouw uit den aard der zaak jonger moet zijn dan de veeteelt. Het eene volk kan eerder tot zaaien en planten, het andere eerder tot het temmen van dieren zijn overgegaan en in elk bijzonder geval blijft te onderzoeken, aan welken tak van bedrijf de prioriteit toekomt. Wat nu de Indogermaansche volken betreft, schijnt de veeteelt toch ouder te zijn dan de landbouw, want terwijl er geen algemeen-Indogermaansche woorden voor ploeg, akker, graan enz. aan wezig zijn, vinden wij in alle talen van onzen stam dezelfde terminologie der veeteelt. Wij mogen echter niet vergeten, dat de schijn vaak bedriegelijk is en dat de talen van Europa en het Armenisch vele landbouwtermen gemeen hebben, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat die ook eenmaal in het Arisch hebben bestaan. Op dit alles moeten wij in een volgend hoofdstuk terugkomen. Voordat wij overgaan tot het behandelen van de cultuurwoorden, die op veeteelt en landbouw betrekking hebben, moeten wij er eerst op wijzen, dat beide reeds in het steentijdperk bestonden. De neolithische bewoners van Denemarken, Zwitserland, de Po-vlakte en andere streken hadden reeds verschillende huisdieren en althans de paalwoner van den steentijd verbouwde eenige granen en andere gewassen. In Europa is op het steen het brons gevolgd, dat eeuwen achtereen de cultuur heeft beheerscht, totdat de bewerking van het ijzer den weg tot een hoogere beschaving effende, maar de woordenschat der Indogermaansche talen bewaart in de namen van talrijke wapenen een herinnering aan den tijd, toen steen, hout, hoorn en huiden het eenige materiaal waren dat den mensch ten dienste stondGa naar voetnoot1). Was het niet dat de oudheidkunde en de ethnologie ons het tegendeel hadden bewezen, dan zouden wij geneigd zijn ook den mensch van den jongeren steentijd voor een armzaligen zwerver te houden, die met geen rijtuig zijn weg verkortte en den stroom, die hem tegenhield, niet dan zwemmende overstak. Nu wij echter weten dat menig volk, eer het metaal bewerkte, goed gebouwde hutten heeft bewoond, boomstammen tot vaartuigen heeft uitgehold en ossen voor den wagen heeft gespannen, kunnen wij er ons niet over verwonderen, dat de Indogermaansche talen talrijke woorden gemeen hebben, die eenige technische vaardigheid in een | |
[pagina 14]
| |
proethnisch verleden doen onderstellen. Wel is waar kunnen woorden voor huis, dak en deur niet veel voor die vaardigheid bewijzenGa naar voetnoot1), maar van meer gewicht is een reeks van termen die op den wagen en zijn onderdeelen betrekking hebben. Niet alleen is Ndl. wagen met Skr. vāhana-, Gr. ὄχος, Oslav. vozĭ en Iersch fén verwant, maar ook het wiel, de as, de naaf en het juk hebben aloude en ver verspreide namenGa naar voetnoot2). Geen wonder dat de vervaardiging van dat alles niet een ieders werk was en dat reeds lang voor het begin der geschiedenis de timmerman en wagenmaker (Skr. takshan-, Gr. τέϰτων) zich van zijne dorpsgenooten onderscheidde. Hij zal ook het houten huis (Skr. dama-, Gr. δομος, Lat. domus, Oslav. domŭ) hebben gebouwd en de boomstammen tot scheepjes (Skr. nāu-, Gr. ναυς, Lat. nāvis) hebben uitgehold. Even oud als de beginselen der bouwkunst is ook de kunst van het vlechten (resp. weven: Ohd. weban is met Perz. bāftan en Gr. ὑφαίνω verwant, vgl. Skr. -vābhi- ‘weefster’) en eveneens gaat het spinnen en het naaien tot een onheugelijken voortijd terugGa naar voetnoot3). Natuurlijk was de praehistorische Indogermaan geen
naaktlooper, maar hulde hij zich in een dierenhuid of een kunstiger vervaardigd kleed (Skr. vasman-, vasana-, vastra-, Gr. εἷμα, ἑανός, ἐσθης, Lat. vestis. bij Skr. vaste ‘kleedt zich’, Gr. ννῦμι, Got. wasjan).
