Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.C.C. Uhlenbeck, Handboek der Indische Klankleer, in vergelijking met die der Indogermaansche stamtaal, ten gebruike van studenten in de Nederlandsche en de Klassieke letteren. Leiden, Blankenberg & Co. 1894. - f 1.50. Het doel dat Dr. Uhlenbeek voor oogen hield, toen hij 't eerste van bovengenoemde geschriften samenstelde, is reeds in den zeer juist gekozen titel uitgedrukt, en wordt ten overvloede in 't Voorbericht omschreven. Het is: den student in te leiden in de vergelijkendphonetische studie van het Sanskrit. Te gelijker tijd mag het boek bestempeld worden als een Handboek voor een gedeelte der vergelijkende taalstudie van 't Indogermaansch, voor zoover de Neerlandiei en classici die noodig hebben. De wijze waarop Dr. Uhlenbeek zijn taak opgevat en volvoerd heeft, getuigt van een praktischen blik en tevens van grondige kennis. De verdeeling der stof onder vier Afdeelingen, ieder met hare als van zelf zich aanwijzende onderafdeelingen, is ordelijk en doelmatig, zoodat degenen die het Handboek gebruiken, slechts den inhoud, blz. V-VIII, behoeven op te slaan, om terstond te vinden of terug te vinden wat zij wenschen te weten. In hoofdzaak heeft de Schr. 't stelsel van Brugmann gevolgd, hoewel hij op enkele punten aan de zienswijze van Saussure en Bechtel de voorkeur geeft. Voor een Handboek als 't voor ons liggende juich ik die handelwijze onvoorwaardelijk toe. Niet omdat ik voor mij geloof dat alle dogmata van Brugmann onfeilbaar zijn; integendeel, niet weinige er onder zullen m.i. bij voortgezet onderzoek en bij toepassing der allereerste beginselen van redeneerkunde blijken onhoudbaar te zijn, en binnen een afzienbaren tijd zal het Brugmanianisme evenzeer tot de antiquiteiten behooren, als het Schleicherianisme van dertig jaren geleden. Maar wie de door de meerderheid aangenomen uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek heeft mede te deelen, kan geen boek over toekomst-wetenschap schrijven, en daarenboven, al mogen eenige der thans gangbare theorieën en verklaringen van verschijnselen ten ondergang gedoemd zijn, de waargenomen feiten blijven bestaan, behouden hun waarde, en gelukkig hebben de geleerden zoowel in het tijdperk van Schleicher als onder de bedeeling van Brugmann, die feiten nauwkeurig en met toenemende volledigheid beschreven. De hoofddeugd in een werk van beschrijvenden aard is, dat de feiten juist, duidelijk en nauwkeurig worden voorgesteld. Die hoofddeugd bezit het Handboek van Uhlenbeck. Ten opzichte der op die feiten opgebouwde theorieën heeft hij ook kritiek gebruikt, al liet de aard van zijn werk niet toe dat hij breedvoerig de gronden zijner kritiek ontwikkelde. Nu mag men meenen dat hij in sommige opzichten bij zijn kritiek te ver, in andere niet ver genoeg gegaan is, men mag toch niet verzuimen op te merken dat hij over 't algemeen dat standpunt gekozen heeft hetwelk op dit oogenblik gcacht mag worden de meeste aanhangers te tellen. Naar mijn overtuiging is Uhlenbeek's Handboek voor de klasse van lezers, waarvoor het bestemd is, verreweg het beste wat er bestaat. Daar het mijn doel is de aandacht der lezers van dit tijdschrift op dat werk te vestigen, en niet om eene kritiek te leveren op de theorieën van Brugmann of andere coryphaeën op 't gebied der vergelijkende Indoger- | |
[pagina 332]
| |
maansche taalstudie, acht ik het hier niet de plaats om mijne hezwaren tegen enkele dogmata te ontwikkelen. Ik zal mij dus hier bepalen tot een paar aanvullingen. Op blz. 86, § 103, leest men 't volgende: ‘De tweeklank -āi wordt voor alle klinkers tot -ā, de tweeklank -āu daarentegen wordt voor vocalen als -āv geschreven.’ Dit is gedeeltelijk onvolledig, gedeeltelijk onnauwkeurig uitgedrukt. Men zal in de Hss. even dikwijls, zoo niet vaker bijv. tasmāy asti aantreffen als tasmā asti. en omgekeerd zal men niet zelden Viṣṇāiha voor Viṣṇāviha vinden, in onzen tekst van den Rgveda zelfs altoos. Waarom heet het ‘geschreven’ in plaats van ‘gesproken’? Men moet de vrij algemeene dwaling bij Europeesche en Amerikaansche geleerden, dat het Sanskrit niet meer gesproken wordt, geen voedsel geven. Alle Sanskritisten die in Indië geweest zijn, kunnen u verzekeren, dat millioenen brahmanen niet alleen met het grootste gemak Sanskrit spreken en schrijven, maar dat velen in die taal denken. Als men weet dat nog onlangs de Mahārāja van Kashmir een exereeerreglement voor zijne soldaten in 't Sanskrit heeft laten opstellen, omdat hij begreep dat de commando's in deze taal voor zijne troepen van verschillende provinciën nog de meest geschikte was, dan zal men eenigermate kunnen beseffen dat het Sanskrit volstrekt geen doode taal mag heeten. Eene algemeene volks-taal is het Sanskrit sedert meer dan tweeduizend jaren niet meer geweest, maar in zekere kringen hoort men niet anders. Op dezelfde bladzijde leest men: ‘Tot een onveranderlijk systeem hebben de bovengenoemde regels zich eerst kunnen ontwikkelen, toen het Sanskrit niet meer in den mond des volks, maar slechts onder de hoogere klassen leefde.’ Dit is zoo weinig waar, dat men in den Veda een nog onveranderlijker systeem aantreft dan in 't latere Sanskrit. De Sandhiregels in den Veda - of liever, de Veda's, en van iedere Veda weder iedere school - wijken min of meer af van de in Pāini's tijd en later geldende, - een gevolg daarvan dat het dialeet eenigszins verschilt -, maar ze zijn even onveranderlijk. Zekere vrijheid bestaat er ook in 't latere Sanskrit, veel grooter dan 't Handboek laat vermoeden. Bijv. op blz. 87 wordt geleerd dat ā + r overgaat in ar: maharsabhah = mahā + rsabhah. Maar die overgang is niet noodzakelijk; men mag hijv. voor yathā ṛṣiḥ evengoed zeggen en schrijven yatha ṛṣiḥ als yatharṣiḥ. Inzonderbeid komt 't geval dat eene lange ā verkort wordt tot a, zonder dat er verder eene samentrekking plaats heeft, waarlijk niet zeldzaam voor, ook in gedichten waar de versmaat de juistheid van de door alle Indische grammatici toegelaten keuze uitwijst. Even onvolledig is het wanneer op dezelfde blz. verzwegen wordt dat lange ī voor een ongelijksoortige vocaal ook verkort mag worden; het is geoorloofd bijv. kumārī atra te laten overgaan in kumāri atra en in kumāry atra. Dit laatste komt veel vaker voor dan 't eerste, voorzeker, maar voorbeelden van 't eerste ontbreken niet. Door het getuigenis van Pāini en alle overige grammatiei, dat door de epigraphie en zelfs door betrekkelijk jonge Hss. bevestigd wordt, als niet bestaande aan te merken, verzuimt men de aandacht te vestigen op een hoogst helangrijk klankverschijnsel, dat niet alleen in de geschiedenis der Indische klankleer eene groote rol speelt, nl. dat eene lange vocaal de neiging heeft voor een voeaal verkort te worden. Alleen door deze neiging in rekening te brengen kan men verklaren hoe de passiefvorm der werkwoorden van de Xe klasse zich ontwikkeld heeft.Het etymologische woordenboek van 't Gotisch is voor een ruimeren kring van lezers bestemd dan 't eerstvermelde werk, maar kan toch in zekere mate als aanvulling van het Handboek der Indische Klankleer gebruikt worden. Zooals de Schr. zelf verklaart, is zijn geschrift bestemd om Feist's Grundriss der gothischen etymologie overeenkomstig den tegenwoordigen staat der wetenschap bij te werken en als hulpmiddel bij germanistische studiën te vervangen. Door een vlijtig en kritisch gebruik der voornaamste boeken en opstellen die op het onderwerp betrekking hebben, is Uhlenheek er in geslaagd een werk te leveren, dat in volledigheid aan alle billijke eischen voldoet en inderdaad geeft wat het belooft. Het kan niemand verwonderen dat de etymologie van menig woord nog twijfelachtig is, doch dit ligt in 't wezen der zaak en het is eene niet geringe verdienste van Uhlenbeek's boek, dat op het twijfelachtige van deze of gene afleiding het volle licht valt en, voor zoover als noodig of wenschelijk, de uiteenloo- | |
[pagina 333]
| |
pende meeningen der geleerden vermeld worden. Op verschillende plaatsen heb ik het boek opgeslagen en overal is mij gebleken, dat de ter vergelijking aangehaalde woorden nauwkeurig opgegeven waren. Het boek beschouw ik dus als een volkomen betrouwbare vraagbaak. Terwijl ik het etymologisch woordenboek met gerustheid meen te mogen aanhevelen, wil ik, alvorens deze aankondiging te besluiten, eene enkele aanmerking maken op eene bijzaak. Op blz. 65, onder 't artikel haihs vind ik: ‘skr. kekara - schielend (falls riehtig überliefert).’ Men mag vragen welke reden kan er bestaan, om aan 't bestaan van dit woord en de juiste vertolking in de woordenboeken van Amara enz. te twijfelen? Dat de Europeesche, mitsgaders de Amerikaansche geleerden, het woord niet in hun leetuur hebben aangetroffen, bewijst hoegenaamd niets tegen 't bestaan van een woord. Het woord pardate, veesten, komt ook niet in de bekende literatuur voor, maar 't Grieksche πἐοδομαι en verwanten, leveren 't schitterende bewijs, dat de Indische lexieografen meer Sanskrit kennen dan wij. Kritiek is een schoone zaak, doch twijfelzucht is geen kritiek, of zooals een mijner Engelsche vrienden zich eenmaal uitdrukte: ‘every critic is a doubter, but not every doubter is a critic.’ In 't geval van kekara is het getuigenis van een tal van Indische lexieografen des te minder te wantrouwen, omdat het woord ook voor 't Pali wordt opgegeven. H. Kern. Sedert Potgieters Dood. Verzen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters, bijeengebracht door Pol de Mont. 1875-1897. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1896. - f 2.50. ‘Wie het hier bijeengebrachte vergelijkt met wat vóór den tijd, waaruit deze verzen dagteekenen, door onze dichters gegeven werd, en als keurpoëzie werd bewonderd, zal zien dat in het Hollandsch vers een evolutie heeft plaats gegrepen. Van de romantiek wordt nog slechts nu en dan een nagalm vernomen; de rhetorische poëzie vindt maar een enkelen beoefenaar meer, en rhetorick maakt nog slechts hier en daar een, overigens niet rhetorisch, gedicht onveilig. Daarentegen heeft de zuiver lyrische poëzie een groote vlucht genomen. De besten der dichters en dichteressen van het laatste twaalftal jaren hebben hunne innigste aandoeningen in beeld weten te brengen met een rijkdom van klank- en kleurschakeering, van rythmus, waartoe wie het niet van Vondel wist onze taal niet in staat zon hebben gerekend. Zoo weet de poëzie, de herhaaldelijk dood verklaarde of ten doode opgeschrevene, telkens weer zich te vernieuwen, te verjongen.’Ga naar voetnoot1)
Zo Mr. van Hall, ter verklaring van zijn ondernemen. - Wil men beter bewijs dat hij niet voelde wat eigelik 't verschil van vroeger en nu was? Lees daarna wat Pol de Mont in zijn pas verschenen Verzameling schreef. ‘Dit boek dankt zijn ontstaan aan een zeer groote, innig-oprechte liefde voor de Nederlandsche literaire kunst, zooals die zich, proza en verzen beide, van ± 1880 tot ± 1896 ontwikkeld heeft. Geen dichter van eenige heteekenis liet ik met opzet ter zijde, en van elk in 't bizonder koos ik de meegedeelde stukken zóo, dat zij een denkbeeld geven, zoo niet altijd van zijn geheele ontwikkeling, - want dit was mij, om vele redenen, niet steeds mogelijk, - dan toeh van zijn meest karakteristieke hoedanigheden. Over de dichters, welke dit boek gaarne in ruimeren kring wilde introdueeeren, zal ik niet uitweiden. Wat onze Nederlandsche verskunst in de laatste jaren heeft gewonnen aan distinetie en fijnheid van gevoel, aan treffende juistheid van vizie, aan losheid en zwier van rhythmen, aan rijkdom van geluid, aan eenvoud en natuurlijkheid van dietie, ja, en wat men ook beweerd hebbe of beweren moge, aan kracht en waarheid van gevoel en aan diepte en omvang van gedachten zelfs, dat moet op den duur wel elken beschaafde, die lezen en vergelijken kán, in 't oog springen. Slechts dit kan ik niet nalaten te zeggen, dat deze jongere Nederlandsche poëzie, eindelijk, voor 't eerst weer na Vondel en Hooft, onze nationale letterkunst onbetwistbaar recht heeft doen verkrijgen op een haar eigen, onontvreemd- | |
[pagina 334]
| |
baar plaatsje in de wereldliteratuur; en dit nog daarenboven, - dat - waar wij de hedendaagsche verskunstenaars van Duitschland, Engeland, Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk en Fransch-België met de ónzen vergelijken, deze laatsten al die anderen, zonder uitzondering, ver overtreffen. Een pleiade poëten als Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verwey, Hélène Lapidoth - Swarth, Herman Gorter, leverde - in dit laatste kwart eeuw - geen ander land van Europa op.’ Zo iemand zal veel moois weten te kiezen. En toch, mij komt in deze kolleksie noch veel voor dat niet hoort bij litteratuur na '80. Wat impressie krijgt men van frases als deze:
De wintervorst viert er zijn lasten ten toom | en rloert nu met schotsen het meer en den stroom,....? Donzen vlokken | vallen dwarlend wijd en zijde, | rallen stille | tot een hermelijnen spreide die de sluimerende aarde dekt....