| |
IV. De veeteelt.Den mensch der Kjøkkenmøddinger was de veeteelt nog onbekend. Hij was een jager en visscher, wiens levenscondities zoo zeer van die der latere neolithische Scandinaviërs verschilden, dat men voor hem den naam mesolithisch heeft uitgevonden. Inderdaad vormen de Kjøkkenmøddinger een soort van overgangsvorm tusschen de palaeolithische en postglaciale cultuur in Europa, zonder dat zij evenwel in staat zijn de klove, die deze beide van elkander scheidt, volkomen te dempenGa naar voetnoot4). Indien sedert het ijstijdperk hetzelfde menschenras in Denemarken en Scandinavië heeft gewoond, dan is de veeteelt bij de Indogermaansche volken jonger dan hunne verbreiding over een uitgestrekt gebied, tenzij men zoude willen aannemen, dat juist de Noordsche landen het oudste centrum dier uit- | |
[pagina 15]
| |
breiding zijn geweest en dat de mensch der Kjøkkenmøddinger een voorvader van den Oer-Indogermaan is - iets wat mij niet wil toelachen. Hoe dit echter wezen moge, in elk geval staat het vast, dat de veeteelt zich zeer vroeg onder de Indogermaansche volken heeft verspreid en dat zij alle - hoe ver hun gebied zich in en buiten Europa ook uitstrekte - slechts tongvallen van ééne taal spraken, toen men het rund en andere dieren temde. Waarschijnlijk is de wagen, die in het vorige hoofdstuk ter sprake is gekomen, jonger dan de domesticatie van het rundvee, want welk ander trekdier zoude men vroeger hebben gebruikt? Zekerlijk niet het paard. Alle Indogermaansche talen hebben dezelfde woorden voor het rund, het schaap en de geit - ook voor het paard en het zwijn - en de klankvorm, waaronder die zich vertoonen, bewijst hunne hooge oudheid. Waarschijnlijk heeft de domesticatie der drie eerstgenoemde dieren, misschien ook die van het paard, ongeveer in dezelfde periode plaats gehad, namelijk in den tijd, dien men - ik heb er vrede meê - den Oer-Indogermaanschen mag noemenGa naar voetnoot1). Met opzet verzwijg ik het varken en de tamme vogels, die bij verschillende Indogermaansche volken nog in historischen tijd niet gedomesticeerd waren. Wat den ezel betreft, die is geen zoon van het noorden, hoe zeer hij er ook sedert zijne importatie heeft getierd. Op de oudheid der veeteelt wijzen vooral eenige technische uitdrukkingen, die wij wegens hun groot cultuurhistorisch belang niet onaangeroerd mogen laten. In de eerste plaats het woord vee, dat op zich zelf reeds een sterke bewijskracht heeft, maar dat wij enkele bladzijden vroeger hebben besproken. Dan bestaat er ook een algemeen Idg. term voor ‘vee hoeden’ (*pōy-, *pō-: Skr. pāmi ‘ik hoed’, pāyu- ‘hoeder’, Gr. πῶν ‘kudde’), waarvan een aloud woord voor ‘herder’ is afgeleid (Gr. ποιμήν, Lit. pëmuo). Een andere, tot Noord-Europa beperkte uitdrukking daarvoor is Lit. kerdžius, Got. haírdeis, Ohd. hirti, dat blijkbaar op Oslav. ěrěda, Got. haírda, Ohd. herta ‘kudde’ gebaseerd is. Het zoude van groot gewicht zijn, indien het schaars overgeleverde Gr. ἐθρίς ‘gecastreerd’ werkelijk in dezen vorm had bestaan, want dan zoude men het met Skr. vadhri- mogen gelijk stellen, dat dezelfde beteekenis heeft, maar terecht betwist von Bradke de betrouwbaarheid van het Grieksche woord. Een term voor ‘onvruchtbaar’, die in het bijzonder van het vee werd gebruikt, vindt men in mijn Etym. wb. der got. sprache s.v. staírō. | |
[pagina 16]
| |
En nu de namen der dieren zelve. Het algemeen-Idg. woord voor ‘rund, koe’ is Skr. gāu-, Avest. gao-, Armen. kov, Gr. βονς, Lat. (Umbr.-Samnit.) bōs, lersch bó, Lett. guows, Oslav. gov- in govedo, Ohd. chuo, Ndl. koe, terwijl Skr. vaçā, Lat. vacca, Fransch vache, een uitsluitend femininum is. Het spreekt vanzelf, dat men de koe melkteGa naar voetnoot1) en dat men boter en het een of ander melkstremsel wist te bereidenGa naar voetnoot2). Ook de stier (resp. os) heeft algemeen-Idg. namen, waarvan de eerste (Sk. ukshan-, Avest. uxšan-, Cymr. ych, Got. aúhsa, Ohd. ohso) geene moeilijkheid oplevert, maar de andere aan de Indogermanisten al heel wat hoofdbrekens heeft gekost. Ik bedoel het woord stier. Avest. staora- ‘trekvee’, Middelperz. stōr ‘trekstier’, Got. stiur ‘stierkalf’, Ohd. stior ‘stier’ mogen m.i. noch van elkander, noch van Gr. ταυρος, Lat. taurus, Osk. τανρο-, Oslav. turŭ ‘stier’, Lit. tauras, tauris ‘aueros’, Opruis. tauris ‘wisent’ gescheiden worden. Bevreemdend is vooral Gall. tarvosGa naar voetnoot3), dat zich niet licht met ταυρος enz. laat vereenigen. Nu is het opmerkelijk, dat ook het Semitisch een woord voor stier bezit, dat aan de Indogermaansche groep herinnert, hetgeen SchmidtGa naar voetnoot4) de mogelijkheid doet onderstellen, dat een deel der Idg. woorden (namelijk die, welke op een grondvorm *tauro- wijzen) uit Semit. *tauru, Hebr. šōr, Aram. tōr, Assyr. šūru is ontleendGa naar voetnoot5). Voor mij is het echter niet twijfelachtig, dat alle Idg. vormen met elkander verwant zijn, al levert hunne klankgeschiedenis eenige moeilijkheden op. Wat de overeenkomst met het Semitische *tauru betreft, die is m.i. niet vreemder dan zooveel andere lexicale overeenstemmingen tusschen onzen taalstam en het Aegypto-Semitisch en vereischt in geen geval eene afzonderlijke verklaring. Aan iets anders, dat echter wèl de aandacht verdient, heeft men, voor zoover ik weet, nog nimmer recht doen wedervaren: aangezien Lit. tauris, tauras en Opruis. tauris wilde rundersoorten aanduiden, mogen wij ταυρος enz. niet voor een Oer-Indogermaansch woord voor ‘mannelijk huisrund’ houden en beteekende het veeleer ‘aueros’ of iets dergelijks. Daarentegen is os het oude woord voor den tammen stier. Met volkomen recht nemen Schrader en von Bradke aan, dat het rund ook in praehistorischen tijd de gewichtigste plaats in de veeteelt innam. | |
[pagina 17]
| |
Bij den Vedischen Indiër was ‘begeerte naar koeien’ eene uitdrukking voor ‘strijd’ en hij ontzag zich niet van den ‘runderheer der paarden’ te spreken, want ‘runderheer’ en ‘heer’ waren voor hem synoniemen. En in het Grieksch vinden wij voor ‘paardenherder’ het zonderlinge ἱπποβονϰόλοςGa naar voetnoot1). Zulke feiten doen een helder licht vallen op de beteekenis, die men aan het rundvee hechtte. Omtrent de domesticatie van het schaap in een periode van onafgebroken taalverband kan evenmin twijfel bestaan, want niet alleen is Ndl. ooi met Skr. avi-, Gr. οἷς, Lat. ovis, Iersch ói, Lit. avis, Oslav. ovĭ- in ovĭca identisch, maar er is ook een algemeen-Idg. woord voor ‘wol’, namelijk Skr. ūrnā, Iersch olann, Oslav. vlŭna, Lit. vilna, Got. wulla, waarmede vele geleerden (m.i. ten onrechte) Lat. lāna vereenigen. Ook voor het lam vinden wij proethnische woorden, die echter hier onvermeld kunnen blijven. Wat de geit betreft, bestaat er groot verschil van meening. Terwijl Schrader de domesticatie van dit dier in zijne ‘urzeit’ als een voldongen feit beschouwt, willen von Bradke en KretschmerGa naar voetnoot2) niets daarvan weten. Ik wil niet ontkennen, dat de argumentatie bij Schrader veel te wenschen overlaat, maar voeg er tevens bij, dat hij m.i. hier nader bij de waarheid is dan zijn felle bestrijder von Bradke. Het is waar, dat de taal geen bewijs geeft van de vroege domesticatie der geit en dat de algemeen-Idg. woorden als Skr. aja- enz. oorspronkelijk een wilde geitensoort kunnen hebben aangeduid: wie zal het tegenspreken? Maar is het niet waarschijnlijk, dat menschen, die het rund en het schaap gedomesticeerd hadden ook de geit als huisdier gebruikten? Zij kenden het dier ongetwijfeldGa naar voetnoot3). Slechts twee daarvan wil ik hier noemen, daar zij ook in het Nederlandsch aanwezig zijn, namelijk Lat. haedus ‘bok’, Got. gaits, Ndl. geit en Avest. būza- ‘bok’, Zigeun. buzni ‘geit’, Armen. buts ‘lam’, Iersch bocc, Ohd. boc, Ndl. bok. Men houde het Iersche woord niet voor eene ontleening uit het Germaansch, want bocc is regelmatig uit *bhurnó- ontstaan. Of het paard reeds gelijktijdig met het rund, het schaap en de geit getemd was? De taal geeft geen uitsluitsel en het is dus voorbarig direct een oordeel gereed te hebben. Dat het paard niet alleen in Midden-Azië inheemsch is, heeft SchraderGa naar voetnoot4) in het licht gesteld. Natuurlijk was het | |