't Is waar, men kan 't opnemen van zulke verzen verdedigen met: ‘Heb ik gelijk gehad, de verzen der diehters van ± 1880-1890 te laten voorafgaan door een keuze uit de beste dichters van het onmiddellijk oudere - en te laten volgen door gedichten der meest belovende poëten van het onmiddellijk jongere geslacht? Niet zonder grond deed ik zulks. Ik twijfel er niet aan, of, in het literaire werk van meer dan éen dergenen, die even vóor of na 1875 hun eerste werken lieten verschijnen, kan men duidelijke sporen ontdekken van een streven, wellicht nog niet zoo zelfbewust en zeker niet zoo intens, maar toch in meer dan éen opzicht van denzelfden aard als dat van de groote generatie van 1880.’ Maar welk een verschil met verzen als deze van Gorter,
De lente komt van ver, ik hoor hem komen
en de boomen hooren, de hooge trilboomen,
en de hooge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten,
trilluchten.
en die uit de impressieonistiese Mei? - Ik ken geen betere verzameling als deze van de Mont. Maar wie geeft ons die waarin Nieuwe Nederlandse Kunst onvermengd is bijeengebracht? B.H. Prozastukken voor de Hoogste Klassen van 't Gymnasium, door J.H. van den Bosch. - Utrecht, H. Honig. 1896. - f 1.90. ‘Er behoeft geen jongen van 't Gymnasium te gaan (of hij zou er ten eenenmale misplaatst moeten zijn), die niet met eenige fijnheid vrij moeilijke Hollandsche auteurs weet te interpreteeren, ze kan vertolken met eigen stem, met eenige kracht, - die, met de pen, overeenkomstig zijn natuurlijke begaafdheden, zich zelve niet volkomen heeft leeren zeggen. Zoo de ‘Hollandsche les’ maar geweest is, zes jaren lang, van den eersten schooldag af, oefening in eritisch lezen, in eritisch omgaan met zijn eigen gedachten, in critisch uiten daarvan. Zoodanig eritisch kan het ‘Onderwijs in de Moedertaal’ zijn, zoo men taal als klank neemt, en uitgaat van de eerste van alle taalkundige en letterkundige waarheden: alle taal is individueel. Met jongelieden uit een School van Onderwijs in Levende Taal (en leven doet in een jongen alleen zijn puur eigen taal), zal men de prozastukken van dezen bundel met genot en groote leering kunnen lezen. Met een vierde klasse al zal men Halbertsma's ‘Over Stijl’ kunnen overwegen: meer dan drie jaren oefening in 't verwerken en uiten van eigen gedachte hebben ze dan aehter zich; ze weten 't al ‘hoe men schrijft’ Voor deze klasse is ook het bad in de gemeenzame taal van Wolff en Deken, Vosmaer en Van Effen. Ook 't stuk van Van Lennep, dat dunkt mij een jongen smaak kan doen krijgen in Letterkundige Historie. Maar in zijn geheel is het boek voor de vijfde en zesde klasse. Questies als in de stukken van Geel en Feith behandeld zijn, wekken hier de belangstelling. Ook zijn de leerlingen, omdat zij zelf zich in schrijven oefenen en de onberekenbare waarde van dit oefenen beseffen, bij leetuur als deze rechtstreeks geïnteresseerd. Stukken als van Van der Palm zullen ze, met het oog op hun eigen praetijk, gaarne ontleden. Potgieter's opstel en de Brieven van Hooft moeten Letterkundige lessen worden. En de studie van dit en dat, moet ook eigen vrije studie thuis zijn.