[pagina 18]
| |
van de oudste tijden aan de voorvaderen der Indogermaansche volken bekend, want het binnenland van Europa en Azië heeft altijd paarden voortgebracht. Het algemeen-Idg. woord voor dit dier is Skr. açva-, Avest. aspa-, Gr. ἲϰϰος, ἴππος, Lat. equus, Iersch ech, Osaks. ehuGa naar voetnoot1), terwijl Skr. haya- alleen in het Armenisch wordt teruggevonden. Hoewel alle talen van onzen stam gemeenschappelijke woorden voor ‘zwijn’ hebben bezeten, toch weten wij zeker, dat dit dier eerst betrekkelijk laat getemd is. De Indiërs van den Veda en de Iraniërs van het Avesta kenden geen andere dan wilde zwijnen. Toch laat ik de woorden, waarmede onze talen het huiszwijn en den ever aanduiden, volledigsheidshalve volgen: Skr. sū- in sūkara-, Avest. hū-, Gr. ὗς, Lat. sūs, Cymr. hucc, Ohd. sū, waarvan Got. swein = Lat. suīnus en Oslav. svinija zijn afgeleid; verder Gr. πόρϰος, Lat. porcus, Iersch orc, Oslav. prasę, Lit. parszas, Ohd. farah, waarvan Oslav. prazŭ, Ndl. varken in consonantisme verschillen; eindelijk Lat. aper, Oslav. veprĭ, Lett. veprs, Ohd. ebur, Ndl. ever. De ezel en het huishoen stammen uit den vreemde en kunnen hier onbesproken blijven: later hoop ik in dit tijdschrift iets omtrent hunne namen mede te deelen. De eend en de gans dragen algemeen-Idg. namen, maar zij zijn veel later gedomesticeerd dan het eigenlijke veeGa naar voetnoot2). | |
V. De landbouw.Even talrijk als de algemeen-Indogermaansche woorden zijn, die op het vee en de veeteelt betrekking hebben, zoo schaars zijn de etymologische vergelijkingen, die voor een eventueelen landbouw in den Indogermaanschen voortijd zouden kunnen pleiten, ja eigenlijk is er niet ééne, die werkelijk bewijskracht heeft. Wèl is Nedl. tarwe met Lit. dirva ‘akker’ verwant, maar het ongetwijfeld daarmede identische Skr. dūrvā duidt een wilde grassoort aan, het Panicum dactylon. Hoe licht kunnen ook Skr. yava-, Avest. yava- ‘gerst, gierst, koren’, Gr. ζεἀ ‘spelt’ (?), Lit. javai ‘koren’Ga naar voetnoot3) en Skr. dhānās ‘graankorrels’, Perz. dāna ‘koren’, Lit. duona ‘brood’ oorspronkelijk woorden voor wilde graminaceën zijn geweest! SchraderGa naar voetnoot4) | |
[pagina 19]
| |
beroept zich op enkele rapprochementen van zeer twijfelachtig allooi, als Skr. vrka- ‘ploeg’: Gr. εὺλάϰα ‘ploegschaar’ en Skr. karshū- ‘vore’: Avest. karsha-: Gr. τέλσον, die door von BradkeGa naar voetnoot1) aan eene ernstige critiek zijn onderworpen. Dat er een Indisch vrka- in de beteekenis van ‘ploeg’ heeft bestaan, mag alleen op grond van een paar duistere Vedaplaatsen niet worden aangenomen, zoodat de vergelijking met Gr. εὐλάϰα, dat zelf niet boven twijfel verheven is, geheel in de lucht hangt, en al is het niet te ontkennen, dat Skr. karshū- en Avest. karsha- met Gr. τέλσον samenhangen, toch kan dit niets voor proethnischen landbouw bewijzen, daar deze woorden niet alleen ‘akkervore’ beteekenen, maar het ruime begrip van ‘vore, sloot’ vertegenwoordigen. Zulke rapprochementen zijn voor de cultuurgeschiedenis ten eenen male onbruikbaar. En toch bestaat de theoretische mogelijkheid, dat de landbouw bij de Indogermaansche volken even oud is als de veeteelt, eene mogelijkheid, die voor Hirt zelfs eene waarschijnlijkheid is. Maar de taalkundige feiten wijzen veeleer op iets anders, want terwijl de talen van Europa, waarbij zich het Armenisch aansluit, dezelfde landbouwtermen bezitten, vinden wij in het Arische oosten eene terminologie, die daar volkomen van verschilt. In den tijd, toen de landbouw bij de volken van Europa en de Armeniërs bekend werd, schijnen zij gezamenlijk tot een anderen cultuurcyclus te hebben behoord dan de Indo-Iraniërs. Verliezen wij echter niet uit het oog, dat enkele schijnbare landbouwwoorden de grenzen van Europa verre overschrijden, al ontbreken ze ook in het Indisch? Ik bedoel Lat. hordeum, Ohd. gersta, waarmede het Grieksche ϰρῖ, ϰρῑθή moeilijk verwant kan zijn, maar dat in Middelperz. dzūrtāk ‘koren’, Nieuwperz. zurd ‘een soort van gierst’ schijnt terug te keeren (ook Armen. gaoi pleegt men te vergelijken) en Lat. grānum, Iersch grán ‘koren’, dat met Lit. žirnis ‘erwt’, Opruis. syrne ‘graankorrel’, Oksl. zrŭno, Got. kaúrn ‘korrel’ in ablaut staat, maar ook met Afgaansch zarai wordt vergeleken. Hebben wij hier overoude cultuurbetrekkingen tusschen Europa en de Iraniërs voor ons? Waarschijnlijk niet. Wat hordeum enz. betreft, dit kan eenmaal een wilde grassoort hebben aangeduid en grānum is een woord voor ‘korrel’, dat wel als bewijs voor de bekendheid van grassen met eetbare zaadkorrels, maar niet voor de aanwezigheid van landbouw kan dienen. Laten wij nagaan, welke landbouwtermen door geheel Europa verspreid zijn en in hoeverre wij die bij de Armeniërs terugvinden, terwijl wij | |
[pagina 20]
| |
enkele weinig of niets bewijzende vergelijkingen als Lat. porca, Obret. rec, Ohd. furuh, Ndl. vore liever niet aanroeren. De akker: Gr. ἀγρὸς, Lat. ager, Got. akrs. Het Indische ajra-, dat hetzelfde woord is, heeft geen betrekking op den landbouw, maar beteekent ‘vlakte, veld, weide’. Het ploegen: Gr. ἀρὸω, Lat. arāre, Iersch airim, Oslav. orati, Lit. arti, Got. arjan. De ploeg: Gr. ἄροτρον, Lat. arātrum, Iersch arathar, Oslav. ralo, oralo, Lit. arklas (vgl. arklys ‘paard’, eigenlijk ‘ploeger’), O.noordsch ardr, waarbij ook Armen. αραυρ, αρo̅ behoort. De eg en het eggen: Gr. οξίνη (bij Hesych.), Lat. occa, occāre, Corn. ocet, Lit. akēczios, akēti, Ohd. egida, egjan. Het zaaien: Lat. sero (sēvi, satum), Oslav. sějati, Lit. sēti, Got. saian. Oorspronkelijk beteekent het woord niet ‘zaaien’, maar ‘werpen’, zooals Gr. ἵημι bewijst: voor den overgang van beteekenis is Skr. vapati 1. ‘hij werpt’, 2. ‘hij zaait’ een goede parallel. Het zaad: Lat. sēmen, Oslav. sěme, Lit. sēmuo, Ohd. sāmo, vgl. Iersch sil, dat geheel anders gevormd is. Het maaien: Gr. ἀμάω, Ohd. mājan, waarbij het nomen Gr. ἀμητός, Ohd. mād. De sikkel: Gr. ἃρπη, Oslav. srŭpŭ, Lett. sirpe, vgl. Lat. sarpere ‘afsnijden’. Het malen: Gr. μύλλω ‘fijnwrijven’, μύλη ‘molen’, Lat. molere, Iersch melim, Oslav. mlěti, Lit. malti ‘malen’, malunas ‘molen’, Got. malan (vgl. gamalwjan, dat met Gr. μύλλω overeenkomt)Ga naar voetnoot1). Hierbij komen nog eenige namen van graansoorten en andere gewassen (maankop, boon, ui enz.), die deels weinig bewijskracht hebben, daar hunne oorspronkelijke beteekenis niet meer is te bepalen, deels ook in betrekkelijk laten tijd van het eene volk tot het andere kunnen gekomen zijn. Ik laat het aan den lezer over om zelf het materiaal bij Schrader en Hehn te monsteren. Maar bij den naam van één cultuurgewas wil ik eenige oogenblikken stilstaan. De wijnstok is in vele streken van Europa en Azië inheemschGa naar voetnoot2) en het zoude volstrekt niet onmogelijk zijn, ja het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat hij in een tijdperk van dialectisch verband aan verschillende Indogermaansch-sprekende stammen bekend was. Is het dan wel nood- | |
[pagina 21]
| |