De verzameling is, tot mijn spijt, niet... volledig. Ik had namelijk stukken | |
[pagina 335]
| |
uit de Zestiende Eeuw en Middelnèderlandsch Proza; 't laatste vooral had ik noodig. Maar nu al, is er van den royalen uitgever te veel gevergd. Bij eventueelen herdruk hoopt hij evenwel te geven, wat nu is blijven liggen.’
In ons artickel: Hoe moet er Nederlands op onze Middelbare en Hogere Inrichtingen onderwezen? komen we op dit en andere leesboeken terug. Wanneer of we dit artiekel zullen laten drukken? - Dat hangt van veel omstandigheden af. 't Ligt evenwel grotendeels gereed. B.H. Leuvensche Bijdragen op het gebied van de Germaansche Philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche dialectkunde, onder redactie van Ph. Colinet, C. Lecoutere, W. Bang en L. Goemans. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. 1996. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. - Leipzig, Otto Harrasowitz. f 5.50. Men is moeten ophonen met het uitgeven van ‘Onze Volkstaal,’ wegens gebrek aan belangstellende vrinden. Mogelik kunnen deze Bijdragen, zo de Redaksie ze niet bepérkt tot Belgieë, dat tijdschrift vervangen. ‘Immers, meer bepaaldelijk nog willen zij werkzaam zijn op het gebied der Nederlandsche dialeetkunde. Ieder weet wat voorname rol de studie der dialecten in de tegenwoordige taalkundige wetenschap speelt. In Duitschland, in Zweden en Noorwegen, in Frankrijk, in Engeland en in Italië heeft men het veelzijdig belang van de dialectologie begrepen; ten onzent schijnt men tot nog toe de waarde er van niet voldoende geschat te hebben. Men heeft zich bepaald tot werken, meest van lexicographischen aard; hoe verdienstlijk die ook mogen zijn, zij maken slechts een deel uit - en misschien nog het gewichtigste niet - van de dialeetstudie. Ons tijdschrift zal zich meer toeleggen op de phonetische en grammaticale behandeling der verschillende Nederlandsche dialeeten, en er naar streven bruikbare bouwstoffen te leveren voor de wetenschappelijke kennis er van.’ Wat er van dien aard in voorkomt, achten we 't belangrijkste van deze aflevering. Ik geef daarop geen krietick. Alleen merk ik op dat voor de contrôle bij de aanwijzing van de klanken voorbeelden ontbreken uit het algemeen nederlands, duits, engels en frans. Ook vraag ik: is 't niet hoogst nodig dat men éénheid in de beschrijving van onze volkstalen en volkstongvallen heeft? Waarom b.v. h = ch? Dit juist acht ik dat de kolleksie in de Dialecten-BibliotheekGa naar voetnoot1) voor heeft. Ik hoop hier nader op terug te komen in een artiekel over Volkstalen, waar ik ook hoop ter sprake te brengen ‘het nut der dialeetkunde,’ dat de heer Colinet ons belooft op blz. 3. -
De uitvoerige inhoud (blz. 74-98) van tijdschriften, zal voor velen van groot gemak zijn; dit keer geeft het die over 'nederlands' handelen; de volgende malen komen de duitse en engelse filologie aan de beurt. B.H. Mr. Willem Bilderdijk's Dichtwerken, met aanteekeningen door Dr. J. van Vloten, benevens als Inleiding ‘over Bilderdijk’, door Dr. Nicolaas Beets. Herzien door D. Arnhem, Gebr. E. & M. Cohen, Nijmegen. 't Is 'en eigenaardige kombienasie; de tekst met tussengevoegde verklaringen, ophelderingen - en verwijtingen aan 't adres van Bilderdijk - en de Inleiding van Beets. De een, als moderne, hem de kalvienistiese oude als 'en ergernis verachtend, de ander, gelovig protestant zich hem verwant gevoelend, en waarderend. Voor wie van Bilderdijk houen, wie er kennis mee wil maken, en geen lust hebben de Komplete Dichtwerken door te worstelen, die kan nu goedkoop 'en flinke Verzameling op goed papier, en flink gedrukt - ‘herzien door D.’Ga naar voetnoot2) - krijgen. B.H. |
|