zakelijk met de meeste cultuurhistorici aan te nemen, dat Got. wein, Ohd. wīn enz. uit het Latijn is overgenomen? Wat belet ons oorspronkelijke verwantschap tusschen wijn en vīnum te onderstellen? Ik geloof zeker, dat die onderstelling onjuist zoude wezen, al kan ik mijne meening niet met afdoende bewijzen staven. De bekendheid met den wijnstok is immers iets geheel anders dan wijncultuur en dat deze laatste in Germanië door de Romeinen is ingevoerd, kan niet aan twijfel onderhevig zijn. Daarvoor pleit in de eerste plaats de Germaansche terminologie, die in haar geheel uit het Latijn is ontleend. Zoude met de veredelde wijnstokken, die uit het zuiden geimporteerd werden, niet de zuidelijke naam van den wijn zijn medegekomen? Voor deze questie is het ook van belang te weten, op welken ouderen vorm Lat. vīnum teruggaat, dat in geen geval eerst uit Gr. οἶνος (Ϝοῖνος) is overgenomen. Jensen heeft voor korten tijd dit woord uitvoerig besprokenGa naar voetnoot1). Hij vestigt onze aandacht vooral op Armen. gini, dat volgens hem op een ouder *wēnio- uit *woinio- wijst. Hier hebben wij dus, evenals in het Grieksch, oi in de wortelsilbe, hetgeen ons in de verleiding brengt ook vīnum tot *woino- te reduceeren, zooals inderdaad wel eens is beproefd. Als vīnum werkelijk uit *woino- kan ontstaan zijn, dan is er - zooals onlangs werd opgemerkt - te meer reden om wein voor eene ontleening uit het Latijn te houden, daar wij anders alleen voor het Germaansche woord een grondvorm *weino- zouden moeten aannemen. Ik mag echter niet verzwijgen, dat het ontstaan van vīnum uit *woino- nog geenszins als zeker kan worden beschouwd (uit oinos is ūnus geworden), al schijnt ook de verhouding, waarin vīcus tot οἶϰος staat, er voor te pleiten (vgl. echter Got. weihs). Afgezien van de questie, of wijn uit het Latijn is ontleend, heeft dit woord echter nog een andere bijzonderheid, die tot veel bespiegelingen aanleiding heeft gegeven. Het algemeen-Semitische woord voor ‘wijn’ is namelijk bijna gelijkluidend met het Indogermaansche: Hebr. jain, Aethiop. Zuid-Arab. wain, Assyr. īnu, Oersemit. *wainu. Stamt Gr. οἶνος met zijne verwanten uit het Semitisch? Er is niet één reden om dit waarschijnlijk te achten, vooral daar er eene goede Indogermaansche etymologie van gegeven is (met Lat. vītis ‘rank, wijnrank’ bij Oslav. viti ‘winden’ enz.). Misschien is Semit. *wainu een oude ontleening uit het Armenisch: wij weten immers, dat de voorouders der Armeniërs eenmaal in Cilicië en Syrië, dus niet ver van Semitische volken hebben gewoond. De ontleening zoude hebben plaats gehad, toen het Armenische woord | |
[pagina 22]
| |
den tweeklank oi nog niet tot ē had gecontraheerd en voordat de Semitische w aan het woordbegin in het Hebreeuwsch tot j was geworden. Volkomen duister is mij het Baskische ayen, aihen ‘wilde wijnstok’, dat meestal buiten rekening wordt gelaten. Ten slotte eenige woorden over die landbouwtermen, welke uitsluitend aan het Indisch en Iraansch eigen zijn. Het meeste gewicht hebben Skr. sasya-, Avest. hahya- ‘koren’ en Skr. karsh-, Avest. karĕš- ‘ploegen’: wat de overige betreft, verwijs ik naar de lijst bij Schrader. Zij bewijzen een oude cultuurgemeenschap tusschen de beide takken van den Indo-Iraanschen stam, een gemeenschap, die niet alleen tot de materieele zijde van het leven beperkt is, maar ook in de mythologie en den eeredienst niet is te miskennen. Dat de Indiërs en Iraniërs eigenlijk vertakkingen zijn van één en hetzelfde volk, heeft Spiegel in zijn boek over de Arische periode duidelijk doen uitkomen en Oldenberg's meesterlijke behandeling van den Vedischen godsdienst bevestigt deze waarheid opnieuw. | |
VI. De kennis der metalen.Toen de Indogermaansche talen nog weinig van elkander verschilden en de dialectische continuiteit op geen enkele plaats verbroken was, maakten de sprekers dier tongvallen hunne wapenen van steen en hout en had het vuur hun zijne wonderbare macht om het ruwe erts in glanzend metaal te herscheppen, nog niet geopenbaard. Een volk, dat geen metaal bewerkt, is geen cultuurvolk - men heeft het vaak gezegd en tot zekere hoogte is het ook niet te weerleggen. Maar dat er eigenaardige vormen van half-barbaarsche beschaving kunnen ontstaan, ook zonder de hulp van smidsvuur en aambeeld, dat bewijst ons het oude Mexico, waar het koper in zuiveren toestand werd gevonden en men het ongesmolten met den hamer wist te pletten. De Azteken in de dagen van Cortez leefden in een steen- en kopertijdvak. In hoeverre waren de Indogermanen van den jongeren steentijd met de metalen bekend, ook al verstonden zij de kunst niet die door smelting te zuiveren? Het goud, het zilver en het koper althans konden hun niet verborgen zijn gebleven en wij mogen er ons niet over verwonderen, dat deze drie metalen vèr verbreide namen bezitten, die reeds de oudste klankveranderingen, tot welke het kortzichtig oog onzer wetenschap kan doordringen, hebben meegemaakt. Wij zullen die woorden achtereenvolgens bespreken. | |
[pagina 23]
| |
Ons woord goud behoort tot de oudste lagen van den Indogermaanschen woordenschat. Niet slechts in de naastverwante talen vinden wij het terug (Got. gulþ, O.noordsch gull, Ohd. gold enz.), maar ook de Slaven kennen het, hoewel in een vorm, die met den onzen in ablaut staat (zlato), en weder een anderen vocaaltrap vertoont het Lettische zelts. Wie met het Indogermaansche klankstelsel eenigszins vertrouwd is, zal begrijpen, hoe zeer die vocaalwisseling voor den ouderdom van het woord pleit, maar misschien zal hij de vraag stellen, of het niet oorspronkelijk een adjectief in de beteekenis ‘geel’ kan zijn geweest, dat door de Baltoslaven en Germanen wellicht onafhankelijk van elkander op het goud was toegepast. Het eerste gedeelte dezer vraag kan ik slechts bevestigend beantwoorden, want de samenhang van goud met geel (Ohd. gelo = Lat. helvus) is niet te loochenen, maar dat het woord niet eerst door eenige stammen van het noorden als naam van het edelste metaal is gebruikt en veeleer in zijne hedendaagsche beteekenis tot een lang verleden tijdperk van cultuur- en taalgemeenschap teruggaat, kunnen wij uit het Sanskrit bewijzen, waar hātaka- een gewoon woord voor ‘goud’ is. Dat hātaka- als eigennaam een landstreek en een volk aanduidt, kan ons niet bevreemden: het goud heeft immers waarde genoeg om een gewest, waar men het rijkelijk aantreft, met den naam van ‘goudland’ te bestempelen. Met hātaka- - zlato - zelts - gulþ, die op een Indogermaanschen stam *rholto-, *rhelto-, *rhlto- wijzen, is nog Skr. hiranya-, Avest. zaranya- verwant, dat eveneens van een kleurnaam tot eene benaming van het goud is geworden, maar Gr. χρνσός is aan deze maagschap volkomen vreemd en is als handelswoord met gouden vazen en sieraden uit de havensteden van Phoenicië overgekomenGa naar voetnoot1). Minder verbreiding heeft een tweede naam van het goud: Sabijnsch ausum, Lat. aurum, Opruis. ausis, Lit. auksas. Hehn 6, 547 v. vermoedt, dat dit woord door den barnsteenhandel van Italië naar de kusten der Oostzee is overgebrachtGa naar voetnoot2), een gissing, waarvan ik alleen durf zeggen, dat zij misschien waar kan zijn. Het Iersche ór en Cymr. awr kunnen ons niet verder brengen, daar zij, getuige hun r, uit het Latijn zijn overgenomen en Bask. urre is eerst uit het Fransche or ontleend. Van het goud gaan wij over tot het zilver, welks meest verspreide naam in Noord-Europa ontbreekt. Skr. rajata- beteekent niet alleen | |
[pagina 24]
| |
‘zilver’ maar ook ‘zilverkleurig’, en vele geleerden nemen aan, dat het eerst bij de Indiërs van een adjectief in de beteekenis van ‘wit’ tot een naam van het zilver is gewordenGa naar voetnoot1), wat echter wegens de verwante woorden in andere talen hoogst onwaarschijnlijk is: Avest. ĕrĕzata-, Armen. αρtsath, Lat. argentum en het in vorming verschillende Gr. ἄργνρος beteekenen immers alle ‘zilver’. M.i. moeten wij als feit erkennen, dat reeds vóór de splitsing van het Indogermaansch in een centum- en satem-groep, dus zeker wel in het derde millennium v.C. zich woorden voor ‘goud’ en ‘zilver’ hadden gefixeerd. Wat ons woord zilver betreft, nog het volgende. Got. silubr, Onoordsch silfr, Ohd. silabar, silapar enz. is algemeen-Germaansch, zonder dat men het evenwel uit onzen taalschat kan verklaren. Lit. sidabras, Opruis. sirablan, siraplis, Lett. sidrabs, sudrabs zijn evenals Lapl. silbba en Bask. zillar eerst uit Germaansche dialecten ontleend en veelal meent men, dat ook Oslav. sĭrebro van de Germanen tot de Slaven zoude zijn gekomen. Ik geloof echter, dat het omgekeerde heeft plaats gehad en dat Got. silubr, Ndl. zilver in vroegen tijd van de Slaven zijn weg tot onze voorouders heeft gevondenGa naar voetnoot2), wat niet alleen phonetisch het waarschijnlijkst is, maar ook wegens de oudere geschiedenis van het woord voor de hand ligt. Al moeten wij immers de verklaring van zilver uit den stadsnaam 'Αλύβη (Hehn 6, 548) zonder aarzeling verwerpen, daar zij met al onze begrippen van klankhistorie in botsing komt (sĭrebro met twee r's uit *salubā! Ongeloofelijk), toch blijft het waarschijnlijk, dat het woord van Klein-Azië is uitgegaan. Daar stroomt in het zuiden de zilverrijke Xanthus, die in de taal der Lyciërs den naam van *Σιρβρος (daarvoor is overgeleverd Σίρβις, Σίβρος, Σίμβρος) droeg, waarin BrunnhoferGa naar voetnoot3) met groote scherpzinnigheid het woord sĭrebro zilver heeft herkend. Men denkt ook nog aan samenhang met een Assyrisch woord, waarover ik geen oordeel mag vellen. Twee andere woorden schijnen in den voortijd zoowel ‘roodachtig erts’ in het algemeen als ‘koper’ in het bijzonder te hebben beteekend. Het eene daarvan is Skr. ayas, Avest. ayah- ‘metaal, brons, ijzer’, Lat. aes, Got. aiz, Ohd. ēr ‘brons’, dat blijkbaar zeer vroeg op het met tin gemengde koper is toegepast en tegen het einde van de ‘urzeit’, d.w.z. voordat de taalcontinuïteit geheel was verbroken, reeds het brons zal | |
[pagina 25]
| |
hebben aangeduidGa naar voetnoot1). Het andere is Skr. loha- ‘metaal, koper, ijzer’, Middelperz. rōd, Nieuwperz. rō ‘koper’, Lat. raudus ‘koperen munt’, Oslav. ruda ‘erts, metaal’, O.noordsch raude ‘rood ijzererts’, dat aan Sumerisch urud ‘koper’ herinnertGa naar voetnoot2), maar in geen geval van Idg. *roudho- ‘rood’ mag worden gescheiden. Indertijd heb ik getracht waarschijnlijk te maken, dat ook ons lood (= Iersch luaide) eens ‘roodachtig erts’ of iets dergelijks heeft beteekend en eerst bij overdracht voor plumbum is gebruikt: ik ontken echter niet, dat de l van lood tegenover de r van Oslav. ruda enz. misschien eenige moeilijkheid kan opleveren. De overige metalen - het ijzer, het lood, het tin - hebben geen algemeen-Indogermaansche namen en het zoude ons te lang bezighouden, indien wij hier de wegen wilden nagaan, langs welke zij van het eene volk tot het andere zijn gekomen. Ik meen trouwens de taak, die het verzoek van Dr. Hettema mij had gesteld, te hebben volbracht. Mijn hoofddoel, geëerde lezer, bij het schrijven van dit opstel was U niets wijs te maken - ik ben overtuigd, dat gij U ook niet laat mystificeeren - maar theorieën en feiten scherp uit elkander te houden. | |
Besluit.In vergelijking met den mensch der Kjøkkenmøddinger of den paalwoner hebben wij het ontegenzeggelijk ver gebracht. Niet alleen de materieele zijde van onze existentie is onnoemelijk verbeterd, maar de gunstiger levenscondities hebben het ons mogelijk gemaakt niet uitsluitend voor ons levensonderhoud te moeten zorgen, ons de gelegenheid gegeven tot nadenken, waardoor wij een dieper inzicht hebben gewonnen in het wezen der existentie zelf. En toch - vragen wij ons af - heeft die cultuur ons gelukkiger gemaakt? Ik betwijfel het. Met de verbetering van het materieele leven zijn onze behoeften oneindig vermeerderd en het diepere inzicht leidt tot zelfverachting, die ons naar het einde van ons rusteloos bestaan zoude doen haken, indien niet het eeuwig-dierlijke in ons, dat door geen cultuur is uit te roeien, ons den dood deed vreezen en het leven deed liefhebben. Zal de cultuur ons nageslacht eenmaal de gemoedsrust kunnen schenken, het eenige goed, dat werkelijk waarde heeft? Wij zouden wel voorbarig zijn, als wij het dorsten loochenen.
Soest, zomer 1896. C.C. Uhlenbeck. |
|